33 672 Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen)

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is uitvoering te geven aan het door werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid gesloten akkoord tot aanvulling van de per 1 januari 2015 voorziene wijziging van het fiscale kader voor pensioenen en voor inkomensvoorzieningen in de inkomstenbelasting;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3.100 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden niet tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen gerekend periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit lijfrente-excedentregelingen als bedoeld in afdeling 5.3B.

B

Aan artikel 3.126 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking in zoverre van het eerste lid kan een lichaam niet optreden als verzekeraar van een lijfrenteverplichting waarvan de premies ingevolge deze afdeling als uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen, indien dat lichaam tevens pensioen- of inkomensvoorzieningen uitvoert waarvoor een vrijstelling is opgenomen in hoofdstuk 5.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het vierde lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft, indien sprake is van regelingen die met afgescheiden vermogens afzonderlijk worden uitgevoerd en geadministreerd als ware sprake van afzonderlijke lichamen.

C

Na artikel 5.15 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 5.3A VRIJSTELLING PENSIOENEXCEDENTREGELINGEN

Artikel 5.16 Vrijstelling pensioenexcedentregelingen

  • 1. Tot de bezittingen behoren niet pensioenexcedentregelingen.

  • 2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een pensioenexcedentregeling verstaan een regeling:

    • a. die ten doel heeft het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel een daarmee naar aard en strekking overeenkomende voorziening ingevolge een regeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen b en c;

    • b. die voldoet aan de in artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden;

    • c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, c en f, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • d. die blijft binnen de in of krachtens deze afdeling vastgestelde begrenzingen.

  • 3. Pensioenexcedentregelingen zijn:

    • a. ouderdomspensioenexcedentregelingen (artikel 5.16a);

    • b. optoppingsouderdomspensioenexcedentregelingen (artikel 5.16b);

    • c. partnerpensioenexcedentregelingen (artikel 5.16c);

    • d. optoppingspartnerpensioenexcedentregelingen (artikel 5.16d);

    • e. wezenpensioenexcedentregelingen (artikel 5.16e);

    • f. optoppingswezenpensioenexcedentregelingen (artikel 5.16 f).

  • 4. In afwijking in zoverre van het tweede lid, onderdeel c, kan een lichaam niet optreden als verzekeraar van een pensioenexcedentregeling indien dat lichaam reeds optreedt als verzekeraar van een pensioen in de zin van de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet op de loonbelasting 1964 of als aanbieder van een lijfrentevoorziening waarvan de premies worden aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het vierde lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft, indien sprake is van regelingen die met afgescheiden vermogens afzonderlijk worden uitgevoerd en geadministreerd als ware sprake van afzonderlijke lichamen.

Artikel 5.16a Ouderdomspensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,050% van het pensioengevend loon.

  • 2. Een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,056% van het pensioengevend loon.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd ouderdomspensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 2,24% van het gemiddelde pensioengevend loon. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde uitgangspunten.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het tijdstip waarop een ouderdomspensioenexcedent uiterlijk ingaat.

  • 5. Artikel 18a, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing

  • 6. Met betrekking tot de in deze afdeling en de daarop gebaseerde bepalingen opgenomen maxima is artikel 18a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16b Optoppingsouderdomspensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd optoppingsouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,787% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon behoort.

  • 2. Een op een middelloonstelsel gebaseerd optoppingsouderdomspensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,888% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon behoort.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd optoppingsouderdomspensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 35,52% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon behoort. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde uitgangspunten.

  • 4. Artikel 5.16a, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16c Partnerpensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd partnerpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,035% van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 2. Een op een middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,039% van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd partnerpensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 1,56%van het gemiddeld pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde uitgangspunten.

  • 4. Artikel 18b, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16d Optoppingspartnerpensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd optoppingspartnerpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,551% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort.

  • 2. Een op een middelloonstelsel gebaseerd optoppingspartnerpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,622% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd optoppingspartnerpensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 24,86% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde uitgangspunten.

  • 4. Artikel 18b, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16e Wezenpensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd wezenpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,007% van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 2. Een op een middelloonstelsel gebaseerd wezenpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,008% van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd wezenpensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 0,31% van het gemiddeld pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde uitgangspunten.

  • 4. De artikelen 18b, vijfde lid, en 18c, vierde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16f Optoppingswezenpensioenexcedentregelingen

  • 1. Een op een eindloonstelsel gebaseerd optoppingswezenpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,110% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort.

  • 2. Een op het middelloonstelsel gebaseerd optoppingswezenpensioenexcedent bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,124% van het bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort.

  • 3. Een op een beschikbarepremiestelsel gebaseerd optoppingswezenpensioenexcedent wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 4,97% van het gemiddelde bedrag dat ingevolge artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon behoort. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de in artikel 18a, derde lid, onderdelen a, b en c, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde uitgangspunten.

  • 4. De artikelen 18b, vijfde lid, en 18c, vierde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.16g Overschrijding maxima pensioenexcedentregelingen

In afwijking in zoverre van de artikelen 5.16a tot en met 5.16f kunnen een ouderdomspensioenexcedent, een optoppingsouderdomspensioenexcedent, een partnerpensioenexcedent, een optoppingspartnerpensioenexcedent, een wezenpensioenexcedent en een optoppingswezenpensioenexcedent meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de overeenkomstige toepassing van artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 5.16h Delegatiebevoegdheid

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.18 en in artikel 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen in aanmerking komen als dienstjaren alsmede met betrekking tot het pensioengevend loon.

  • 2. Bij de toepassing van deze afdeling zijn de artikelen 19b, tweede tot en met zevende lid, en 19c van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.

  • 3. Bij de toepassing van deze afdeling is artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. In overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van deze afdeling, alsmede met betrekking tot de samenloop van verschillende pensioenstelsels.

Artikel 5.16i Onregelmatige handelingen met pensioenexcedentregelingen

  • 1. Ingeval op enig tijdstip:

    • a. een aanspraak ingevolge een pensioenexcedentregeling niet langer als zodanig is aan te merken;

    • b. een aanspraak ingevolge een pensioenexcedentregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;

    vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.16, eerste lid.

  • 2. Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande dienstjaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling.

  • 3. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen, alsmede voor de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.

D

Vóór afdeling 5.4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 5.3B VRIJSTELLING LIJFRENTE-EXCEDENTREGELINGEN

Artikel 5.16j Vrijstelling lijfrente-excedentregelingen

  • 1. Tot de bezittingen behoren niet lijfrente-excedentregelingen.

  • 2. Onder een lijfrente-excedentregeling wordt verstaan:

    • a. een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125;

    • b. een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a;

    indien de ter zake daarvan verschuldigde premie voldoet aan de in het derde lid genoemde voorwaarden.

  • 3. Een lijfrente, een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, wordt uitsluitend als lijfrente-excedentregeling aangemerkt, indien de ter zake daarvan verschuldigde premie:

    • a. op de belastingplichtige heeft gedrukt;

    • b. niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking is genomen als uitgave voor inkomensvoorzieningen;

    • c. blijft binnen de in deze afdeling gestelde begrenzingen;

    • d. niet geheel of gedeeltelijk is voldaan na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.

  • 4. Lijfrente-excedentregelingen zijn:

    • a. basislijfrente-excedentregelingen (artikel 5.16l);

    • b. optoppingslijfrente-excedentregelingen (artikel 5.16m).

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 5.16k Toegelaten aanbieders

  • 1. Als aanbieder van een lijfrente-excedentregeling kan optreden:

    • a. een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdelen a, onder 1°, b, c en d;

    • b. een bank of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid kan een lichaam niet optreden als aanbieder van een lijfrente-excedentregeling, indien dat lichaam tevens optreedt als aanbieder van een lijfrentevoorziening waarvan de premies worden aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of als verzekeraar van een pensioen in de zin van de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het tweede lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft, indien sprake is van regelingen die met afgescheiden vermogens afzonderlijk worden uitgevoerd en geadministreerd als ware sprake van afzonderlijke lichamen.

Artikel 5.16l Begrenzing premie basislijfrente-excedentregeling

  • 1. De jaarlijkse premie ter zake van alle basislijfrente-excedentregelingen van de belastingplichtige gezamenlijk bedraagt ten hoogste 0,406% van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 3.127, derde lid. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vermindering van de uitkomst van de berekening, bedoeld in de eerste volzin, bij samenloop van een basislijfrente-excedentregeling met daarmee naar aard en strekking overeenkomende regelingen.

  • 2. Artikel 3.127, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.

  • 3. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,015%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.

  • 4. Artikel 3.127, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 5.16m Begrenzing premie optoppingslijfrente-excedentregeling

  • 1. De jaarlijkse premie ter zake van alle optoppingslijfrente-excedentregelingen van de belastingplichtige gezamenlijk bedraagt ten hoogste 6,444% van het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 3.127, derde lid, onderdelen a tot en met d, voor zover dit bedrag het in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag overtreft. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vermindering van de uitkomst van de berekening, bedoeld in de eerste volzin, bij samenloop van een optoppingslijfrente-excedentregeling met daarmee naar aard en strekking overeenkomende regelingen

  • 2. Artikel 3.127, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.

  • 3. Artikel 3.127, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,222%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 5.16n Onregelmatige handelingen met lijfrente-excedentregelingen

  • 1. Ingeval op enig tijdstip:

    • a. een aanspraak ingevolge een lijfrente-excedentregeling niet langer als zodanig is aan te merken;

    • b. een aanspraak ingevolge een lijfrente-excedentregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;

    • c. de verplichtingen met betrekking tot een aanspraak ingevolge een lijfrente-excedentregeling overgaan op een andere aanbieder dan bedoeld in artikel 5.16k;

    vervalt op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.16, eerste lid.

  • 2. Na toepassing van het eerste lid worden aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, voorafgaande jaren niet meer in aanmerking genomen voor de toepassing van deze afdeling.

  • 3. Voor zover een aanspraak ingevolge een lijfrente-excedentregeling wordt omgezet in een andere zodanige aanspraak, wordt de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste.

  • 4. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt niet onder afkoop verstaan het vrijvallen van een aanspraak op het tijdstip waarop de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

ARTIKEL II

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 18 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Voor de toepassing van het derde lid blijft een pensioenexcedentregeling als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 5.3A, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten beschouwing.

B

Aan artikel 19a worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 5. Een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c en f, kan niet optreden als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 indien dat lichaam tevens optreedt als verzekeraar van pensioen- of inkomensvoorzieningen waarvoor een vrijstelling is opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het vijfde lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft, indien sprake is van regelingen die met afgescheiden vermogens afzonderlijk worden uitgevoerd en geadministreerd als ware sprake van afzonderlijke lichamen.

ARTIKEL III

De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 69, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot een pensioenexcedentregeling als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 5.3A, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B

In artikel 117, derde lid, wordt «de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: de Wet op de loonbelasting 1964, maar geen pensioenexcedentregeling is als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 5.3A, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL IV

De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 80a, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot een pensioenexcedentregeling als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 5.3A, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B

In artikel 115, derde lid, wordt «de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: de Wet op de loonbelasting 1964, maar geen pensioenexcedentregeling is als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 5.3A, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL V

Indien het bij koninklijke boodschap van 15 april 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen) (Kamerstukken 33 610) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt of is getreden, treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2015.

ARTIKEL VI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet pensioenaanvullingsregelingen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven