33 037 Mestbeleid

Nr. 90 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 maart 2014

Op 20 maart jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 89) heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren naar aanleiding van gesprekken met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en over een derogatie voor de periode 2014–2017. Met deze brief voldoe ik, mede namens Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, aan deze toezegging.

Derogatie

De inzet van de gesprekken met de Europese Commissie was het opnieuw verkrijgen van derogatie van de Nitraatrichtlijn voor het gebruik van stikstof uit dierlijke mest voor de periode van 4 jaar (2014–2017). Uit de Nitraatrichtlijn volgt dat boeren jaarlijks 170 kilogram stikstof uit dierlijke mest per hectare mogen gebruiken. Op basis van de derogatie die Nederland onder het derde en vierde actieprogramma (2006–2009 en 2010–2013) had, mochten boeren – onder voorwaarden – 250 kilogram stikstof uit graasdiermest gebruiken.

De Europese Commissie wil Nederland ook voor de periode 2014–2017 derogatie verlenen. De Europese Commissie stelt daartoe het Nitraatcomité, waarin alle Europese lidstaten zitting hebben, voor in te stemmen met een derogatie voor toepassing van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar. Deze derogatie geldt voor heel Nederland met uitzondering van het centrale en zuidelijke zandgebied en het lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt derogatie voor het gebruik van 230 kilogram voorgesteld. De reden hiervoor is dat in het zuidelijke zand- en lössgebied de kwaliteit van het grondwater nog niet voldoet aan de norm van de Nitraatrichtlijn en dat in het centrale zandgebied nog teveel overschrijdingen van die norm op individuele meetpunten worden geconstateerd.

Voor deze indeling van de zandregio in een centraal en zuidelijk deel wordt aangesloten bij de provinciegrenzen. Dat wil zeggen dat het centrale zandgebied bestaat uit zandgronden in Overijssel, Gelderland en Utrecht en het zuidelijke zandgebied uit zandgronden in Brabant en Limburg. In de bijlage treft u een kaartje aan1.

Agrarische ondernemers die gebruik willen maken van derogatie moeten aan een aantal voorwaarden voldoen. In de vorige derogatieperiode moest de landbouwgrond van deze ondernemers voor tenminste 70% uit grasland bestaan. De Europese Commissie heeft voor alle lidstaten die een derogatie verkrijgen de voorwaarde gesteld dat ondernemers tenminste 80% grasland in het bouwplan moeten hebben.

Uit wetenschappelijke berekeningen blijkt namelijk voor klei- en zandgrond geen deugdelijke onderbouwing voor het aanwenden van 250 kilogram stikstof uit dierlijke mest te bestaan als maar 70% van het bedrijfsoppervlak uit grasland bestaat. Daaruit volgt voor de Europese Commissie de noodzaak van verhoging van het aandeel grasland in het bouwplan tot 80%. Omdat stikstof door grasland jaarrond wordt opgenomen (dat is niet het geval op bouwland), zal de verhoging van het percentage grasland als voorwaarde voor het gebruik van de derogatie een positieve invloed hebben op de waterkwaliteit.

De Europese Commissie heeft een voorstel voor Nederlandse derogatie geagendeerd voor het eerstvolgende Nitraatcomité op 23 april aanstaande. Na aanvaarding van het voorstel met een gekwalificeerde meerderheid in het Nitraatcomité kan de Europese Commissie Nederland een formele derogatiebeschikking geven. De Europese Commissie wil wel voorafgaande aan behandeling van dit voorstel een positieve uitspraak van de Tweede Kamer over het mestbeleid zoals verwoord in de brief die u op 12 december jongstleden ontving, met name waar het gaat om het voortzetten van dierrechten voor varkens en pluimvee en het invoeren van een stelsel voor verantwoorde groei van de melkveehouderij (Kamerstuk 33 307, nr. 80).

Nederland zet de komende periode de gesprekken over een derogatie voor het gebruik van mineralenconcentraat voort.

Vijfde Actieprogramma

De basis voor elke derogatie is een actieprogramma alsmede een onderbouwing waarmee een lidstaat laat zien dat een hogere norm aan stikstof uit dierlijke mest per hectare voor derogatiebedrijven geen afbreuk doet aan de hoofddoelstelling van artikel 1 van de Nitraatrichtlijn: het verminderen en verder voorkomen van waterverontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Daarnaast weegt de Europese Commissie ook de aanvullende maatregelen die lidstaten op basis van de Nitraatrichtlijn verplicht zijn te nemen ter ondersteuning van het stelsel van gebruiksnormen en -voorschriften. Daarbij beoordeelt de Europese Commissie of Nederland voldoende wettelijke instrumenten heeft om het eerder overeengekomen nationale plafond voor fosfaatproductie (namelijk 172 miljoen kilo per jaar, niveau 2002) te respecteren. De Europese Commissie heeft waardering voor de integrale aanpak die Nederland voorstaat met de aanpak via verplichte mestverwerking. In het licht van het kunnen garanderen dat het nationale fosfaatplafond niet wordt overschreden, stelt de Europese Commissie het voorgenomen kabinetsbeleid ten aanzien van voortzetting van dierrechten voor varkens en pluimvee na 2015 en invoering van een stelsel om verantwoorde groei van de melkveehouderij te borgen als voorwaarde in de derogatie. Met goedkeuring van de derogatie wordt ook het vijfde actieprogramma vastgesteld.

Op 10 september jl. heb ik uw Kamer (Kamerstuk 33 037, nr. 74), mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, geïnformeerd over het maatregelenpakket dat Nederland in het vijfde actieprogramma heeft voorgesteld om de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water te realiseren. Nederland moet die opgave realiseren, onafhankelijk van de vraag of derogatie gewenst is. Het door Nederland voorgesteld vijfde actieprogramma kan, zonder verdere wijzigingen, rekenen op instemming van de Europese Commissie.

In de bovengenoemde brief hebben wij beschreven met welke maatregelen Nederland gaat voldoen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Daarnaast bevat het vijfde actieprogramma een aantal maatregelen waarmee, waar dat kan, het stelsel van gebruiksnormen en -voorschriften beter aansluit bij de praktijk van agrarische ondernemers. Daarbij gaat het onder andere om:

  • Aanpak via equivalente maatregelen: Om lokaal en regionaal maatwerk mogelijk te maken, kan aan initiatieven die door wetenschappelijke onderbouwing en (private) borging kunnen aantonen en garanderen dat met andere maatregelen een equivalent milieuresultaat wordt gerealiseerd, vanaf 2015 vrijstelling van de generieke gebruiksnormen worden verleend. Het is de ambitie om facilitering van de ontwikkeling en uitrol van dergelijke initiatieven via POP3 mogelijk te maken.

    Voor de melkveehouderij is een bedrijfsspecifiek systeem al in vergevorderde staat van ontwikkeling: de kringloopwijzer. Daarmee zal gedurende de looptijd van het vijfde actieprogramma een grootschalige praktijkproef worden uitgevoerd waarin wordt gewerkt met bedrijfsspecifieke fosfaatevenwichtsbemesting.

  • Opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan: Sinds 2010 mogen ondernemers op kleigrond met een bovengemiddelde hectareopbrengst van fritesaardappelen en suikerbieten voor die gewassen een hogere stikstofnorm toepassen. Op verzoek van het bedrijfsleven zal een regeling worden getroffen om deze voorziening uit te breiden naar de teelt van granen.

  • Herstelbemesting bij extreme neerslag: Uitspoeling van nutriënten door hevige regenval, bijvoorbeeld in spruiten, kan tot aanzienlijke opbrengstvermindering of kwaliteitsverlies leiden indien niet tijdig wordt gesuppleerd. Om ondernemers in staat te stellen snel en adequaat te reageren op dergelijke omstandigheden zal bijbemesting onder voorwaarden worden toegestaan. Milieukundig bezien is het verlies al opgetreden. Er bestaat slechts een beperkt risico van de aanvullende gift omdat het gezien de gevoerde bouwplannen om een beperkt aantal gewassen en een beperkt areaal zal gaan.

  • Vrijstelling bovengrondse aanwending: Op 5 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 86) over de uitvoering van de motie Van Gerven c.s. van 4 juli 2013 (Kamerstuk 33 037, nr. 68), waardoor het mogelijk wordt om onder voorwaarden bovengronds mest aan te wenden. De regeling is gericht op «kringloopboeren». Daarom zijn de voorwaarden gebaseerd op de relevante kenmerken van het certificaat van de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) en de Noordelijke Friese Wouden (NFW).

  • Aanwending van drijfmest ter bestrijding van winderosie: Per 2010 is in het veenkoloniaal gebied van Noordoost-Nederland niet langer toegestaan dat drijfmest bovengronds wordt toegepast als middel om schade aan gewassen door winderosie te beperken. Zowel landbouwkundig als milieukundig bevredigende alternatieven zijn niet overal beschikbaar en bovendien kostbaar. Daarom zal voor het veenkoloniaal gebied van Noordoost-Nederland en op Texel een vrijstelling worden gegeven voor de bovengrondse aanwending van runderdrijfmest op bouwland voor de bestrijding van winderosie.

  • Vrijstelling vernietigen graszode in verband met infrastructurele werken: Infrastructurele werken van groot openbaar belang kunnen vragen om het vernietigen van de graszode buiten de daarvoor aangewezen periode. Het milieueffect hiervan is naar verwachting gering en het financiële nadeel van het niet toestaan hiervan is potentieel groot. Daarom wordt een voorstel voor een vrijstellingsregeling voorbereid.

De uitwerking van deze maatregelen zal in overleg met betrokken partijen, sector en maatschappelijke organisaties, worden opgepakt.

Met het voorgaande hopen wij u voldoende te hebben geïnformeerd over voortgang van het Nederlandse derogatieverzoek.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven