Klacht
Verzoeker, een leasefirma, beklaagt zich over toepassing van het bodemrecht door de
Belastingdienst in het geval van een bedrijfsfaillissement.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Op 21 september 2012 laat de Belastingdienst beslag leggen op de roerende zaken in
de bedrijfsruimte van bedrijf X, die in eigendom toebehoren aan bedrijf Y. Op deze
door bedrijf Y aan bedrijf X in bruikleen gegeven bedrijfsinventaris is door de leasefirma
van verzoeker in maart 2011 een bezitloos pandrecht gevestigd. Als blijkt dat de betalingsverplichtingen
niet worden nagekomen, beëindigt de leasefirma (de pandhouder) begin september 2012
de lease-overeenkomst met bedrijf Y (de pandgever) en verzoekt tevergeefs om terbeschikkingstelling
van de roerende zaken waarop het pandrecht rust. Deze zijn inmiddels door de Belastingdienst
in beslag genomen. In oktober 2012 wordt bedrijf X failliet verklaard.
Verzoeker verzet zich tegen de inbeslagneming van de roerende zaken door de Belastingdienst,
aangezien hij zijn bezitloos pandrecht op de betreffende inventaris wil doen gelden.
Hij verzuimt echter tijdig, dat wil zeggen binnen 7 dagen na de beslaglegging, een
beroepschrift in te dienen. Als zijn bezwaar later alsnog ambtshalve door de directeur
van de Belastingdienst wordt beoordeeld, volgt een negatieve uitspraak op grond van
de artikelen 21 en 22 Invorderingswet 1990 met als motivering dat de zakelijke fiscale
schuld is bevoorrecht boven het bezitloze pandrecht aangezien de betreffende zaken
zich tijdens de beslaglegging op de bodem van belastingschuldige bevonden en dienen
tot stoffering van die bodem.
Verzoeker brengt hiertegen in dat de juridische en economische eigendom van de bedrijfsinventaris
altijd van bedrijf Y is geweest, waarvoor de ontvanger terughoudend beleid zou moeten
voeren op basis van artikel 22.8.10 van de Leidraad Invordering 2008.
Overwegingen
In zijn reactie wijst de Staatssecretaris nogmaals op de bevoorrechte positie van
de Belastingdienst bij de invordering van zakelijke belastingschulden. Op grond van
het zogenoemde bodemrecht kan de Belastingdienst zich verhalen op zaken waarop derden
een eigendomsrecht of een beperkt recht menen te hebben. Het betreft roerende zaken
die dienen tot stoffering en die zich ten tijde van de inbeslaglegging op de bodem
van de belastingschuldige bevinden. Verder merkt hij op dat in artikel 22.8.10 van
de Leidraad Invordering 2008 enkele situaties worden genoemd waarin sprake is van
reële eigendom, maar de Belastingdienst desondanks geen terughoudend beleid voert,
onder andere wanneer sprake is van bedrijfsinmenging. Uit het faillissementsverslag
kan worden afgeleid dat bedrijf Y een dermate grote invloed heeft op de bedrijfsvoering
van bedrijf X dat het zich niet kan ontrekken aan zijn verantwoordelijkheid voor nakoming
van de zakelijke fiscale verplichtingen van X. Zo blijkt bedrijf X een volledige dochter
van bedrijf Y te zijn, is Y statutair bestuurder van X en was de bedrijfsvoering van
X niet mogelijk zonder de door Y ter beschikking gestelde bedrijfsinventaris.
De Staatssecretaris is van oordeel dat het door de ontvanger gelegde bodembeslag volledig
in overeenstemming is met wet- en regelgeving en het uitvoeringsbeleid met betrekking
tot de toepassing van het bodem(voor)recht. Hij ziet geen aanleiding de directeur
te verzoeken om de uitspraak in deze zaak te herzien.
Oordeel van de commissie3
Het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gevolgd.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers