Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33435 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33435 nr. 4 |
Vastgesteld 31 januari 2013
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister van Veiligheid en Justitie en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de brief van 8 oktober 2012 inzake het rapport van de Commissie Samson en eerste reactie op het rapport (Kamerstuk 33 435, nr. 1).
De staatssecretarissen en de minister hebben deze vragen beantwoord bij brief van 30 januari 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Vraag 1:
Kunnen de staatssecretarissen reflecteren op de stelling dat als de overheid niet kan garanderen dat kinderen die uit huis worden geplaatst veilig kunnen opgroeien, het wellicht beter is ze niet uit huis te plaatsen en ondersteuning en hulp in het gezin te bieden?
Antwoord:
Wij stellen voorop dat de beste plek om op te groeien voor een kind in het gezin is, bij zijn of haar ouders of verzorgers. Natuurlijk kan het voorkomen dat er problemen ontstaan in het gezin, maar ook dat betekent niet dat een kind daarmee onmiddellijk uit huis geplaatst zou moeten worden. Integendeel, als een gezin – zo mogelijk ondersteunt door het sociaal netwerk – met een juist aanbod van hulpverlening in staat kan worden gesteld om zelf de problemen het hoofd te bieden en de veiligheid van het kind is daarmee afdoende gewaarborgd, is er geen aanleiding om met een maatregel in te grijpen in dit gezinsleven. Als ouders geen hulp willen aanvaarden of er is sprake van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind, dan kan een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zijn. Ook in die situatie zal dat niet eerder gebeuren dan dat de rechter daartoe heeft besloten na gedegen onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en na afweging van alle belangen, waarbij het belang van (de veiligheid van) het kind voorop staat. De decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten brengt hier geen verandering in; de verwachting is wel dat decentralisatie zal leiden tot eerdere signalering en hulpverlening, waardoor het aantal uithuisplaatsingen beperkt kan blijven.
Als een dergelijke maatregel (ondertoezichtstelling al dan niet met een uithuisplaatsing) aan de orde is en een kind (tijdelijk) niet thuis kan verblijven, rust een bijzondere plicht op de overheid om de zorg voor deze kinderen te waarborgen. Deze plicht is mede verankerd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en in de nationale wet- en regelgeving.
De overheid moet met de ontwikkeling van samenhangend beleid uitvoerende partijen in staat stellen om op dat moment te bewerkstelligen dat het gezin waarvan een kind uit huis geplaatst is, hulp en ondersteuning krijgt die gericht is op de spoedige terugkeer naar het gezin. Daarbij mag het niet voorkomen dat een kind dat (tijdelijk) in een pleeggezin of instelling verblijft, opnieuw in een onveilige situatie terechtkomt. Naarmate de interventie van de overheid zwaarder is, moeten ook de waarborgen in het systeem zwaarder zijn. Op de overheid rust dan ook de plicht te zorgen dat de partijen in de jeugdzorg en jeugdbescherming door samenhangend beleid, duidelijke afspraken, verdere professionalisering van de sector en een helder toezichtkader optimaal toegerust zijn op het voorkomen, signaleren en doen stoppen van misbruik en mishandeling. Bij signalen en twijfels hierover is het zaak dat dit bespreekbaar wordt gemaakt en tegelijkertijd daarbij met het gezin, het pleeggezin en de hulpverlening maatregelen worden getroffen om zeker te stellen dat het kind in een veilige omgeving verblijft.
Vraag 2:
Waarom wordt in het rapport niet of nauwelijks ingegaan op verantwoordelijkheidsverdelingen tussen ouders, professionals, instellingen, overheid en politiek bij (seksueel) kindermisbruik?
Antwoord:
De commissie had tot opdracht onderzoek te doen naar seksueel misbruik van door de overheid uit huis geplaatste kinderen over de periode van 1945 tot en met 2010. Weliswaar is in het juridisch kader, als onderdeel van het eindrapport, beschreven hoe het relevante juridische kader er in de omschreven periode uit heeft gezien, echter het ingaan op de verantwoordelijkheidsverdeling behoorde niet tot de opdracht van de Commissie Samson. Toch is aan dit aspect op enkele specifieke onderdelen wel aandacht besteed, zoals bij de rolverdeling tussen de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker en de taak van de Inspectie Jeugdzorg.
Vraag 3:
Is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ouders, professionals, instellingen, overheid en politiek helder, zowel bij thuiswonende kinderen, thuiswonende kinderen met ondertoezichtstelling (OTS), en bij uit huis geplaatste kinderen? Zo ja, wat is deze dan? Zo nee, op welke wijze zien de staatssecretarissen deze verdeling?
Antwoord:
Internationale verplichtingen alsook het nationale wettelijk kader zijn helder daar waar het gaat om de verantwoordelijkheidsverdeling bij een ondertoezichtstelling al dan niet met een uithuisplaatsing.
Ten aanzien van een kind dat (tijdelijk) niet thuis kan verblijven, rust op de overheid een bijzondere plicht om de zorg voor deze kinderen te waarborgen. De wijze waarop de overheid deze verantwoordelijkheid invult, is eerder bij vraag 1 geschetst.
Bij een ondertoezichtstelling, al dan niet met een uithuisplaatsing, blijft het gezag bij de ouders. Het Bureau jeugdzorg is verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling en daarmee voor de veiligheid van het kind gedurende de ondertoezichtstelling. De pleegzorgwerker is verantwoordelijk voor de begeleiding van de pleegouders en pleegkind.
Het rapport van de Commissie Samson maakt tegelijkertijd zichtbaar dat taken en rollen soms dicht tegen elkaar aan liggen en dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de rolverdeling tussen pleegzorgwerker en (gezins)voogd. Tussen professionals in de uitvoering mag er vanzelfsprekend geen verwarring zijn over wie wat op welk moment moet doen. In de uitgebreide beleidsreactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 hebben wij aangegeven dat wij zullen zorgen voor een duidelijke rolverdeling tussen de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker zodat de beschermingsconstructie die ten behoeve van kwetsbare kinderen is ingericht in de praktijk ook goed werkt.
Vraag 4:
Welke verantwoordelijkheden neemt de overheid over van de ouders wanneer een kind uit huis wordt geplaatst?
Antwoord:
Tenzij er sprake is van ontheffing of ontzetting uit het ouderlijk gezag, zijn ouders te allen tijde – ook bij een ots of een uithuisplaatsing – verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Bij een uithuisplaatsing neemt de overheid niet de verantwoordelijkheid voor de opvoeding over. Door de maatregel van ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing moeten de ouders wel de inmenging van een gezinsvoogd accepteren bij de opvoeding van hun kind.
Zoals hierboven in de antwoorden op de vragen 1 en 3 is aangegeven, moet de overheid ervoor zorgen dat alle betrokkenen (waaronder de gezinsvoogden, de pleegzorgwerkers en zorgaanbieders die nauw bij het gezin betrokken zijn) door goede wet- en regelgeving, heldere afspraken, goede opleidingen en verdere professionalisering van de jeugdsector in staat worden gesteld om de uitvoering van de ots en uithuisplaatsing in het belang van het kind zo goed mogelijk uit te voeren en gezin hierbij te ondersteunen. Dit moet ertoe leiden dat een uithuisplaatsing zo snel als dit verantwoord is, kan worden beëindigd en het gezin – zonodig ondersteund door het sociale netwerk en andere hulpverlening- zonder overheidsmaatregel zelf weer alle verantwoordelijkheden voor het onbedreigd opgroeien van het kind op zich kan nemen.
Vraag 5:
Indien een kind dat thuis woont en onder toezicht staat slachtoffer wordt van misbruik door een ouder, wie is dan verantwoordelijk: de overheid vanwege de OTS of de dader? Indien de overheid hier een verantwoordelijkheid draagt, hoe kan de overheid deze verantwoordelijkheid waarmaken?
Antwoord:
Indien een kind dat thuis woont en onder toezicht staat, slachtoffer wordt van misbruik door een ouder, is de dader – in dit geval de desbetreffende ouder – verantwoordelijk voor dit misdrijf.
De verantwoordelijkheid van de overheid bestaat eruit dat zij door middel van wet- en regelgeving zorgt voor een afdoende en werkend mechanisme om in te grijpen als de veiligheid van een kind in geding is.
Het is de verantwoordelijkheid van de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker om alert te zijn en al het mogelijke te doen om misbruik te voorkomen en bij signalen van misbruik direct de nodige maatregelen nemen om het kind veilig te stellen en de nodige hulp en ondersteuning te bieden.
Vraag 6:
De reactie van de overheid op signalen van seksueel kindermisbruik staat genoteerd. In het rapport wordt ook gesteld dat de overheid op de hoogte was van het voorkomen van kindermisbruik. Hoe zit dit voor de instellingen en professionals zelf, ook zij waren op de hoogte van het bestaan van kindermisbruik. Hoe werd in de instellingen gereageerd? In hoeverre is deze reactie volgens de staatssecretarissen begrijpelijk en acceptabel?
Antwoord:
Wij betreuren het zeer dat seksueel misbruik in instellingen heeft kunnen plaatsvinden en dat in blijkbaar een substantieel van de gevallen niet is ingegrepen door de leiding en de professionals die daarvan op de hoogte waren. Wij kunnen daarvoor geen enkel begrip opbrengen en vinden het volstrekt onacceptabel.
Vraag 7:
De Commissie Samson (de Commissie) heeft geconstateerd dat de kwaliteit per instelling kan verschillen. Een methode om instellingen continue scherp te houden op kwaliteitsaspecten is om nieuwe aanbieders toe te laten. Wat gaan de staatssecretarissen doen om deze mogelijkheden ook daadwerkelijk te creëren, en daarmee gebruik te maken van het zelfreinigend vermogen van deze sector?
Antwoord:
De Wet op de jeugdzorg kent geen belemmeringen voor nieuwe aanbieders van jeugdzorg. Indien nieuwe aanbieders beschikken over een subsidierelatie met én een erkenning van een provincies of stadsregio, kunnen zij toetreden tot de markt.
In het toekomstige stelsel contracteren gemeenten jeugdzorgaanbieders. Het is onze intentie om in het nieuwe stelsel de toetreding van nieuwe aanbieders mogelijk te maken, ook voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. De aanbieders van jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn in het huidige stelsel aangewezen.
De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de kwaliteit van de instellingen. Via haar toetsingskaders ziet zij er op toe dat instellingen ten minste voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg (en na 1 januari 2015 aan de eisen uit de nieuwe jeugdwet).Graag verwijzen naartoezicht door inspectie, die afzonderlijketoelating overbodig maakt. Ook verwijzennaar kwaliteitskader Rouvoet alsmanifestatie van zelfreinigend vermogenvd sector.
Onder leiding van Jeugdzorg Nederland hebben de jeugdzorginstellingen besloten tot het ontwikkelen van een kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik in de jeugdzorg. Dit geeft aan dat ook zij het belang inzien van continue kwaliteitsverbetering.
Vraag 8:
Wat vindt de staatssecretaris van de actie van Jeugdzorg Nederland om een commissie onder leiding van de heer Rouvoet in te stellen? Is dit een vorm van daadkracht of juist van afschuiven?
Antwoord:
Wij juichen het toe dat Jeugdzorg Nederland als branchevereniging van de jeugdzorginstellingen zelf het initiatief heeft genomen om de commissie Rouvoet in te stellen. Deze commissie gaat het door de jeugdzorginstellingen te ontwikkelen kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik vaststellen, implementeren en toezien op de naleving ervan.
Vraag 9:
Kan de staatssecretaris ingaan op de vraag wat dit onderzoek betekent voor het functioneren van huidige vormen van klachtenprocedures binnen de jeugdzorg? Is een volledig onafhankelijke klachtenprocedure wenselijk?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar onze brief van 21 december (p. 15). Tevens verwijzen we naar de brief over de onderzoeken naar de IGZ (Van der Steenhoven/Sorgdrager) die uw Kamer binnenkort ontvangt.
Vraag 10:
Hoort de gezinsvoogd geen toezicht te houden op uit huis geplaatste kinderen? Waar ging het in deze gevallen mis? Wat gaat de staatssecretaris doen om het toezicht van gezinsvoogden te verbeteren?
Antwoord:
De gezinsvoogd is verantwoordelijk voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling al dan niet met een uithuisplaatsing. Voor het goed uitvoeren van de taken en verantwoordelijkheden van de gezinsvoogd is het van belang dat de gezinsvoogd contact onderhoudt met zowel de ouders als met het kind. De frequentie van dit contact is niet standaard één keer per zes weken maar is afhankelijk van diverse factoren zoals de problematiek van het kind en de fase van de ondertoezichtstelling.
Momenteel is geen richtlijn voorhanden over de contactfrequentie tussen de gezinsvoogd en het (pleeg)kind. Hiertoe werkt Jeugdzorg Nederland in het eerste kwartaal van 2013 een richtlijn uit. Overigens is niet alleen de contactfrequentie met het kind van belang, ook de kwaliteit van het contact en het benutten van het netwerk rondom het kind zijn daarbij essentieel.
Naast het contact met het kind en zijn gezin heeft de gezinsvoogd andere taken. Deze bestaan onder meer uit contact onderhouden met het sociale netwerk rondom het gezin en het kind, inschakelen van hulpverlening op maat en controle van de leefomstandigheden van het gezin.
De Commissie Samson concludeert dat de beschermingsconstructie van een kind in een pleeggezin in orde lijkt, maar in de praktijk nogal eens tekort schiet. Uit haar rapport blijkt dat in het veld sprake is van rolverwarring tussen de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker. Zoals aangegeven in onze beleidsreactie bij het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 zetten wij in op verduidelijken van beide rollen en een goede samenwerking tussen beide functionarissen, zodat de beschermingsconstructie ook in de praktijk werkt. Samen met het veld wordt hier aan gewerkt zodat er meer helderheid komt in de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van de (gezins)voogd en de pleegzorgwerker, de samenwerking wordt verbeterd en vastgelegd en kinderen en (pleeg)ouders weten bij wie ze terecht kunnen.
Vraag 11:
De Commissie doet veel aanbevelingen. Een deel daarvan staat in de voorgenomen wijziging van de wet op de jeugdzorg. Deze zal echter pas in 2015 in werking treden. Welke mogelijkheden zijn er om deze aanbevelingen voor 2015 al overgenomen te hebben en hoe gaat dat bewerkstelligd worden?
Antwoord:
Veel aanbevelingen zijn gericht aan instellingen en slechts een zeer beperkt deel van de aanbevelingen wacht op de stelselwijziging. Zoals vermeld in de brief van 21 december (p. 8) ontwikkelt Jeugdzorg Nederland het kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik in de jeugdzorg. Vaststelling hiervan is voorzien op 1 mei 2013. Jeugdzorg Nederland consulteert de Inspectie Jeugdzorg bij de ontwikkeling van het kwaliteitskader. De Inspectie Jeugdzorg houdt vanuit haar rol als toezichthouder, toezicht op de implementatie en de borging van het kwaliteitskader.
Voor de aanbevelingen die niet aan de instellingen zijn gericht, geldt dat tot 2015 provincies verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de jeugdzorg. Een aantal provincies heeft naar aanleiding van het rapport van de Commissie Samson expertmeetings georganiseerd.
Vraag 12:
Instellingen hebben een acceptatieplicht. Een dader van seksueel misbruik die overgeplaatst wordt, mag dus niet worden geweigerd. Welke maatregelen gaan de staatssecretarissen treffen om seksueel misbruik door deze dader in de nieuwe groep te voorkomen?
Antwoord:
Bij maatregelen om herhaald misbruik te voorkomen moet een onderscheid worden gemaakt tussen plaatsingen in residentiële instellingen en plaatsingen in Justitiële Jeugdinstellingen (JJi’s) in het kader van strafrechtelijke plaatsing.
Voor residentiële instellingen geldt dat de Commissie, om recidive te voorkomen, haar aanbevelingen richt op het belang van beschikbaarheid van passende hulpverlening voor (vermeende) plegers bij overplaatsing na seksuele overschrijdingen tussen groepsgenoten. Dit aspect neemt Jeugdzorg Nederland mee in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik, zoals ook gemeld in de beleidsreactie van 21 december (p.15). Verder wijst de Commissie op het belang van goede dossiervorming bij (over)plaatsing zodat professionals op adequate wijze met een daderverleden kunnen omgaan. Onze reactie hierop vindt u op p.20 van de beleidsreactie van 21 december.
Op alle verblijfsgroepen in JJI’s gelden regels die seksueel misbruik dienen te voorkomen. De maatregelen richten zich zowel op misbruik van groepsgenoten onderling, alsmede op ongewenste omgangsvormen tussen jeugdigen en personeel. Zo is in de wet vastgelegd dat mannelijke en vrouwelijke jeugdigen gescheiden worden ondergebracht in een JJI1. Ook mogen jeugdigen niet bij elkaar op de kamer komen zonder dat daar toestemming voor is gegeven. Uitgaande van het «vier-ogen principe» zijn er altijd minimaal twee medewerkers aanwezig op de verblijfgroepen om toezicht op de jeugdigen te houden en zijn bij situaties waarin jeugdigen zich omwille van de veiligheid moeten ontkleden (onderzoek aan lichaam en kleding, douchen bij intake) altijd twee medewerkers aanwezig. Iedere JJi-medewerker wordt verder bij indiensttreding gescreend via een integriteitonderzoek (VOG+).
Binnen de JJI’s geldt een DJI-brede gedragscode/protocol, waarin (vermoeden van) seksueel misbruik is opgenomen. In een instructie is beschreven op welke wijze de JJI’s incidenten, waaronder seksueel misbruik, seksuele intimidatie of ongeoorloofde relaties, dienen te melden en hoe nadien gehandeld moet worden. Jeugdigen kunnen, indien gewenst, gebruikmaken van de klachtenprocedure bij de Commissie van Toezicht. De maandcommissaris, lid van deze commissie, fungeert als vertrouwenspersoon met wie de jeugdige tijdens de spreekuren in de inrichting (vertrouwelijke) gesprekken kan voeren.
Naast bovenstaande regels om misbruik te voorkomen moet ook hulpverlening voor de dader worden ingeschakeld om recidive te voorkomen.
De jeugdzorgplus accommodatie Het Anker van Horizon in Harreveld kent twee groepen voor jongens met ernstige seksuele problematiek. Jongens die hier verblijven zijn over het algemeen specialistische daders (veelal kindmisbruikers). Zowel professionals die werken met deze jongens als de internationale literatuur ondersteunen de noodzaak van specialistische behandeling van deze jongens. Deze vorm van opvang is nodig voor de meest risicovolle jongeren. Die noodzaak bestaat niet alleen uit oogpunt van veiligheid, maar komt ook de behandeling van deze groep ten goede. Dat heeft te maken met de wetenschap voor deze jongeren dat alle andere jongeren in deze opvang met dezelfde ernstige seksuele problemen kampen. Zij kunnen eerder dan in een algemene voorziening open zijn over hun gedrag zonder de angst meteen gestigmatiseerd te worden.
Voor jeugdige obsessieve zedendaders zijn in JJI Den Hey-Acker in Breda speciale verblijfgroepen ingericht. Op deze groepen verblijven jeugdigen waarbij sprake is van ernstige seksuele problematiek. Ook in JJI Rentray in Lelystad bestaat de mogelijk om zedendaders op een gespecialiseerde afdeling te plaatsen. De behandeling op deze specifieke zedengroepen richt zich volledig op de seksuele problematiek, ten einde herhaling van seksueel delictgedrag te voorkomen. De medewerkers die werkzaam zijn op een zedengroep zijn specifiek getraind en gekwalificeerd om met deze doelgroep te werken.
Vraag 13:
Wat gaan de staatssecretarissen doen om de drempel te verlagen voor slachtoffers om melding te doen?
Antwoord:
In de omgeving van het kind moeten voldoende mogelijkheden zijn waar het terecht kan om melding te doen van seksueel misbruik. Voorop staat dat het kind bepaalt wie het vertrouwt en aan wie het over seksueel misbruik vertelt. Momenteel is er sprake van een wettelijke verplichting voor instellingen om te zorgen dat er een vertrouwenspersoon beschikbaar is. Aangifte doen bij de politie is vanzelfsprekend ook altijd mogelijk.
Zoals vermeld in de brief van 21 december 2012 (p. 8) gaat Jeugdzorg Nederland het beleid rond signaleren, vermoeden, handelen en melden een plaats geven in het te ontwikkelen kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik in de jeugdzorg.
Daarnaast hebben wij de Hulplijn Seksueel Misbruik ingesteld. Ook hier kunnen slachtoffers terecht voor vragen of advies. En de Hulplijn kan, indien wenselijk, de beller «warm» overdragen aan een medewerker van bureau jeugdzorg of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (onderdeel van bureau jeugdzorg).
Verder wijst de Commissie op het belang van de moderne media als een laagdrempelige manier voor kinderen om hun verhaal kwijt te kunnen en om ervaringen met lotgenoten te wisselen. De Kindertelefoon biedt deze mogelijkheid op een goede manier. Kinderen en jongeren kunnen anoniem en gratis terecht bij de kindertelefoon met vragen en problemen. De website en het forum van de kindertelefoon zijn altijd bereikbaar. Als een jongere zich in een bedreigde positie bevindt wordt, als de jongere dat ook wil, een medewerker van bureau jeugdzorg ingeschakeld.
Vraag 14:
Kan uiteengezet worden bij welke instanties iemand terecht kan wanneer er seksueel misbruik gesignaleerd is? Wat doen deze instanties vervolgens met de melding/informatie?
Antwoord:
Dit is mede afhankelijk welke persoon seksueel misbruik signaleert. Wanneer het gaat om een slachtoffer van seksueel misbruik verwijs ik naar het antwoord op vraag 13.
Wanneer een professional seksueel misbruik signaleert is het belangrijk dat zij weten hoe te handelen. Daartoe hebben wij het initiatief genomen tot het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, dat is ingediend bij uw Kamer. De meldcode biedt een stappenplan waarmee kan worden bepaald welke actie te ondernemen. Door middel van de meldcode en de scholing die in het wetsvoorstel wordt voorgeschreven, wordt de professional toegerust om alerter te zijn op signalen van mishandeling en seksueel misbruik en daarop adequaat te reageren. In het wetsvoorstel worden zes sectoren, waaronder de gezondheidszorg, het onderwijs en de jeugdzorg, verplicht tot het werken met een meldcode.
Wanneer onduidelijk is welke instantie het beste kan worden benaderd, kan men altijd terecht bij de door ons ingestelde Hulplijn Seksueel Misbruik. De vraag wat door de verschillende instanties wordt gedaan met de melding/informatie is zeer afhankelijk van het individuele geval en kan niet in het algemeen worden beantwoord.
Vraag 15:
Blijft na de stelselwijziging jeugdzorg de handhavingstaak bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) liggen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Zoals reeds gemeld in de brief van 8 oktober jl. nemen wij de aanbeveling van de commissie met betrekking tot de handhavingstaak van de Inspectie Jeugdzorg in het nieuwe jeugdstelsel over.
Dit betekent dat de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht zullen houden op de professionals en aanbieders van jeugdhulp en dat zij -indien nodig- handhavend zullen optreden.
Vraag 16:
Zullen slachtoffers financieel gecompenseerd worden, conform de wijze bij de slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke Kerk?
Antwoord:
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 hebben wij twee conceptregelingen opgesteld. Enerzijds een Statuut voor buitengerechtelijke afdoening van civiele vorderingen tot schadevergoeding en anderzijds een bestuurrechtelijke vangnetregeling. Uitgangspunt van eerstgenoemde regeling is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de RKK-regeling. Voor de uitvoering van beide regelingen willen wij voorzien in een aanvraagprocedure bij het Schadefondsgeweldsmisdrijven die hiervoor al de benodigde expertise in huis heeft. Op basis van gesprekken met lotgenotenorganisaties wordt een klantvriendelijke aanvraagprocedure voorbereid.
Vraag 17:
Hoe is de nazorg van de slachtoffers georganiseerd waarmee de Commissie heeft gesproken?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de brief (p. 2 en 3) waarin wordt ingaan op de aanbevelingen van de commissie Samson en die op 21 december 2012 aan uw Kamer is aangeboden. Voor de duidelijkheid merken we hierbij op dat de Hulplijn Seksueel Misbruik fungeert als meldpunt en de oprichting van een nieuw meldpunt de overzichtelijkheid schaadt en daardoor niet wenselijk is.
Vraag 18:
Is er sprake van een procedure van schadevergoeding voor de slachtoffers waarmee de Commissie heeft gesproken? Zo ja, hoe is dit georganiseerd, en wat zijn de verschillen en overeenkomsten met de manier waarop dat is geregeld bij de commissie Deetman?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 16.
Vraag 19:
Komen er nog meldingen binnen en hoe wordt daarmee omgegaan?
Antwoord:
Het meldpunt van de Commissie Samson is vanaf 1 oktober 2012 gesloten. Sindsdien functioneert de door ons ingestelde Hulplijn Seksueel Misbruik.
In de eerste negen weken hebben ruim 400 personen de hulplijn gebeld en een kleine 100 personen contact gezocht via de e-mail.
De hulplijn luistert in eerste instantie naar de melders. Samen wordt bekeken waar de melder behoefte aan heeft. Dat kan variëren van een luisterend oor of lotgenotencontact tot aangifte doen bij de politie of goede hulpverlening zoeken. De geijkte werkwijze is achtereenvolgens: luisteren, doorvragen, hulpvraag duidelijk krijgen en indien nodig doorgeleiden.
Vraag 20:
Is het oprichten van een meldpunt wenselijk?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 17.
Vraag 21:
Op welke wijze komt tot uitdrukking in de aanbevelingen dat het kind op nummer 1 staat?
Antwoord:
Het rapport laat zien dat de commissie Samson de positie van het kind centraal stelt. Alle aanbevelingen zijn er op gericht om de positie van het kind te verbeteren.
Vraag 22:
In hoeverre is met zorgprofessionals gesproken? Wat zijn daarbij de belangrijkste bevindingen/aanbevelingen?
Antwoord:
Deel 2 van het onderzoek betreft een uitgebreide verantwoording van het werk van de commissie. Deel 3 omvat de inhoudelijke input die de commissie heeft gebruikt om tot haar eindoordeel te komen. Hieruit blijkt dat de commissie met veel professionals heeft gesproken die op enigerlei wijze in verband staan met het onderzoek. Het gaat hierbij om professionals uit de jeugdsector, politie, OM, kinderrechters, de wetenschap en aan de jeugdzorg aanpalende sectoren.
De contacten hadden vooral tot doel het onderzoeksgebied van de commissie scherper te krijgen en om helder te krijgen waar de commissie alert op moest zijn.
Door de gesprekken heeft de commissie met name een goede indruk kunnen krijgen van de betrokkenheid van de professionals en de belemmeringen die zij ervaren bij het doen van hun werk. Ook hebben de gesprekken bijgedragen aan het inzicht van de commissie in de wijze waarop de sector omgaat met het onderwerp seksueel misbruik en in de professionaliteit van de sector.
Vraag 23:
Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat voor de particuliere jeugdzorg dezelfde regels gelden en worden gehandhaafd als in de reguliere jeugdzorg?
Antwoord:
Op grond van de Wet op de jeugdzorg is de door de provincie gefinancierde zorgaanbieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg en de veiligheid bij de particuliere aanbieder aan wie hij de zorg uitbesteedt (de zogenaamde onderaannemer). De «reguliere» zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de Inspectie Jeugdzorg via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. Ook eventuele handhavingsactiviteiten door de IJZ vinden, net als bij nevenlocaties van een zorgaanbieder, plaats via de reguliere zorgaanbieder. Op deze manier worden particuliere aanbieders gehouden aan alle wettelijke eisen zoals die ook voor reguliere aanbieders gelden. Over de afspraken die het veld heeft gemaakt over de inzet van particulier aanbod heeft de ambtsvoorganger van de staatssecretaris van VWS u per brief van 1 maart 20112 geïnformeerd.
In de nieuwe Jeugdwet zullen wij ook borgen dat particuliere jeugdzorginstellingen aan wettelijke kwaliteitseisen voldoen.
Vraag 24:
Op 1 oktober jl. is de hulplijn seksueel misbruik gestart. Hoeveel meldingen zijn daar binnen gekomen en wat is er met die meldingen gedaan?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 19.
Vraag 25:
Wat heeft het ministerie van VWS over de jaren gedaan om het taboe op seksualiteit te doorbreken?
Antwoord:
De overheid beschouwt het als individueel recht van haar burgers om eigen keuzes te maken op het gebied van seksualiteit. Desalniettemin blijft seksualiteit een moeilijk bespreekbaar thema, zoals ook blijkt uit het rapport van de commissie Samson. De volgende waarden worden door het ministerie van VWS al enige jaren als uitgangspunt in het beleid op het gebied van seksuele gezondheid gehanteerd: autonomie, weerbaarheid, respect en besef van wederkerigheid en het recht op seksuele en relationele vorming en op goede hulpverlening. Voor het bespreekbaar maken van seksualiteit is met name seksuele vorming van groot belang. Het ministerie van VWS draagt hieraan bij door de partijen die hiervoor verantwoordelijk zijn te stimuleren in hun taak. Het ministerie van VWS verstrekt subsidies aan thema-instituten die zich inzetten voor seksuele gezondheid, zoals Rutgers WPF en Soa Aids Nederland. Daarnaast financiert het ministerie van VWS aanvullende activiteiten en voorzieningen op het gebied van seksuele gezondheidzorg, in samenwerking met de GGD’en. Voor de verdere hoofdlijnen van het beleid op het gebied van seksuele gezondheid verwijzen wij u naar de landelijke nota gezondheidsbeleid van mei 2011.
Vraag 26:
Hoe gaan de staatssecretarissen ervoor zorgen dat de aanpak van kindermishandeling en de aanbevelingen van de Commissie zich niet zullen kenmerken door een gebrek aan daadkracht en regie vanuit de overheid, waardoor resultaten te lang uitblijven?
Antwoord:
De aanpak van kindermishandeling en de uitvoering van de aanbevelingen staan hoog op onze politieke agenda. Daartoe is onder andere recent de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik ingesteld. De onafhankelijke Taskforce, monitort de uitvoering van het actieplan Kinderen Veilig. De Taskforce zal ook de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie Samson zoals opgenomen in de brief die u op 21 december 2012 heeft ontvangen, monitoren. Daarnaast houdt de Nationaal rapporteur mensenhandel zich sinds mei 2012 bezig met het onderwerp seksueel geweld tegen kinderen. De rapporteur onderzoekt de (ontwikkelingen in de) omvang en kenmerken van seksueel geweld tegen kinderen alsmede de effecten van genomen beleidsmaatregelen in de aanpak daarvan en adviseert de overheid.
De commissie Rouvoet, een initiatief van het veld, is ingesteld om het door de instellingen te ontwikkelen kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik vast te stellen, te toetsen en toe te zien op de implementatie ervan.
Al deze initiatieven hebben hun eigen focus maar onderhouden nauw onderling contact met elkaar om te voorkomen dat onnodige overlap plaatsvindt.
Vraag 27:
Deelt de staatssecretaris de mening van het rapport dat protocollering meer de bescherming van de professional dan de veiligheid van het kind dient?
Antwoord:
We onderkennen het risico hiervan en zijn bezig een omslag te bewerkstelligen naar handelingsvaardige professionals. Omdat kwalitatief goed handelen, ook in het herkennen en omgaan met seksueel misbruik, zich niet laat vangen in kwantificeerbare regels, professionaliseren wij twee beroepen in de jeugdzorg (jeugdzorgwerker (HBO) en gedragswetenschapper in de jeugdzorg (WO)) en stimuleren wij het ontwikkelen van richtlijnen. Hiermee worden «state of the art» kaders geboden, opgesteld door beroepsbeoefenaren zelf, in samenspraak met cliënten en werkgevers. Beroepsbeoefenaren kunnen in het individuele geval altijd beargumenteerd van de richtlijnen afwijken en bij klachten over het beroepsmatig handelen zullen zij zich in eerste aanleg verantwoorden via het tuchtrecht. Deze optie biedt mijns inziens de grootste kans dat beroepsbeoefenaren de problematiek beter leren herkennen en er adequaat mee omgaan.
Vraag 28:
In hoeverre gaat de toenemende protocollering van het werk in de residentiële jeugdzorg en pleegzorg gepaard met het risico dat de protocollen meer de bescherming van de professional dan de veiligheid van het kind dienen?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 27.
Vraag 29:
De Commissie stelt dat professionals maar een fractie van het misbruik signaleren. Welke acties gaat de staatssecretaris ondernemen om deze situatie te verbeteren?
Antwoord:
Net als bij kindermishandeling gaat het om ingewikkelde problematiek die zich in het algemeen niet in het openbaar afspeelt en waarvan de signalen vaak moeilijk te herkennen zijn. Daarom worden initiatieven ontplooid, zowel in het medisch domein als in het jeugdzorgdomein, om de problematiek beter te herkennen en er vervolgens beter mee om te gaan dan nu het geval is. Er wordt onder andere geïnvesteerd in de professionalisering van twee beroepen in de jeugdzorg en in richtlijnen. In de richtlijnen voor uithuisplaatsing, pleegzorg en residentiële zorg wordt specifiek aandacht besteed aan de problematiek van seksueel misbruik. Nadere kennis en vaardigheden op maat kunnen worden aangeboden via de straks verplichte bij- en nascholing. Ook het kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik besteedt aandacht aan het beter kunnen signaleren van (vermoedens van) seksueel misbruik.
Vraag 30:
De Commissie stelt dat professionals maar een fractie van het misbruik signaleren. Welke acties gaan de instellingen ondernemen om hun verantwoordelijkheid op dit terrein waar te maken?
Antwoord:
Zoals gemeld in de brief van 21 december 2012 (p. 8) wil Jeugdzorg Nederland het hele beleid rondom signaleren, vermoeden, handelen en melden een plaats geven in het te ontwikkelen kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik.
Vraag 31:
De Commissie stelt dat professionals maar een fractie van het misbruik signaleren. In hoeverre valt te spreken van professionals, wanneer zij een dusdanig ernstige bedreiging voor de veiligheid van het kind niet herkennen?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 29.
Vraag 32:
De Commissie stelt dat professionals maar een fractie van het misbruik signaleren. Is het de verwachting dat professionals in de toekomst wel het overgrote deel van het misbruik kunnen signaleren, door nu maatregelen te nemen? Zo ja, hoe en zo nee, ligt het dan niet voor de hand kinderen niet langer in een situatie te brengen waar zij schijnbaar een veel hoger risico lopen op misbruik?
Antwoord:
Het is onmogelijk om kinderen voor de volle 100% te vrijwaren van seksueel misbruik in het gezin, op school, op de sportvereniging of in de jeugdzorg. De kans op misbruik moet echter wel zo klein mogelijk worden gehouden. Het professionaliseringstraject speelt hierbij een belangrijke rol. De professionalisering van twee beroepen in de jeugdzorg moet leiden tot beter opgeleide en toegeruste professionals die in staat zijn signalen op te vangen en ernaar te handelen.
Zie ook het antwoord op vraag 1 en 29.
Vraag 33:
Hoe lang is de huidige bewaartermijn in de jeugdzorg en is het niet wenselijk om deze bewaartermijn te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Op grond van artikel 55, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) bewaren bureau jeugdzorg en de zorgaanbieder bescheiden die zij met betrekking tot een cliënt onder zich hebben voor een periode van 15 jaren. Die termijn gaat in op het moment dat de betreffende stukken zijn vervaardigd. De stukken kunnen zoveel langer bewaard worden als redelijkerwijs noodzakelijk is in verband met zorgvuldige hulpverlening.
Artikel 55, tweede lid, van de Wjz, verruimt de in het eerste lid gestelde bewaartermijn. Voor zover bureau jeugdzorg de voogdij of voorlopige voogdij, een ondertoezichtstelling of zijn taken als advies- en meldpunt kindermishandeling uitoefent, bewaart het de stukken tot het jongste kind van het gezin meerderjarig is geworden. De voorwaarde is dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
De bewaartermijn van 15 jaren sluit aan bij de termijn die in het kader van de geneeskundige behandeling in artikel 454, derde lid, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek wordt gesteld. De Wjz geeft echter voldoende grondslag tot verlenging van de gestelde bewaartermijn. Of de grondslag van de Wjz voor verlenging van de termijn voldoende is, is de vraag. Er bestaat immers het dilemma dat vanuit privacyoverwegingen archieven op een bepaald moment moeten worden vernietigd en dat mensen soms op zoek willen naar hun achtergrond. Hierop komt de staatssecretaris van VWS terug in reactie op de brief van uw Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 december 2012.
Vraag 34:
De Commissie stelt dat de helft van de plegers van misbruik leeftijdsgenoten zijn. Verandert deze kennis de aanpak die de staatssecretaris voor ogen heeft? In hoeverre is de bestaande aanpak gericht op misbruik gepleegd door volwassenen?
Antwoord:
De aanpak om seksueel misbruik terug te dringen is zowel gericht op misbruik door volwassenen als op misbruik door leeftijdgenoten. In de uitwerking van de aanpak is aandacht voor de verschillen tussen volwassen en minderjarige plegers van seksueel misbruik. Zo richt de aanpak van seksueel misbruik bij minderjarigen zich bijvoorbeeld op het meer weerbaar maken van de jongeren en het bespreekbaar maken van seksueel misbruik. Bij professionals richt de aanpak zich op bij- en nascholing over normale seksuele ontwikkeling en het herkennen van (signalen van) seksueel misbruik. Ook wordt er aandacht besteed aan intervisie en supervisie en het zorgen voor een open cultuur in een team om te spreken over gevoelens.
Vraag 35:
Er zijn twee kwantitatieve studies naar de prevalentie uitgevoerd door een Leidse onderzoeksgroep. Op deze studies is veel kritiek gekomen. Kan de staatssecretaris aangeven op welke punten deze kritiek zich richt?
Antwoord:
De commissie is verantwoordelijk voor de uitgevoerde onderzoeken en voor de keuze welke onderzoeksresultaten zijn gebruikt. Wij richten ons op de uitvoering van de aanbevelingen.
Vraag 36:
Kan de staatssecretaris uiteenzetten of er specifiek beleid bestaat hoe om te gaan met vrouwelijke plegers van seksueel misbruik?
Antwoord:
Nee, er bestaat geen specifiek beleid dat onderscheid maakt naar het geslacht van een pleger van seksueel misbruik. De ernst van het delict bepaalt de wijze waarop opsporing, vervolging, eventuele behandeling en toezicht worden ingezet.
Vraag 37:
Hoe kan de aangiftebereidheid van jongeren verhoogd worden? Hoe kan de veiligheid van slachtoffers die aangifte willen doen ondersteund worden?
Antwoord:
Een belangrijke reden voor het niet melden of het niet doen van aangifte is een gebrek aan vertrouwen dat er ook echt iets met de aangifte gebeurt. Een correcte bejegening van het slachtoffer en een sterke informatiepositie zijn onderdeel van de Wet versterking positie van het slachtoffer in het strafproces, die op 1 januari 2011 in werking is getreden. Deze wet omvat ook de verplichting om aan slachtoffers mededeling te doen van de voortgang in de zaak tegen de verdachte. Dit omvat ook de mededeling over het afzien van opsporing of het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte. Verbeteringen van de intake en de terugkoppeling zijn reeds in gang gezet.
De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft onderzoek gedaan naar het aangifteproces. Op 20 november jl.3 heeft u van de Minister van Veiligheid en Justitie hier een beleidsreactie over ontvangen. In deze brief is aangegeven dat de conclusies van het onderzoek onderschreven worden en de gesignaleerde knelpunten zullen worden opgepakt. De verbetering van het aangifteproces moet voor elke burger merkbaar zijn; daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd.
De veiligheid van slachtoffers die aangifte willen doen, kan worden ondersteund doordat slachtoffers een domicilie kunnen kiezen, waarbij het een briefadres wordt opgegeven in plaats van het adres van de aangever. Daarnaast kunnen slachtoffers indien er reële grond voor is aangifte doen op nummer. Een reële grond bestaat bijvoorbeeld wanneer het slachtoffer zich bedreigd voelt. Daarbij blijft het slachtoffer volledig anoniem, tenzij dit later in het proces niet houdbaar blijkt of de rechter anders beslist.
Vraag 38:
Bestaan er inzichten in de verklaringen waarom sommige kinderen met eigen kracht het verleden kunnen verwerken? Wat kunnen we hiervan leren voor de behandeling van toekomstige slachtoffers?
Antwoord:
De redenen waarom sommige kinderen niet of minder traumatogene effecten van seksueel misbruik ondervinden, zijn mij niet bekend. Wij zijn voornemens dit aspect mee te nemen in de vervolgstappen die wij in de brief van 21 december 2012 (p. 23) hebben aangegeven met betrekking tot het door de commissie Samson voorgestelde wetenschappelijk onderzoek.
Vraag 39:
Hoe komt het dat professionals in zowel het heden als het verleden slechts een fractie lijken waar te nemen van wat er werkelijk aan seksueel misbruik plaatsvindt?
Antwoord:
Zie het antwoord op de vragen 29 en 30.
Vraag 40:
Waarom lopen onder toezicht gestelde jongeren (OTS) met een (licht) verstandelijke beperking ruim drie keer zo hoog risico op seksueel misbruik als onder toezicht gestelde jongeren zonder verstandelijke beperking?
Antwoord:
Mensen met een verstandelijke beperking zijn minder weerbaar dan mensen zonder een verstandelijke beperking. Dit geldt zowel in de relatie begeleider – minderjarige als tussen minderjarige groepsgenoten onderling. Daardoor lopen zij een hoger risico om slachtoffer te worden van seksueel misbruik.
Vraag 41:
Op welke wijze wordt eenvoudige toegang tot de hulpverlening voor slachtoffers die fysieke en/of psychische schade hebben opgelopen gewaarborgd?
Antwoord:
Als het slachtoffer medische hulp nodig heeft, kan hij/zij zich tot de huisarts wenden. Als een slachtoffer anderszins hulp of ondersteuning nodig heeft, kan hij zich direct wenden tot de ggz voorzieningen of hulp zoeken via Slachtofferhulp Nederland. Via de Hulplijn Seksueel Misbruik wordt het slachtoffer doorgeleid naar de organisatie die het beste is toegerust om de melder te woord te staan en te helpen.
Vraag 42:
Over de manier waarop een hulpverlener of een pleegouder ertoe komt een kind te misbruiken is weinig bekend. Wat bedoelt de Commissie hier precies mee?
Antwoord:
De commissie geeft aan dat er weinig onderzoek is gedaan naar de wijze waarop hulpverleners of pleegouders er toe komen kinderen te misbruiken. Enerzijds zou voor deze beweegredenen van daders weinig interesse zijn. Anderzijds zouden verklaringen van de daders ook eerder gericht zijn op het begrip kweken voor hun gedrag of het leveren van een schijnlegitimatie.
Daders lijken meestal een onduidelijk motief te hebben en het misbruik is vaak gebaseerd op impulsief gedrag.
Vraag 43:
Hoe verhoudt de eigen verantwoordelijkheid van de overheid uit hoofde van artikel 19 IVRK, om kinderen te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogden of iemand anders die de zorg voor het kind heeft, zich tot het overlaten van de nakoming van deze verplichting aan gemeentelijke overheden?
Antwoord:
Het Rijk is volgens artikel 3 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht een kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn. Met het wetsvoorstel nieuwe jeugdwet geeft de overheid invulling aan deze verantwoordelijkheid. Het wetsvoorstel bevat diverse waarborgen, zoals kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, bepalingen over de rechtspositie van jeugdigen en ouders en klachtrecht. Daarnaast bestaat het voornemen om het toezicht op de naleving van de wet en de handhaving, neer te leggen bij de Rijksinspectie (de IJZ en de IGZ),
Vraag 44:
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de passieve toezichtrol van de overheid?
Antwoord:
De rol van de overheid en het toezicht is in de afgelopen decennia aan verandering onderhevig geweest. Op dit moment is er in algemene zin veel aandacht voor toezicht en de rol van inspecties. Zie voor de rol van de Inspectie Jeugdzorg het antwoord op vraag 102.
Vraag 45:
Hoe zien de werkzaamheden van een gezinsvoogd eruit als hij of zij slechts 1 keer per 6 weken contact heeft met een gezin?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 10.
Vraag 46:
Hoe komt het dat in de opleiding en werkbegeleiding van professionals weinig tot geen aandacht is voor kennis en vaardigheden op het gebied van gezonde seksuele ontwikkeling, afwijkende seksuele ontwikkeling en seksueel misbruik?
Antwoord:
Er is aandacht voor gewone en afwijkende seksuele ontwikkeling in de basisopleiding voor aanstaande HBO- en WO-professionals. Het uitstroomprofiel voor de HBO Jeugdzorgwerker, waarin deze aandacht is vastgelegd, is dit schooljaar in werking getreden. Zestien van de achttien scholen die opleiden voor jeugdzorgwerkers werken al met dit uitstroomprofiel. De resterende twee opleidingen starten hiermee met het nieuwe curriculum in 2013.
Er worden twee beroepen geprofessionaliseerd en er worden richtlijnen ontwikkeld, die zelf ook weer een plek zullen krijgen in het onderwijs. Ook is een aanbod aan na- en bijscholing beschikbaar. Die wordt straks met de wettelijke regeling voor (her)registratie van deze professionals verplicht. Hiermee zijn initiatieven ontplooid die een betere en op maat toegesneden aandacht voor seksueel misbruik in de jeugdzorg mogelijk maken. Omdat de relevantie van de te onderscheiden na- en bijscholingen afhangt van de werkomgeving van de desbetreffende beroepsbeoefenaren, is de keuze van onderwerpen voor nascholing een verantwoordelijkheid van beroepsbeoefenaren zelf in samenspraak met hun werkgever.
Zoals ook vermeld in de brief van 21 december 2012 (p. 6) voert het NJi een inventarisatie uit naar de aandacht die (niet-medische) opleidingen op WO, HBO en MBO niveau besteden aan de normale en afwijkende seksuele ontwikkeling en aan de problematiek van seksueel misbruik. Dit onderzoek maakt onderdeel uit van een plan van aanpak om de aandacht voor kindermishandeling en huiselijk geweld in de curricula van initiële opleidingen beter te verankeren.
Vraag 47:
Op welke wijze gaat de staatssecretaris seksueel misbruik in het bijzonder en kindermishandeling in het algemeen als thema beter in de opleidingen laten incorporeren?
Antwoord:
Zoals eerder aangekondigd in de eerste voortgangsrapportage over geweld in afhankelijkheidsrelaties4 wordt een plan van aanpak opgesteld om de aandacht voor kindermishandeling en huiselijk geweld in de curricula van de initiële opleidingen beter te verankeren. Begin 2013 vindt een gesprek plaats met de diverse betrokken ministeries en veldpartijen over het plan van aanpak. Ook de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik wordt hierbij ingeschakeld. Onderdeel van de aanpak is een inventarisatie van de huidige (niet-medische) opleidingen op MBO, HBO en WO niveau gericht op aandacht voor kindermishandeling en huiselijk geweld. De medische opleidingen zijn dit jaar geïnventariseerd door het NJi. De opleidingen die nu door het NJi worden geïnventariseerd zijn gericht op maatschappelijke dienstverlening en het onderwijs. Het gaat zowel om MBO-, HBO- als WO-opleidingen. Het NJI kijkt ook naar de aandacht die opleidingen besteden aan de normale en afwijkende seksuele ontwikkeling en aan de problematiek van seksueel misbruik conform de aanbeveling van de commissie Samson. De inventarisatie van het NJi is voor de zomer gereed.
Vraag 48:
Op welke wijze moet in de praktijk worden omgegaan met vermoedens van seksueel misbruik die niet hebben geleid tot een vervolging dan wel veroordeling in relatie tot het verstrekken van negatieve referenties?
Antwoord:
Met vermoedens van seksueel misbruik moet altijd zorgvuldig worden omgegaan, zowel door de degene die de referenties opvraagt als door degene die referenties verstrekt. Wij zijn van mening dat over vermoedens van seksueel misbruik wel degelijk moet worden gesproken. Het belang en de veiligheid van het kind moet daarbij leidend zijn.
Vraag 49:
Kan worden aangegeven hoe het kan dat het een gezinsvoogd niet lukt om de contactfrequentie met het pleegkind van gemiddeld 1 keer per week gedurende het eerste half jaar te hanteren? Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat dit wel lukt of mogelijk wordt gemaakt?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 10.
Vraag 50:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de motie Kooiman wordt uitgevoerd, die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat iedereen die beroepsmatig met kinderen werkt in de particuliere jeugdzorg beschikt over een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)?
Antwoord:
Momenteel vragen werkgevers in de jeugdzorg op basis van onderlinge afspraken van werknemers een VOG.
De Wet op de jeugdzorg zal medio 2013 worden aangepast zodat de VOG een wettelijke verplichting wordt. Deze bepaling geldt ook voor particuliere onderaannemers. In de nieuwe jeugdwet zal eveneens een dergelijke verplichting worden opgenomen.
Vraag 51:
Wat wordt er bedoeld met de «onduidelijke rol van het AMK»?
Antwoord:
Een professional, werkzaam binnen een instelling, die op de hoogte is van mogelijk misbruik is verplicht om dit te melden aan het bestuur van de instelling. De instelling zelf moet een melding van seksueel misbruik als calamiteit melden bij de Inspectie Jeugdzorg. De instelling zal daarnaast ook de plaatsende instantie (bureau jeugdzorg of Landelijke Werkende Instelling) op de hoogte stellen van het (mogelijk) misbruik. De zorgaanbieder zorgt samen met de plaatsende instelling voor het opheffen van de onveilige situatie van de jeugdige en treft maatregelen om de veiligheid van de jeugdige te waarborgen. In de praktijk heeft het AMK bij (vermoeden) van misbruik door een professional geen rol. De melding komt immers ook bij de plaatsende instantie waardoor de noodzaak voor een melding bij het AMK (onderdeel van bureau jeugdzorg) ontbreekt. Het zou een onnodige schijf zijn in het proces van het opheffen van de onveilige situatie van het kind, in het geval van een vermoeden van seksueel misbruik door een professional in een instelling. In die situaties waarbij wel een melding bij AMK is gedaan, stelt het AMK zich toetsend op.
Vraag 52:
Hoe is het mogelijk dat bij mogelijk seksueel misbruik door een professional een instelling verplicht is te melden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) maar dat dit niet gebeurt? Zijn er sancties voor die instellingen? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet? Wat gaat de staatssecretaris hier tegen doen?
Antwoord:
Zie ook antwoord op vraag 51. In de praktijk komen de meldingen van zorginstellingen, bij (vermoeden) van misbruik door een bij hun werkzame professional, direct binnen bij de plaatsende instantie (dit is vaak bureau jeugdzorg, waar het AMK onderdeel van uitmaakt). De plaatsende instelling zorgt samen met de zorginstelling voor het opheffen van de onveilige situatie van de jeugdige en treft maatregelen om de veiligheid van de jeugdige te waarborgen. Op grond van artikel 29 juncto 16 van de Wet op de jeugdzorg is de provincie belast met de handhaving.
Vraag 53:
In de jeugdzorgsector wordt al langer met een meldcode gewerkt. Op welke wijze kan dan de verplichte meldcode, die in feite al bestaat, bijdragen aan betere signalering en melding van kindermishandeling?
Antwoord:
Het klopt dat in de jeugdzorgsector al langer met een meldcode wordt gewerkt. Maar nog lang niet alle organisaties in de jeugdzorgsector beschikken over een meldcode. De voorgenomen wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling verplicht ook deze organisaties om een meldcode te implementeren. Onderzoek heeft aangetoond dat professionals die met een meldcode werken drie keer zo vaak ingrijpen bij signalen van kindermishandeling als professionals die niet over een meldcode beschikken.
Daarnaast wordt verplicht gesteld dat organisaties kennis over de meldcode bevorderen, waardoor meer professionals geschoold zullen worden in het signaleren van en handelen bij kindermishandeling.
Collegiale consultatie is één van de verplichte stappen van de meldcode, waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid advies te vragen bij het AMK. Hierdoor wordt bevorderd dat professionals gezamenlijk stilstaan bij signalen die mogelijk wijzen op kindermishandeling en advies inwinnen zodat de signalering verbetert. Door de meldcode weten professionals vervolgens welke stappen zij moeten zetten om tot een melding over te gaan, waardoor de handelingsverlegenheid wordt weggenomen.
Vraag 54:
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat na melding altijd feitenonderzoek plaatsvindt?
Antwoord:
Een jeugdzorginstelling is verplicht (een vermoeden van) seksueel misbruik als calamiteit te melden bij de Inspectie Jeugdzorg. In de regel verzoekt de Inspectie Jeugdzorg de betrokken instellingen een feitenrelaas op te stellen en dit binnen twee weken aan de IJZ toe te sturen. De IJZ beoordeelt en analyseert de meldingen van calamiteiten en besluit zo spoedig mogelijk of zij direct een eigenstandig onderzoek gaat instellen. De IJZ kan ook de betrokken instelling verzoeken zelf een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de calamiteit. De IJZ beoordeelt vervolgens of de opzet, uitvoering en de inhoud van het onderzoek van verantwoord niveau is.
Vraag 55:
Welke criteria gelden er voor deugdelijke dossiervorming ten behoeve van adequate behandeling van minderjarigen in de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg?
Antwoord:
De Wet op de jeugdzorg stelt weinig eisen aan dossiervorming in de jeugdzorg.
Nadere invulling van deugdelijke dossiervorming is aan de betrokken beroepsgroepen. De professionals die betrokken zijn bij de verlening van hulp, zorg en bijsturing aan jeugdigen kunnen het best beoordelen welke gegevens moeten worden opgenomen in het dossier van de betrokken jeugdige en welke gegevens niet in het dossier terug hoeven komen om zo te kunnen komen tot verlening van verantwoorde zorg en tot een verantwoorde uitvoering van de taken toebedeeld op basis van de Wjz.
Vraag 56:
Wat is de frequentie van wisselingen binnen teams van professionals in de residentiële jeugdzorg? Hoe komt het dat er veel jonge en onervaren medewerkers werken?
Antwoord:
Over de doorstroom van beroepsbeoefenaren in teams binnen residentiële jeugdzorg worden geen afzonderlijke data verzameld. De reden voor de toestroom van jeugdige en onervaren jeugdzorgwerkers is de groei van jeugdzorg de afgelopen jaren.
In het kader van het arbeidsmarktbeleid in de jeugdzorg zijn wij voornemens in de komende jaren initiatieven te steunen die er op zijn gericht het verloop van personeel in de jeugdzorg terug te dringen. Hiertoe behoren maatregelen als het verbeteren van het loopbaanperspectief, het stimuleren van sociale innovatie en het terugdringen van agressie.
Vraag 57:
Is het inzetten van forensisch pediatrische medische expertise een oplossing voor het juridische probleem wanneer een mogelijke zaak onmiddellijk bij het AMK gemeld wordt en de expertise ordentelijk is geïmplementeerd in de keten?
Antwoord:
Als in strafrechtelijk kader aangifte wordt gedaan, dan kan door politie of Openbaar Ministerie worden besloten forensisch-pediatrisch onderzoek te laten plaatsvinden bij het NFI. Het NFI is belast met de waarheidsvinding en strafzaken en om die reden is het NFI alleen inzetbaar wanneer deskundigheid wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Ook kunnen politie of Openbaar Ministerie met gebruikmaking van eigen budgetten een beroep doen op de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM). De FPKM is inzetbaar voor strafrechtelijk onderzoek en voor zaken buiten het strafrechtelijk terrein. Bijvoorbeeld in het civiel rechtelijk kader van de jeugdzorg en jeugdbescherming. Expertise die geboden wordt door beide partijen bestaat o.a. uit dossieronderzoek en advies en consultatie.
Indien er forensisch pediatrisch onderzoek is gedaan door de FPKM in civielrechtelijk kader dan zijn deze onderzoeksresultaten bruikbaar voor een strafrechtelijk vervolg, mits ze conform wettelijke vereisten beschikbaar zijn gesteld. Dit wil niet zeggen dat de civiele onderzoeksresultaten per definitie antwoord geven op de strafrechtelijke vragen; aanvullend onderzoek kan toch nodig zijn.
Vraag 58:
Welke conclusies trekt de staatssecretaris uit het feit dat seksueel misbruik inherent is aan residentiële jeugdzorg?
Antwoord:
Zolang seksueel misbruik in de samenleving voorkomt, zal het zich ook voordoen in diverse voorzieningen voor zorg, waaronder de residentiële jeugdzorg. Mijn beleid is erop gericht om samen met de instellingen zelf de jeugdzorgsector verder te professionaliseren: door verbetering van de kwaliteit van de opleidingen, registratie en tuchtrecht voor professionals, en door het onderwerp seksualiteit bespreekbaar te maken in residentiële instellingen en pleegzorg. Een open klimaat kan bijdragen aan het tegengaan van seksueel misbruik. Hier ligt een grote verantwoordelijkheid voor de leiding van de instelling.
Vraag 59:
Hoe gaat u ervoor zorgen dat professionals die werken met kinderen geschoold worden in het herkennen en bespreekbaar maken van kindermishandeling, aangezien slechts een fractie van de professionals weet heeft van wat er werkelijk aan seksueel misbruik plaatsvindt? Hoe ziet deze scholing er volgens u uit en wie is hier verantwoordelijk voor?
Antwoord:
Zie het antwoord op de vragen 46 en 47.
Vraag 60:
Hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag zijn de afgelopen jaren intern geregistreerd en hoeveel calamiteiten zijn gemeld bij de IJZ?
Antwoord:
In de periode vanaf 2008 tot en met 2011 zijn er bij de Inspectie Jeugdzorg in totaal 193 meldingen over (vermoedens van) seksueel grensoverschrijdend gedrag binnengekomen. De Inspectie Jeugdzorg heeft geen zicht op het aantal intern (dus door de instellingen zelf) geregistreerde gevallen.
Vraag 61:
Op welke wijze kan een adequate uitwisseling van informatie en onderlinge afstemming van de eigen verantwoordelijkheden van een pleegzorgwerker en een (gezins)voogd goed geregeld worden?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december 2012 (p. 17).
Zie ook het antwoord op vraag 10.
Vraag 62:
In de opleidingen moet meer aandacht komen voor seksueel misbruik en kindermishandeling. Gaat het ministerie van VWS daar een voortrekkersrol in vervullen? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 63:
Er worden hoge eisen gesteld aan de professionaliteit, zo stelt de Commissie. Welke opleidingseisen stelt de staatssecretaris aan professionals werkzaam binnen de (semi-) residentiële voorzieningen en binnen de gesloten jeugdzorg?
Antwoord:
Met het professionaliseren van twee beroepen in de jeugdzorg, namelijk die van HBO-jeugdzorgwerker en WO gedragswetenschapper in de jeugdzorg, moet ook worden bezien welk werk door een geregistreerde professional moet worden verricht. Jeugdzorg Nederland ontwikkelt in overleg met de beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en de Inspectie Jeugdzorg een kwaliteitskader dat ziet op de operationalisering van de norm van de verantwoorde werktoedeling, de centrale norm in het professionaliseringstraject. Aan de hand van deze norm wordt bepaald welke werkzaamheden door geregistreerde professionals moeten worden verricht. Dit biedt de Inspectie Jeugdzorg houvast voor het formuleren van een toezichtkader, waarmee zij toeziet op het door aanbieders juist hanteren van de norm «verantwoorde werktoedeling».
Vraag 64:
Welke opleidingseisen stelt de staatssecretaris aan professionals werkzaam als (ambulant) hulpverlener?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 63.
Vraag 65:
Welke opleidingseisen stelt de staatssecretaris aan (gezins)voogden?
Antwoord:
Het wetsvoorstel professionalisering regelt (onder meer) de wettelijke registratie van de HBO-jeugdzorgwerker, waartoe ook de gezinsvoogd behoort. Registratie is pas mogelijk als een medewerker aan de te stellen kwaliteitseisen voldoet. Wij zijn niet voornemens aan HBO’ers werkzaam als gezinsvoogd andere opleiding- of kwaliteitseisen te stellen dan aan HBO’ers in de jeugdzorg die niet werkzaam zijn als gezinsvoogd.
In het antwoord op vraag 77 wordt nader ingegaan op registratie van medewerkers in de jeugdzorg. Ook verwijzen wij in dit verband naar het antwoord op vraag 63.
Vraag 66:
Hoe kan het dat informatie over seksueel misbruik dat bekend is, niet altijd wordt gedeeld? Wat gaat de staatssecretaris doen om de informatievoorziening te verbeteren, en waarom is voor deze maatregelen gekozen?
Antwoord:
Met informatie over seksueel misbruik moet zeer voorzichtig worden omgegaan. Het is niet altijd eenduidig vast te stellen en er is een gerede kans dat aantijgingen achteraf niet blijken te kloppen. Het onzorgvuldig uitwisselen van informatie over seksueel misbruik kan levens van onschuldige «daders» ernstig beschadigen. Hiervoor gelden niet voor niets strenge privacy regels. Een goede afweging (belang van het kind versus belang van het onterecht beschuldigen van een «dader») moet hierom zo laag mogelijk in de organisaties worden gemaakt, binnen de kaders die de privacywetgeving hiervoor stelt.
Zoals vermeld in de brief van 21 december 2012 (p. 8) besteedt Jeugdzorg Nederland aandacht aan dit onderwerp. Het beleid rond signaleren, vermoeden, handelen en melden krijgt een plaats in het te ontwikkelen kwaliteitskader. Ook de professionalisering van de jeugdzorg richt zich op het aanpakken van de handelingsverlegenheid door ervoor te zorgen dat binnen instellingen en pleeggezinnen makkelijker over seksualiteit wordt gesproken.
Vraag 67:
Waarom is het onwaarschijnlijk dat additionele screening seksueel misbruik kan voorkomen?
Antwoord:
De commissie heeft op basis van empirisch onderzoek naar daders geconcludeerd dat daders meestal geen markant profiel hebben en nauwelijks eerdere veroordelingen hebben. Misbruik komt vaak voort uit impulsief gedrag, waarbij persoonlijke omstandigheden een grote rol spelen.
Vraag 68:
Meer dan de helft van de daders van seksueel misbruik is een leeftijdsgenoot, veelal een groepsgenoot. Welke acties gaat de staatssecretaris nemen om het risico op seksueel misbruik binnen een groep tot een minimum te beperken?
Antwoord:
Bij de implementatie van de aanbevelingen richten wij ons zowel op de professional en de pleegouder als op groepsgenoten.
Het bespreekbaar maken van seksualiteit in het team en met jongeren vinden wij één van de centrale thema’s bij de aanpak van misbruik. Jeugdzorg Nederland neemt dit onderwerp mee in het kwaliteitskader Voorkomen Seksueel Misbruik.
Vraag 69:
Kan de staatssecretaris uiteenzetten welke aanbevelingen van het rapport worden overgenomen en welke juist niet? Op welke wijze zal de Kamer over de voortgang worden geïnformeerd?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december 2012 (vanaf p. 10).
Vraag 70:
Wat vinden de staatssecretarissen ervan dat er geen aanbevelingen zijn gedaan hoe om te gaan met de daders? Wat zijn de staatssecretaris van plan op dat vlak te gaan doen?
Antwoord:
Op basis van eerder onderzoek naar de fysieke veiligheid en seksueel geweld5 hebben de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Veiligheid en Justitie gekeken hoe de veiligheid van kinderen buiten hun thuissituatie kan worden verbeterd. Op 28 november 2011 hebben wij het Actieplan aanpak kindermishandeling6 aangeboden aan uw Kamer. Hierin worden maatregelen genoemd om seksueel geweld te signaleren, gericht op te sporen en daders aan te pakken. Er is een aantal belangrijke acties in gang gezet, zoals de uitbreiding van de meldplicht, de uitbreiding van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) met informatie uit het buitenland en de verplichte VOG in de jeugdzorg. Sinds 1 april 2012 is bovendien de Wet voorwaardelijke sancties in werking getreden. Hiermee wordt het opleggen van bijzondere voorwaarden bij sancties, waaronder zorg, mogelijk gemaakt. Voor het gerichter werken aan gedragsverandering van daders binnen het strafrechtelijk kader wordt een screeningsinstrument voor huiselijk geweldzaken ingevoerd. De implementatie van dit instrument is voorzien in juni 2013.
De Commissie Samson doet geen concrete aanbevelingen over de aanpak van daders, maar onderschrijft de noodzaak om deze zeer moeilijke groep plegers tijdig te signaleren, het misbruik bespreekbaar te maken en adequaat in te grijpen. Het actieplan Aanpak Kindermishandeling bevat acties die hieraan bijdragen.
Vraag 71:
In de aanbevelingen worden veel nieuwe regels voorgesteld. Op welke wijze kunnen deze nieuwe regels bijdragen aan de noodzakelijke cultuurverandering?
Antwoord:
De commissie laat met haar rapport zien dat een cultuurverandering in de jeugdzorg noodzakelijk is. Ook adviseert de commissie niet te scoren op korte termijn, maar te investeren in lange termijn oplossingen. Deze aanbeveling omarmen wij van harte.
Zoals ook vermeld in de brief van 8 oktober 20127 aan uw Kamer verwachten wij de belangrijkste cultuurverandering van het professionaliseringstraject in de jeugdzorg. Seksualiteit moet bespreekbaar worden en misbruik moet worden gesignaleerd. Dit vereist een optimaal toegeruste professional en een helder kwaliteitssysteem waarop effectief toezicht moet worden gehouden.
Vraag 72:
Op welke wijze moet worden geïnvesteerd in maatregelen tegen het hoge verloop van werknemers in de residentiële jeugdzorg?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december 2012 (p. 10).
Vraag 73:
In hoeverre wordt er momenteel aandacht besteed aan de «gewone» seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, afwijkende seksuele ontwikkelingen in geval van stoornissen en aan de problematiek van seksueel misbruik in alle basisopleidingen (wo, hbo en mbo)en niet alleen in keuzevakken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hieraan aandacht wordt besteed? Bent u bereid dit op te nemen in het curriculum van deze pedagogische opleidingen?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 74:
Is de staatssecretaris bereid om ook aspirant pleegouders te scholen in de «gewone» seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, aan de afwijkende seksuele ontwikkeling in geval van stoornissen en aan de problematiek van seksueel misbruik? Bent u bereid dit als vast thema een plek te bieden in de begeleiding van pleegouders? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december 2012 (p. 16).
Vraag 75:
Hoe gaat de staatssecretaris, conform de aanbeveling van de Commissie, ervoor zorgen dat jeugdzorginstellingen verplichte educatie bieden?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 76:
Is de staatssecretaris bereid om, in lijn met de Commissie, medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg te verplichten jaarlijks een aantal punten te laten behalen in het kader van de certificering door middel van permanente educatie, waaronder training, intervisie en collegiale toetsing?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 77:
Is de staatssecretaris bereid om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toezicht te laten houden op de certificering van medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg en waar nodig sanctionerend op te treden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De commissie spreekt van wettelijk verplichte certificering van alle medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg. Wij interpreteren de aanbeveling van de commissie zo, dat het de wettelijk verplichte registratie van beroepsbeoefenaren in de jeugdzorg betreft. Het belang van registratie zien wij en aan deze aanbeveling wordt (deels) uitvoering gegeven. Het wetsvoorstel professionalisering regelt de wettelijke registratie van twee beroepsgroepen in het jeugdzorgdomein, te weten de HBO-jeugdzorgwerker en de WO gedragswetenschapper (psycholoog en orthopedagoog).
Dit wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State. Indiening bij uw Kamer is begin 2013 voorzien en inwerkingtreding per 1 januari 2014.
Werkgevers in de jeugdhulp worden verplicht te werken met geregistreerde professionals, tenzij zij kunnen aangeven waarom dit zonder kwaliteitsverlies niet noodzakelijk is. De Inspectie Jeugdzorg ziet hierop toe. De veldpartijen ontwikkelen in goede afstemming met de IJZ een kwaliteitskader en in het verlengde hiervan stelt de IJZ een toetsingskader op.
Overigens blijft de Wet In het kader van de Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg (BIG) ook in het nieuwe jeugdstelsel van toepassing. In het kader van de Wet BIG heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht op de kwaliteit van die beroepsuitoefening.
Vraag 78:
Wanneer gaat elke jeugdzorginstelling een monitoringssysteem inrichten om de voortgang en verbeteringen zichtbaar te maken?
Antwoord:
In de eerste plaats is het delen van kennis en goede dossiervorming tussen de betrokken partijen van groot belang. Binnen de jeugdzorg bestaan diverse systemen waarin gegevens over jeugdigen worden vastgelegd zoals de Verwijsindex risicojongeren, het Generiek Casusoverleg Ondersteunend Systeem en Kind in Beeld. Er lopen diverse trajecten om kennisdeling binnen de jeugdketen te verbeteren zoals binnen het project veiligheidshuizen en het professionaliseringstraject. Ook nemen de bureaus jeugdzorg momenteel zelf verantwoordelijkheid voor betere dossiervorming. Ze zijn bezig met het ontwikkelen en implementeren van een nieuw informatiesysteem. Deze inspanningen zullen bijdragen aan een beter beeld van de voortgang en verbeteringen per instelling.
Wij overwegen om in de concept Jeugdwet de verplichting op te nemen van een systematische kwaliteitsbewaking. Het ligt voor de hand om de verbeteringen op het gebied van voorkomen en aanpakken van seksueel misbruik hiervan onderdeel te maken.
Vraag 79:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat er een landelijk aanbod/ dekking is voor diagnostiek en hulpverlening door meer centra zoals het Kinder- en Jeugdtraumacentrum in Haarlem?
Antwoord:
Het Kinder- en Jeugdtraumacentrum in Haarlem kenmerkt zich door samenwerking tussen jeugdzorg, medische zorg, waaronder GGZ-zorg en politie, gericht op slachtoffers van kindermishandeling. Seksueel misbruik is een vorm van kindermishandeling en komt derhalve ook voor onder de doelgroep. Verspreid door het land zijn verschillende regionale initiatieven van multidisciplinaire samenwerking gestart die zicht richten op het stoppen, onderzoeken en behandelen (danwel doorverwijzen naar behandelaars) van slachtoffers van kindermishandeling. Naast Haarlem geven bijvoorbeeld ook initiatieven in Amsterdam en Utrecht aan dat slachtoffers van seksueel misbruik bij hen terecht kunnen. Het Kabinet wil deze multidisciplinaire samenwerking bevorderen. Om meer inzicht te krijgen in de meerwaarde van deze aanpak van kindermishandeling in Nederland wordt deze getoetst. Dat gebeurt door onderzoek door ZonMW waarbij zes regionale initiatieven met kennis en expertise worden ondersteund en zorgvuldig geëvalueerd op de winstpunten en de benodigde randvoorwaarden. Met behulp van de evaluatie bekijkt het kabinet in 2014 met gemeenten of deze nieuwe aanpak brede inzet verdient in Nederland en op welke wijze dat vorm moet krijgen in het nieuwe stelsel van zorg voor jeugd.
Vraag 80:
Hoe komt het dat de Commissie enerzijds aanbeveelt om de Kindertelefoon en lotgenotencontact via social media een belangrijke rol te bieden, maar dat anderzijds bijvoorbeeld bij de Kindertelefoon in Utrecht het SHIT-project (Share in trust) is wegbezuinigd? Wat gaat de staatssecretaris doen om dit soort initiatieven te stimuleren?
Antwoord:
Het project Share in Trust was een initiatief van bureau jeugdzorg Utrecht dat op de locatie van de Kindertelefoon in Utrecht werd uitgevoerd. De Kindertelefoon is in 2012 een pilot gestart met het laten chatten van jongeren met jongeren. Dit betreft vooralsnog een pilot. In 2013 volgt een besluit over het vervolg hiervan.
Voor het overige verwijzen wij naar de brief van 21 december 2012
(p. 14).
Vraag 81:
Gaat de staatssecretaris de aanbeveling overnemen, dat als er op een groep gebleken is dat seksueel misbruik of seksuele grensoverschrijdingen hebben plaatsgevonden, er altijd adequaat diagnostisch onderzoek plaatsvindt en hulpverlening wordt geboden? Hoe en wanneer gaat u dit organiseren?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december 2012 (p. 15).
Vraag 82:
Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat bij de overheveling van de jeugdzorg naar de gemeenten iedere jeugdzorginstelling voldoende bekendheid en aandacht heeft voor de klachtenprocedure en -afhandeling?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar onze brief van 21 december (p. 15).
Vraag 83:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris zorgen dat de residentiële jeugdzorgorganisaties bij hun sollicitatieprocedures altijd referenties opvragen en natrekken?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 15).
Vraag 84:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat tijdens sollicitatiegesprekken, mogelijk in de vorm van een jaarlijks terugkerend assessment, standaard aandacht is voor de problematiek van seksueel misbruik?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 15).
Vraag 85:
Waarom moet het toezicht op pleegzorg geïntensiveerd worden als daar niet meer seksueel misbruik plaatsvindt dan thuis?
Antwoord:
De Commissie Samson concludeert in haar rapport dat misbruik in pleeggezinnen niet vaker voorkomt dan in normale gezinnen. Voor kinderen is een uithuisplaatsing op zichzelf al een heel ingrijpende gebeurtenis. Wanneer zij (onder verantwoordelijkheid van de overheid) in het pleeggezin waar zij geplaatst zijn ook geen veilige omgeving treffen en slachtoffer worden van seksueel misbruik, is dit een volgende traumatische ervaring. Wij vinden het daarom van belang dat het risico op misbruik in pleeggezinnen tot een absoluut minimum beperkt wordt.
De commissie doet een aantal aanbevelingen op het gebied van de pleegzorg. Zij beveelt onder andere aan om de verantwoordelijkheidverdeling van de gezinsvoogd en de pleegzorgwerker verduidelijken. In de brief van 21 december (p. 17) staat toegelicht op welke wijze met deze aanbevelingen wordt omgegaan.
Zie ook het antwoord op vraag 10.
Vraag 86:
De Commissie stelt dat de taakverdeling tussen een jeugdzorgmedewerker en een gezinsvoogd onduidelijk is. Wat gaan de staatssecretarissen hier aan doen?
Antwoord:
Zoals ook in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 aan uw Kamer is aangegeven gaan wij samen met het werkveld voor een duidelijke rolverdeling tussen de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker. Een mogelijke samenvoeging staan wij niet voor om redenen vermeld in voornoemde brief. De huidige caseloadnorm van gemiddeld 1:15 laat ruimte aan de sector om, afhankelijk van de zwaarte van de casus, op maat invulling te geven aan voldoende face-to-face en één-op-één contact met het kind. Daarnaast gaat Jeugdzorg Nederland in het eerste kwartaal van 2013 een richtlijn uitwerken ten behoeve van de minimale contactfrequentie tussen de gezinsvoogd en het (pleeg)kind. Het voorgaande moet bijdragen aan het verbeteren van de beschermingsconstructie rondom het kind.
Vraag 87:
Is het pleegzorgaanbod kwalitatief en kwantitatief op dit moment voldoende?
Antwoord:
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor het aanbod van pleegouders. Hoe groter het pleegouderbestand, hoe meer kans er is op een goede match tussen de pleegouder en het pleegkind. Om het bestand van pleegouders te vergroten heeft er in 2011 een landelijke wervingscampagne plaatsgevonden. In 2012 is deze wervingscampagne voortgezet op regionaal niveau.
De pleegzorgaanbieder moet er voor zorgen dat het kind geplaatst wordt bij ouders die hiervoor geschikt zijn. Om dit te kunnen doen moet een aspirant pleegouder die zich aanmeldt voor het pleegouderschap eerst een intensief 9 maanden durend screenings- en voorbereidingtraject doorlopen. Aspirant-pleegouders die dit traject succesvol doorlopen én die een Verklaring van Geen Bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming ontvangen, worden opgenomen in het pleegouderbestand.
Vraag 88:
Wat is de gemiddelde ratio begeleider-pupil binnen de residentiële jeugdzorg? Indien dat niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Er zijn geen cijfers bekend over de begeleider-pupil ratio in de residentiële jeugdzorg. Dit cijfer is namelijk geen statisch gegeven; de ratio hangt onder andere af van de aard van de problematiek van de kinderen, van hun leeftijd en van de samenstelling van de groep. De ratio wordt ter beoordeling aan de instelling overgelaten.
Vraag 89:
Is de staatssecretaris bereid om, net zoals bij de Wet Kinderopvang, een begeleider-kind ratio op te nemen in de nieuwe Wet jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Nee, wij zullen de begeleider-kind ratio niet opnemen in de nieuwe jeugdwet. Zie ook het antwoord op vraag 88.
Vraag 90:
Wanneer is bekend wat de nieuwe begeleider-kind ratio in de jeugdzorgsector moet worden?
Antwoord:
Zie het antwoord op de vragen 88 en 89.
Vraag 91:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat pleegzorgorganisaties altijd referenties opvragen en afgeven bij de aanmelding van aspirant-pleegouders?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 16).
Vraag 92:
Wanneer ligt er een landelijke norm voor training van professionals in de jeugdzorg en voor aspirant-pleegouders? Is de staatssecretaris bereid deze norm wettelijk te verankeren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
In mijn brief van 21 december 2012 (p. 16) heb ik u laten weten dat in het kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders is vastgelegd over welke vaardigheden pleegouders dienen te beschikken. Momenteel is Jeugdzorg Nederland, mede naar aanleiding van het rapport van de commissie Samson, bezig met een evaluatie van het kwaliteitskader. Omdat het kwaliteitkader aan veranderingen onderhevig is, ben ik niet voornemens het kwaliteitskader wettelijk te verankeren.
De norm voor training van professionals in de jeugdzorg is meegenomen in het professionaliseringstraject. Het wetsvoorstel professionalisering ligt momenteel bij de Raad van State.
Vraag 93:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat, conform de aanbevelingen van de Commissie, pleegouders beter worden voorbereid en ondersteund wanneer zij kinderen met een traumatische voorgeschiedenis in huis nemen?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 16).
Vraag 94:
Is de staatssecretaris bereid ook wettelijk vast te stellen dat iedere pleegzorgorganisatie een orthopedagoog in dienst heeft? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 16).
Vraag 95:
Bent u bereid om een «apk» voor pleegouders, wat een voornemen is van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, wettelijk te verankeren? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Wij werken nader uit welke mogelijkheden er zijn om de screening van pleegouders (en jeugdzorgmedewerkers) te intensiveren, zoals wij u hebben gemeld in onze reactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012. Bij deze uitwerking wordt ook het punt van verankering betrokken.
Vraag 96:
Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de mogelijke samenvoeging van de functies pleegzorgwerker en (gezins)voogd? Wanneer is hier meer duidelijkheid over?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 86.
Vraag 97:
Wanneer gaat de staatssecretaris de caseload van de functionarissen bekleed als (gezins)voogd en pleegzorgwerker verlagen?
Antwoord:
Zie ook het antwoord op vraag 86.
Voor wat betreft de caseload van pleegzorgwerken geldt dat het aan de pleegzorgaanbieder is om, afhankelijk van de zwaarte van de casus, op maat invulling te geven aan de caseload van de pleegzorgwerker.
Vraag 98:
Hoe gaat de staatssecretaris de samenwerking tussen pleegzorgorganisatie en het buurtmaatschappelijk werk tot stand brengen?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 16).
Vraag 99:
De Commissie vindt het zorgwekkend dat toezicht op jeugdzorg straks versnipperd raakt. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegen aan?
Antwoord:
In het wetsvoorstel Jeugdwet is opgenomen dat er landelijk toezicht volgt op de wettelijke kwaliteitseisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders en professionals.
Vraag 100:
Welke instrumenten dient de IJZ in handen te krijgen om de sector te innoveren, te controleren en waar nodig te sanctioneren?
Antwoord:
Wij willen de Inspectie Jeugdzorg graag uitrusten met de juiste instrumenten. De IJZ heeft instrumenten in handen om te controleren en er is ruimte om de instrumenten die daar in de toekomst mogelijk verder nog voor nodig zijn op eigen initiatief te ontwikkelen. Dit laat onverlet dat de sector zelf kan innoveren. Dit zit in meer mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, professionalisering van beroepsbeoefenaren en bijvoorbeeld een carrièrebeleid. In het wetsvoorstel Jeugdwet worden de handhavingsinstrumenten van de IJZ, in navolging van de IGZ, uitgebreid met de bestuurlijke boete.
Vraag 101:
Waarom blijft de handhavingstaak na de stelselwijziging niet bij de IJZ liggen?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 15.
Vraag 102:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris de rol van de inspectie versterken, zodat zij niet alleen een papieren toezicht uitvoeren, maar proactief het veld in gaan en bestaande mogelijkheden (zoals het schorsen van professionals en bestuurders) meer benutten?
Antwoord:
In mijn brief van 21 december 2012 (p. 9) wordt ingegaan op proactief toezicht door de IJZ. Zoals aan uw Kamer is toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg jeugd van 3 december jl. kunt u in het voorjaar van 2013 een brief tegemoet zien waarin wordt beschreven (conform het wetvoorstel Jeugdwet) welke Rijksinspecties betrokken zijn, welke bevoegdheden zij hebben, en hoe het toezicht gaat functioneren. In deze brief wordt ook ingegaan op de aanbeveling van de commissie Samson met betrekking tot de handhavingstaak van de Inspectie Jeugdzorg in het nieuwe stelsel. Zoals toegezegd in de brief van 8 oktober 20128 wordt deze aanbeveling overgenomen.
Vraag 103:
Is de staatssecretaris voornemens om de handhavingstaak van de IJZ ook na de stelselwijziging compleet bij de Inspectie te houden?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 15.
Vraag 104:
Hoeveel capaciteit is beschikbaar voor speciale kinderverhoorstudio’s en gespecialiseerde rechercheurs in elke politieregio?
Antwoord:
Zoals blijkt uit onze beleidsreactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 zijn er in Nederland 11 speciale verhoorstudio’s en voldoende in het verhoor van jeugdige zedenslachtoffers gespecialiseerde rechercheurs om het aantal zaken dat binnenkomt, te behandelen en is er zeker geen sprake van ondercapaciteit.
Het aantal in pornografie gespecialiseerde zedenrechercheurs is sinds 1 oktober 2012 uitgebreid met 75 fte naar 150 fte.
Vraag 105:
Hoeveel kinderverhoorstudio’s en gespecialiseerde rechercheurs zijn er momenteel?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 104.
Vraag 106:
Hoe en wanneer gaat u ervoor zorgen dat in elke politieregio de capaciteit van kinderverhoorstudio’s en gespecialiseerde rechercheurs voldoende is? Wat is volgens de staatssecretaris «voldoende»?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 104.
Vraag 107:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris regelen dat kinderrechters meer tijd krijgen voor een (gezins)voogdijzaak?
Antwoord:
Zoals ook in onze reactie op het rapport van de Commissie Samson van 21 december 2012 is aangegeven, is het de Raad van de Rechtspraak, niet de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die verantwoordelijk is voor de bekostiging van de gerechten en de gerechtshoven en voor afspraken over zaaksbehandeling. Conform zijn toezegging in het WGO van 3 december 2012 zal de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij de Raad nogmaals onder de aandacht brengen dat binnen de sector met kinderrechters wordt gesproken over de werkdruk.
Vraag 108:
Wat gebeurt er concreet met de meldingen van burgers bij het brede meldpunt voor (seksueel) geweld?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 19.
Vraag 109:
Hoe regelt de staatssecretaris exact de financiële genoegdoening aan de slachtoffers?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (vanaf p. 3).
Vraag 110:
Gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de slachtoffers, die geen aanspraak kunnen maken op de bijzondere regeling van Jeugdzorg Nederland, geen eigen bijdrage in de geestelijke gezondheidszorg hoeven te betalen?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 5).
Vraag 111:
Binnen welke termijn en op welke wijze kan en gaat de staatssecretaris zorgen voor kwaliteitsborging met het oog op de steeds verdergaande decentralisatie?
Antwoord:
De kwaliteitsborging in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten vindt plaats in de nieuwe jeugdwet. Door middel van het opnemen van kwaliteitseisen aan instellingen in de jeugdwet wordt de kwaliteit van de uitvoering geborgd. De Inspectie Jeugdzorg ziet toe op de uitvoering en heeft een handhavende taak. Tegelijk met de decentralisatie gaat het Rijkstoezicht functioneren
Vraag 112:
Hoe en wanneer gaat de staatssecretaris voorzien in een
cliëntvolgsysteem?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 20).
Vraag 113:
Wat is de reactie van de staatssecretaris op de constatering van de Commissie dat het ministerie van VWS teveel aan het veld overlaat vanuit de filosofie «sturen op afstand»? Wat gaat de staatssecretaris eraan doen om dit te verbeteren?
Antwoord:
Het ministerie van VWS stuurt de jeugdzorg aan met de Wet op de jeugdzorg. Deze wet bevat kwaliteitsvoorschriften voor de jeugdzorginstellingen. De uitvoering van de jeugdzorg is op dit moment de verantwoordelijkheid van de provincies, zij moeten er voor zorgen dat de door hen gefinancierde jeugdzorg van behoorlijke kwaliteit is. Daarnaast is houdt de Inspectie Jeugdzorg toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg en op de naleving van de wettelijke eisen. Het toezicht richt zich met name op de veiligheid van het kind. Met het wetsvoorstel professionalisering, dat een registratieplicht voor professionals bevat en tuchtrecht, gaat de sturing van het ministerie van VWS zich ook op de professionals richten. Dit wetsvoorstel wordt begin 2013 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vraag 114:
Gezien het feit dat het kwaliteitskader eind 2012 gereed moet zijn volgens de Commissie; wanneer vindt u dat de commissie Rouvoet het werk af moet hebben?
Antwoord:
Wij vinden het zeer waardevol dat het veld zelf het initiatief heeft genomen om een kwaliteitskader te ontwikkelen. Dit moet goed en zorgvuldig gebeuren.
De commissie Rouvoet streeft er naar het kwaliteitskader op 1 mei 2013 vast te stellen en dat ondersteunen wij.
Vraag 115:
Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat er meer kwaliteitskaders komen in de nieuwe jeugdzorgwet? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit kwaliteitskader eind 2012 gereed is?
Antwoord:
Met de stelselwijziging mag de aandacht voor seksueel misbruik niet verslappen. In het nieuwe stelsel zijn gemeenten verantwoordelijk voor het sturen op kwaliteit. De wet biedt hiervoor de kaders, maar het is aan gemeenten en instellingen om er samen voor te zorgen dat de inspanningen niet verloren gaan. Ook in het nieuwe jeugdstelsel zal de Inspectie Jeugdzorg toezicht houden op de naleving van het kwaliteitskader door de instellingen.
Voor het antwoord op de tweede subvraag verwijzen we naar vraag 114.
Vraag 116:
De Commissie concludeert op basis van signalen uit het veld dat er nog zeer veel gemeenten zijn die op dit moment onvoldoende kennis over residentiële jeugdzorg en pleegzorg in huis hebben. Wat is de definitie van onvoldoende? Kan deze uitspraak nader worden onderbouwd, hoeveel signalen zijn verkregen, in hoeverre zijn deze signalen onbevooroordeeld en betrouwbaar? Wat zegt het onderzoek naar misstanden in De Loot als voorbeeld over het beoordelingsvermogen van het veld? Hoe beoordeelt de Commissie het kennisniveau van de Rijksoverheid op deze terreinen? Hoe komt zij tot dat oordeel?
Antwoord:
De overgang van de jeugdzorg van provincies naar gemeenten is een bijzonder grote operatie. De gemeenten zijn zich momenteel aan het voorbereiden op de komst van de jeugdzorg. De overdracht is voorzien op 1 januari 2015. Dit geeft gemeenten nog een kleine twee jaar de tijd om zich verder voor te bereiden en kennis en ervaring op te doen binnen de experimenteerruimte die gemeenten ter beschikking staat.
De huidige jeugdzorginstellingen blijven ook in het nieuwe stelsel bestaan, dus deze kennis en expertise blijft behouden. De huidige Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijven tijdens en na de transitie toezicht uitoefenen op de jeugdzorg. Hiermee is het vereiste kwaliteitsniveau gewaarborgd. Het oordeel van de commissie Samson over het kennisniveau van de rijksoverheid is mij niet bekend. Over «De Loot» wordt u zoals eerder gemeld (TK 2012–2013, 31 839, nr. 255) nog nader geïnformeerd.
Vraag 117:
Wat bedoelt de Commissie met de aanbeveling dat gemeenten meer kennis in huis moeten hebben voordat de residentiële jeugdzorg en pleegzorg gedecentraliseerd moeten worden? Is het niet zo dat er juist zwaardere eisen worden gesteld aan het gedwongen kader? Is het niet juist de bedoeling dat gemeenten de kans krijgen om meer te investeren in preventieve maatregelen zodat kinderen juist minder vaak naar residentiële instellingen hoeven? Wordt niet juist beoogd gemeenten de kans te geven om meer in de preventieve jeugdzorg te investeren zodat minder kinderen in het gedwongen kader geplaatst moeten worden?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 116.
Vraag 118:
Is het wenselijk om een knip te maken tussen de gedwongen en vrijwillige jeugdzorg? Is het in belang van het kind om juist de twee kaders als één geheel te zien?
Antwoord:
De zorg in het gedwongen en in het vrijwillig kader betreft dezelfde jeugdzorg. Een kind dat onder toezicht is geplaatst en een kind dat vrijwillige hulp ontvangt, kunnen bij elkaar in dezelfde groep zitten en dezelfde interventie ondergaan. In die zin is er geen knip binnen de jeugdzorg. Het enige verschil is dat bij gedwongen jeugdzorg ouders weigeren mee te werken aan de zorg, waardoor een uitspraak van de kinderrechter nodig is.
Vraag 119:
Wat is de reactie van de staatssecretaris op de aanbeveling van de Commissie dat de verantwoordelijkheid voor de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg niet zouden moeten overgaan naar de gemeenten, totdat er voldoende kennis bij de gemeenten aanwezig is? Wanneer is er volgens u voldoende kennis bij gemeenten aanwezig?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 22).
Zie ook het antwoord op vraag 116.
Vraag 120:
Is de staatssecretaris bereid om nader wetenschappelijk onderzoek te doen, zoals is aangegeven op pagina 122 en 123?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 23).
Vraag 121:
Is de staatssecretaris bereid een tweejaarlijkse prevalentiemonitor «seksueel misbruik in residentiële jeugdzorg en pleegzorg» te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De door de commissie voorgestane prevalentiemonitor naar seksueel misbruik in de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg wil ik verbinden aan het vijfjaarlijkse prevalentieonderzoek naar kindermishandeling, dat voor 2015 voorzien is. Deze koppeling maakt een vergelijking tussen de jeugdzorg en andere sectoren mogelijk.
Vraag 122:
Is de staatssecretaris bereid jaarlijks de Kamer te rapporteren in hoeverre de implementatie van de aanbevelingen van de Commissie zijn gerealiseerd en of het kind beter wordt beschermd?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij u naar de brief van 21 december (p. 23).
Vraag 123:
De Commissie geeft aan zich te realiseren dat met haar adviezen geld gemoeid is. Hoeveel middelen vanuit de ministeries van VWS en van VenJ, de provincies en de grootstedelijke regio’s zijn gereserveerd of beschikbaar om deze aanbevelingen uit te voeren?
Antwoord:
De uitvoering van de aanbevelingen vindt plaats binnen de bestaande financiële kaders.
Vraag 124:
De Commissie stelt vast dat in het verleden intensiveringen en bezuinigingen hebben geleid tot kapitaalvernietiging. Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat met bezuinigingen tot bijna een half miljard in 2017 niet weer zal leiden tot kapitaalvernietiging?
Antwoord:
Met het nieuwe stelsel voor jeugdzorg wordt beoogd om vanuit gemeenten een samenhangend voorzieningenpakket te ontwikkelen dat afgestemd is op de lokale jeugdsituatie. Hierdoor kan lokaal maatwerk worden ontwikkeld waarbij indien noodzakelijk vroegtijdig hulp kan worden geboden. Dit kan tot efficiencywinst leiden en tot besparingen bij zware hulpvormen. Dit behoeft niet gepaard te gaan met kapitaalvernietiging.
Vraag 125:
Deelt de staatssecretaris de mening van de Commissie dat het ministerie van VWS niet enkel systeemverantwoordelijkheid heeft, maar ook zou moeten sturen op het veiligheidsbeleid? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen, dan wel te verbeteren?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 113.
Vraag 126:
Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de IGZ niet langer sterk de nadruk legt op protocollering?
Antwoord:
De beide inspecties (IJZ en IGZ) zullen de komende tijd samen met mij aandacht besteden aan hun werkwijze, en de uitvoering daarvan, in het nieuwe jeugdstelsel en daarbuiten. In de reactie op de onderzoeksrapporten over de IGZ zal de staatssecretaris van VWS nader ingaan op protocollering. Deze reactie wordt in februari 2013 aan uw Kamer toegestuurd.
Vraag 127:
Is het mogelijk om een stand van zaken te krijgen van alle cases die naar het Openbaar Ministerie (OM) zijn gestuurd?
Antwoord:
De Commissie Samson heeft 42 dossiers op verzoek van de melder aan het OM overgedragen. In 3 gevallen heeft dit geleid tot een veroordeling, in 2 gevallen tot vrijspraak. In 12 gevallen is er overgegaan tot sepot, 4 zaken zijn opgelegd, er zijn 2 onjuiste meldingen geweest. In 5 zaken loopt het onderzoek nog. Er zijn 11 melders die hebben afgezien van een vervolg. De resterende 3 meldingen zijn om andere redenen afgedaan (onder meer niet-strafrechtelijk optreden heeft geprevaleerd, de melder was niet vindbaar en het vermeende slachtoffer gaf aan dat niets gebeurd is).
Vraag 128:
Waarom is het niet mogelijk voor brancheorganisatie Jeugdzorg Nederland om bindende afspraken met haar partners te maken over seksueel misbruik?
Antwoord:
Partners interpreteren wij als leden. Door de opdracht aan de commissie Rouvoet committeren het bestuur en alle leden van Jeugdzorg Nederland zich aan het proces van de ontwikkeling, implementatie, borging en toetsing van een hoog normatief kwaliteitskader voor de bestrijding van seksueel misbruik in de jeugdzorg. Het bestuur van Jeugdzorg Nederland legt de bevoegdheid tot het vaststellen en toetsen van de norm willens en wetens bij deze commissie van onafhankelijke derden. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur zelf om het kader en de bindende adviezen onverkort door de leden ten uitvoer te laten brengen en bij tekortschieten van een of meerdere leden in te grijpen.
Vraag 129:
Vindt de staatssecretaris het wenselijk dat Jeugdzorg Nederland het onderzoek met 5 maanden heeft vertraagd? Is het waar dat een aantal jeugdzorginstellingen die juist bekend staan om hun kwalitatieve zorg uiteindelijk niet mee hebben gedaan aan het onderzoek? Wat betekent dit?
Antwoord:
Zowel Jeugdzorg Nederland als individuele instellingen wordt verweten het onderzoek van de Commissie Samson te hebben geblokkeerd. Dit is incorrect. Een wetenschappelijk onderzoek naar aard en omvang van seksueel misbruik vindt de jeugdzorg belangrijk. De belangen van de kinderen zijn hiermee gediend. Echter, het is de opdracht van de jeugdzorg om een veilig behandelklimaat te scheppen. Jeugdzorg Nederland was van mening dat de behandeling van kinderen zou worden verstoord door het afnemen van de oorspronkelijke vragenlijst. Samen met de kinderombudsman heeft Jeugdzorg Nederland deze bezwaren bij de Commissie Samson aangekaart. Het onderzoek is vervolgens beoordeeld door traumadeskundigen. De vragenlijst is hierna aangepast en het onderzoeksprotocol is aangescherpt. Bovendien is de nazorg voor kinderen beter georganiseerd in samenwerking met psychotraumacentrum GGZ. Hierna heeft Jeugdzorg Nederland haar leden geadviseerd volop mee te werken aan het onderzoek.
Wij betreuren het dat niet alle instellingen hebben meegewerkt aan het aangepast onderzoek.
Vraag 130:
Kan er worden geconcludeerd dat de Commissie een afgewezen deelonderzoeksrapport enkel geaccepteerd heeft vanwege voortijdig uitlekken van de voorlopige bevindingen in de Volkskrant? Wat betekent een afgewezen deelonderzoeksrapport voor de kwaliteit van de conclusies van het prevalentieonderzoek? Waarom voldeed het onderzoek niet? Waarom is de universiteit niet gevraagd het onderzoek opnieuw uit te voeren, op een methodologische verantwoorde manier?
Antwoord:
De commissie Samson was een onafhankelijke commissie. Wij mengen ons niet in de besluiten die de commissie heeft genomen.
Onderzoeksraad voor Veiligheid (2011). Over de fysieke veiligheid van het jonge kind. Den Haag.
Inspectie Jeugdzorg (2010). Kinderbeschermingsmaatregel? Besluiten en overwegingen van de Raad voor de Kinderbescherming. Utrecht, Inspectie Jeugdzorg.
Inspectie Jeugdzorg (2010). Onderzoek bij de Raadsregio Rotterdam – Rijnmond en BJZ Rotterdam naar aanleiding van het overlijden van drie baby’s. Utrecht: Inspectie Jeugdzorg.
Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2011). Kinderpornografie. Eerste rapportage van de nationaal rapporteur. Den Haag: BRNM
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33435-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.