Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2011
Naar aanleiding van het verzoek van de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie van heden om een brief te ontvangen met
een nadere toelichting over de procedure en overwegingen van het Openbaar Ministerie (OM) om uiteindelijk wel een procedure
bij de civiele rechter te starten tegen de vereniging Martijn, informeer ik u hierover als volgt.
In de zomer van dit jaar stelde het OM zich op het standpunt dat – op grond van de toen beschikbare informatie – er op dat
moment onvoldoende aanknopingspunten bestonden voor een verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding op grond van artikel
2:20 van het burgerlijk wetboek. Het OM is, zoals ik uw Kamer ook al in mijn brieven van 5 september 2011 (Kamerstuk 32 500 VI, nr. 121) en van 24 november 2011 (Kamerstuk 33 000 VI, nr. 58)
meldde, de civielrechtelijke mogelijkheden blijven onderzoeken. In dat kader heeft het OM de afgelopen maanden een nader en
verdiepend onderzoek ingesteld naar de vereniging. Naast een diepgaand juridisch onderzoek, een analyse van hetgeen op de
website van Martijn te vinden is en van andere uitingen van Martijn en zijn bestuursleden, zijn onder meer ook maatschappelijke,
wetenschappelijke en internationale ontwikkelingen in kaart gebracht en is gekeken naar de regelgeving in een aantal andere
landen. Hangende dit onderzoek is de voorzitter van Martijn veroordeeld wegens het bezit van kinderporno, een feit dat een
verwevenheid vertoont met de werkzaamheid van de vereniging.
Het onderzoek heeft geruime tijd gevergd omdat het grondrecht van vrijheid van vereniging in het geding is. Dat maakt een
gedegen en zorgvuldige afweging noodzakelijk.
De recente veroordeling van de voorzitter van Martijn, in combinatie met de resultaten van het feitenonderzoek op dat moment,
maakte dat het College op 24 november jl. heeft geoordeeld dat op dit moment op goede en reële gronden een ontbindingsverzoek
kan worden ingediend wegens werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde. Ik heb u hierover bericht bij brief
van 24 november jl. De vereniging Martijn is overigens door het OM op de hoogte gesteld van het voornemen van het OM om de
rechter om ontbinding te verzoeken.
Over de verdere procedure kan ik nog het volgende berichten. Op grond van artikel 995 Rv dient het verzoekschrift te worden
ingediend bij de rechter van de «woonplaats» van de rechtspersoon.
De woonplaats van de rechtspersoon is de plaats waar zijn statutaire zetel is en dat is in dit geval Hoogeveen. De rechtbank
te Assen is derhalve (uitsluitend) bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
De opstelling van verzoekschrift bevindt zich momenteel in de afrondende fase. Naar verwachting kan het OM het verzoekschrift
binnen drie weken indienen. Het is vervolgens aan de rechter om de dag voor een mondelinge behandeling te bepalen. De vereniging
kan een verweerschrift insturen, voorafgaand aan de zitting, maar dat is niet verplicht. De behandeling ter zitting is in
beginsel openbaar. Na de mondelinge behandeling zal de rechtbank een datum bepalen voor haar beschikking, die gebruikelijk
op een termijn van ongeveer zes weken na de mondelinge behandeling ligt. Het tijdpad is deels afhankelijk van beslissingen
van de rechter. Derhalve kan nu nog niet worden vastgesteld wanneer de beschikking kan worden verwacht. Na de beschikking
staan de gebruikelijke rechtsmiddelen (hoger beroep en cassatie) nog open.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten