Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 oktober 2017
Op 14 september jl. ontving ik het verzoek van de vaste commissie voor Economische
Zaken om te reageren op de paper van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV) d.d. 4 juli
2017 getiteld «Aanvulling op NAV-visie voor zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn
van 20 maart» over de waterbodem in relatie tot fosfaat in oppervlaktewater. Met deze
brief voldoe ik aan dit verzoek.
In de paper gaat de NAV in op recent onderzoek over de rol van de waterbodem bij de
vastlegging van fosfaat en de aanwezigheid van fosfaat in oppervlaktewater, in relatie
tot de doelen en maatregelen in het kader van de Kaderrichtlijn Water en in het bijzonder
het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
De NAV constateert in de paper dat het fosfaatgehalte in het oppervlaktewater niet
meer noemenswaardig is gedaald in de afgelopen 10 jaar. De NAV meent dat er uitgebreider
naar andere bronnen buiten de landbouw dient te worden gekeken, waaronder de waterbodem,
omdat uit onderzoek blijkt dat waterbodems een bufferend of emitterend karakter kunnen
hebben. De NAV pleit voor aanvullend onderzoek alvorens invulling wordt gegeven aan
het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. De NAV pleit voor een adviesaanvraag aan
de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) omtrent de invloed van waterbodems op
de eutrofiëring van oppervlaktewateren. De NAV pleit tot slot voor een juiste analyse
van de verkregen meetresultaten van alle waterschappen van de afgelopen 10 jaar en
daarnaast analyse van de sedimenten over dezelfde periode. De NAV meent dat een juiste
analyse van de meetgegevens zou kunnen leiden tot een betere onderbouwing van het
te voeren beleid en minder «wishful thinking» middels de toegepaste modellen.
In reactie hierop wijs ik allereerst op een brief aan uw Kamer van 11 juni 2017 waarin
vragen van het lid Dijkgraaf (SGP), van over een onderzoek waaruit blijkt dat ijzerhoudend
grondwater fosfaat in landbouwgebieden minder schadelijk maakt, worden beantwoord
(Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2736). Het paper van de NAV behandelt deels dezelfde problematiek en verwijst ook naar
het onderzoek dat aanleiding was voor de gestelde vragen. Deze antwoorden zijn dan
ook zeer relevant in relatie tot de paper van de NAV, maar die is opgesteld kort voor
de antwoorden aan uw Kamer verzonden zijn, waardoor de NAV geen kennis heeft kunnen
nemen van deze antwoorden.
Ik deel de mening van de NAV dat eutrofiëring van oppervlaktewater door fosfaat complexe
materie is die bovendien regionaal verschilt. Ook het inzicht dat er naast de landbouw
andere belangrijke bronnen van fosfaat kunnen zijn, is relevant. Met deze inzichten
wordt ook rekening gehouden bij het opstellen van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn,
zoals ook aangegeven is in verschillende brieven aan uw Kamer over dat actieprogramma
(Kamerstuk 33 037, nrs. 183 en 219). Zoals in de hiervoor genoemde antwoorden op de vragen van het lid Dijkgraaf ook
is aangegeven, behoeven nieuwe inzichten ten aanzien van vastlegging of nalevering
van fosfaat uit de waterbodem aandacht in de regionale analyses die in het kader van
de Delta-Aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater nu worden uitgevoerd.
Omdat fosfaat een schaarse en eindige grondstof is, is het gewenst om zuinig met deze
grondstof om te springen, ook in de landbouw in het kader van de goede landbouwpraktijk.
Daarom streeft de overheid naar het realiseren van fosfaatevenwichtsbemesting uitgaande
van de fosfaattoestand van landbouwpercelen. De fosfaatgebruiksnormen zijn het belangrijkste
beleidsinstrument om evenwichtsbemesting te realiseren. In een brief aan uw Kamer
van 4 juli 2017 over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 219) worden enkele verbeteringen in het stelsel van fosfaatgebruiksnormen voor de landbouw
beschreven die in het zesde actieprogramma zouden kunnen worden doorgevoerd.
Zoals in de bovengenoemde antwoorden op de vragen van het lid Dijkgraaf ook al is
aangegeven, is er veel onderzoek uitgevoerd en gaande naar eutrofiëring van oppervlaktewater.
Nieuwe inzichten worden verwerkt in de daarbij gebruikte modellen. Het gaat daarbij
vaak om zeer specifieke expertise. De expertise van de CDM ligt op het vlak van landbouwkundig
handelen in relatie tot verliezen van nutriënten naar bodem en water. Wat er vervolgens
met nutriënten in waterlichamen gebeurt, behoort niet tot de kernexpertise en opdracht
van de CDM. Ik acht het dan ook niet geëigend en nodig om de CDM om advies te vragen
over fosfaat in waterbodems in relatie tot de eutrofiëring van oppervlaktewater.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp