33 000 IV Vaststelling van de begrotingsstaat van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2012

31 568 Staatkundig proces Nederlandse Antillen

Nr. 79 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 juli 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de evaluatie van de Onderwijsagenda d.d. 16 mei 2012 voor Caribisch Nederland (Kamerstuk 31 568, nr. 103) en het wegnemen van belemmeringen voor Nederlandse leraren in het Caribisch gebied d.d. 26 april 2012 (Kamerstuk 33 000 IV, nr. 72). Bij brief van 6 juli 2012 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

Inhoud

  • Evaluatie van de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland (brief 16 mei 2012)

    • Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland

    • Prioriteiten Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland

    • Verbeterplannen per school

    • Aandachtspunten

    • Bevindingen Inspectie van het Onderwijs

    • Tot slot

  • Wegnemen van belemmeringen voor Nederlandse leraren in het Caribisch gebied (brief 26 april 2012)

    • Uitkomsten onderzoek mogelijkheden opheffen belemmeringen leraren naar Caribisch Nederland

    • Mogelijkheden tot kwijtschelding van studieschuld indien van Caribisch Nederland afkomstige studenten willen terugkeren naar Caribisch Nederland om daar te werken, bijvoorbeeld in het onderwijs

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de minister. De genoemde leden zien aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland, namelijk dat leerlingen in Caribisch Nederland recht hebben op kwalitatief goed onderwijs. Vanzelfsprekend zet een ieder zich vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid daarvoor in. Het valt op dat er van de kant van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een actief beleid wordt gevoerd om te komen tot verbetering van zowel de kwaliteit van het onderwijs en de huisvesting van onderwijsvoorzieningen als tot verbetering van de (rechts)positie van docenten. Daarbij past inderdaad de kanttekening, zoals de minister schrijft, dat we realistisch moeten zijn in onze ambities. Tegelijkertijd mag dat geen excuus zijn om niet de noodzakelijke stappen te zetten om tot verbeteringen te komen. Deelt de minister deze benadering, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven en rapportages over het onderwijs in Caribisch Nederland. Zij benadrukken het belang van goed onderwijs in heel Nederland, dus ook in de Caribische delen. Zonder goed onderwijs worden jongeren kansen ontnomen en daarmee ook het Caribisch Nederland zelf. Het baart de leden dan ook zorgen dat de leerprestaties achterblijven en er te weinig bevoegde docenten zijn. Het is goed dat ook de minister hier zorgen over heeft en deze problemen wil oplossen.

Evaluatie van de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland (brief 16 mei 2012)

Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland

De leden van de CDA-fractie merken op dat goed onderwijs voldoende goede docenten vraagt. Uit de brief van de minister blijkt dat er afspraken zijn gemaakt met de Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA) op Curaçao over het in stand houden van de dependance van de lerarenopleiding voor het primair onderwijs op Bonaire. Deze opleidingsmogelijkheid zal een bijdrage leveren aan het beschikbaar zijn van voldoende bevoegde en bekwame leerkrachten voor het primair onderwijs. Deze leden menen dat het correct is dat de minister het heeft over een «bijdrage leveren aan». Is aannemelijk te maken dat in de behoefte aan goede leraren voorzien kan worden door opleidingen in Caribisch Nederland? Ziet de minister, indien nodig, mogelijkheden om de opleidingscapaciteit uit te breiden, zo vragen de leden.

Prioriteiten Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland

De leden van de SP-fractie merken op dat in 2011 de scholen, naast de lumpsum, eenmalig extra financiële ruimte (zeven miljoen dollar) voor de materiële inrichting hebben gekregen. Is het tekort aan leermiddelen dat de Inspectie van het Onderwijs in het schooljaar 2010–2011 constateerde opgelost met deze eenmalige investering? Zo nee, was het geld niet toereikend of is het gespendeerd aan andere zaken? Als dat laatste het geval is, kan worden toegelicht waaraan, zo vragen de leden.

Verbeterplannen per school

De leden van de VVD-fractie merken op dat scholen in Caribisch Nederland extra financiering ontvangen voor de uitvoering van verbeterplannen die met schoolcoaches per school zijn opgesteld. Zijn er prestatieafspraken gekoppeld aan de extra financiering? Zo ja, welke, zo vragen de leden.

Aandachtspunten

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit de brief blijkt dat er «zaken (zijn) die meer inzet en tijd kosten dan voorzien.» Wat is de reden daarvoor? Ondermeer het plan van aanpak leraren kost meer tijd dan voorzien. Scholen zijn zelf al met «zaken» gestart. Kan de minister uitleggen wat zij verstaat onder «zaken», zo vragen de leden. Begrijpen de genoemde leden het goed dat de vertraging van aanpak leraren niet bij de scholen ligt, maar bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zo vragen zij.

De leden merken voorts op dat inzicht krijgen in de financiële situatie van scholen meer tijd heeft gekost dan verwacht, maar de minister zegt inmiddels over de definitieve gegevens van 2011 te beschikken. Hoe zorgt de minister ervoor dat de administratie en het inzicht daarin in de toekomst wordt verbeterd, zo vragen de leden.

Tevens vragen de leden wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over de kosten van onderwijshuisvesting en eventuele versoberingen.

Voorts merken de leden op dat er de afgelopen jaar problemen zijn geweest rond de accreditatie van de Saba University School of Medicine in het Nederlandse systeem. De leden vragen de minister de huidige stand van zaken rond dit probleem weer te geven. Is de school inmiddels geaccrediteerd, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie constateren dat de minister schrijft dat het meer tijd kostte dan verwacht om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de scholen. Zijn de boekhouding en andere administratie op de scholen nu op orde? Zo nee, waarom niet en wanneer zal dat wel het geval zijn? Goed onderwijs is gebaat bij een goede administratie. Zo kunnen de leerprestaties worden bijgehouden door de school. Ook moet de Inspectie van het Onderwijs kunnen nagaan of het geld doelmatig en rechtmatig is besteed, zo menen deze leden.

Bevindingen Inspectie van het Onderwijs

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de onderwijsachterstanden in Caribisch Nederland ten opzichte van Europees Nederland nog groot zijn. Met waardering voor de onderwijsgevenden stellen de leden vast dat er hard wordt gewerkt om deze achterstand te verkleinen. De hardwerkende onderwijsgevenden moeten hierbij volop worden gesteund door verregaande ondersteuning van deskundigen/scholing, verbetering van de onderwijs (hulp)middelen, goede huisvesting etc. Veel van deze punten zitten in verbeteringstrajecten. Maar is het tempo hoog genoeg? Bijvoorbeeld ten aanzien van huisvesting. De nood is hoog. De noodzaak om tot verbeteringen te komen, is groot. De minister schrijft dat de Rijksgebouwendienst hierbij is/wordt betrokken. Leidt dit in plaats van het op papier mogelijk terugdringen van kosten, ook tot daadwerkelijke aanpak van problemen op de korte termijn? Wat kan de minister toezeggen om zo zorgen bij de leden weg te nemen, dat er voorlopig niets gaat gebeuren? Hoe wordt het tekort aan leermiddelen omgezet in een voldoende aantal hiervan en op welke termijn is dit geregeld, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie constateren dat op de scholen in Caribisch Nederland een grote achterstand is wat betreft leerprestaties taal en rekenen. Het is goed dat de minister dit probleem helder voor ogen heeft. Binnen hoeveel jaar wil zij dat dit probleem is opgelost? Kan zij voor de komende vijf jaar toelichten wat haar streven is wat betreft de prestaties op technisch lezen en rekenen/wiskunde? Oftewel, wat zijn de tussendoelen? Hoeveel van de lesstof is in het Nederlands? Wat zijn de mogelijkheden om lesstof aan te bieden in de taal die de leerlingen het beste spreken? Dus Papiamento op Bonaire en Engels op Saba en Sint-Eustatius, zo vragen de leden.

Tot slot

De leden van de VVD-fractie merken op dat de minister haar brief eindigt met de volgende zin: «Ik heb er vertouwen in dat we met succes op de ingezette weg voortgaan.» Waar is dat vertrouwen op gebaseerd, zo vragen de leden.

Wegnemen van belemmeringen voor Nederlandse leraren in het Caribisch gebied (brief 26 april 2012)

A. Uitkomsten onderzoek mogelijkheden opheffen belemmeringen leraren naar Caribisch Nederland

De leden van de VVD-fractie merken op dat in artikel 4 van de Voorjaarsnota1 de beschikbare middelen voor Caribisch Nederland worden verhoogd. Zijn deze middelen incidenteel of structureel, zo vragen de leden. Hoe worden deze extra middelen ingezet en hoe wordt gemeten of de extra financiering het gewenste effect heeft, zo vragen zij.

Blijkens de brief heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besloten eenmalig 4,5 miljoen euro beschikbaar te stellen voor het aantrekken van ongeveer 40 docenten van buiten Caribisch Nederland. Met dit bedrag kan een driejarig contract worden aangeboden aan leraren en kunnen verschillende kostenposten voor die leraren worden gecompenseerd. Daarmee is dit geen structurele investering in het lerarenbestand, zo menen de leden. De genoemde leden willen graag weten hoe ervoor wordt gezorgd dat er ook na de drie/vier jaar voldoende leraren aanwezig zijn in Caribisch Nederland. Dit willen deze leden weten aangezien de extra financiering eindig is en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgaat van tijdelijke contracten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat om de belemmeringen voor leraren van buiten Caribisch Nederland, die op een school in Caribisch Nederland willen gaan werken, weg te nemen, de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft besloten tijdelijk – voor een periode van vier jaar – extra middelen beschikbaar te stellen aan de scholen. Het betreft een totaalbedrag van ongeveer 4,5 miljoen euro. Is de verwachting dat na vier jaar er voldoende leraren in Caribisch Nederland zullen zijn of dat deze zonder extra financiële ondersteuning aangetrokken kunnen worden van buiten? Of voorziet de minister dat de tijdelijkheid van de maatregel langer zal moeten zijn dan de aangegeven vier jaar? Krijgt een docent die per 1 augustus 2014 voor drie jaar wordt aangesteld slechts tot 1 januari 2016 eventuele compensatie? Zowel het schoolbestuur als de werknemer willen op dit punt vooraf zekerheid. Wat gaat de minister hen bieden, zo vragen de leden.

De minister licht toe dat een expatregeling geen optie is, omdat leraren geen rijksambtenaren zijn. Hoewel deze redenering op zich juist is – het zijn geen rijksambtenaren – is de reactie volstrekt onbevredigend. Op zich gaat het er om dat er sprake is van een dienstverband, meestal in Nederland en via een verlofregeling werkzaam in het Caribisch gebied en dat vanuit dat dienstverband de regeling kan worden uitgevoerd. De minister dient in dat verband slechts te zorgen voor de financiële compensatie van de werkgever voor de te maken kosten in verband met de uitvoering van een dergelijke regeling. Waarom wordt dit niet op deze manier uitgevoerd? Is overwogen dit te doen? Wat zijn de precieze argumenten pro en contra, zo vragen de leden. De minister komt in het vervolg van de betreffende brief met een aantal wel te nemen stappen. Wat is het materiële verschil tussen de eerder genoemde expatregeling en de voorstellen van de minister? Is het vanwege het belang van het aantrekken van goede doecenten niet juist van betekenis om beide stappen te zetten? In de brief geeft de minister aan dat zij bereid is tot een compensatie van de doorbetaling van het werkgeversdeel van de ABP2-premie in Europees Nederland, in situaties waarbij sprake is van onbetaald verlof. Op zich is dit, evenals de compensatie van AOW-3opbouw, van betekenis. Maar waarom wordt ook niet het werknemersdeel van die ABP-premie, dus bij onbetaald verlof, geheel of gedeeltelijk vergoed? Gezien de hoogte van de salarissen ter plekke en de lasten die men heeft, lijkt dit een redelijke compensatie, zo menen de leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat om meer bevoegde leraren naar Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (de BES-eilanden) te halen er over vier jaar ongeveer 4,5 miljoen euro wordt toegevoegd aan de lumpsum van de scholen op deze eilanden. Waarom is hiervoor gekozen, terwijl de administratie op de scholen nog niet op orde is? Hoe wordt voorkomen dat het geld opgaat aan vliegreizen van schooldirecteuren die zelf in Europees Nederland gaan werven? Deelt de minister de mening dat de werving voor een groot deel in Nederland zal gebeuren? Indien dat het geval is, waarom neemt de minister niet zelf het initiatief om leraren te werven voor Caribisch Nederland, bijvoorbeeld via postbus 51?

Welke structurele maatregelen worden ondertussen genomen om meer bevoegde leraren te krijgen op de BES-eilanden? Deelt de minister de mening dat het onverstandig is om een tijdelijke investering te doen om het lerarentekort voor vier jaar op te lossen, als de eilanden na die vier jaar weer terug bij af zijn.

B. Mogelijkheden tot kwijtschelding van studieschuld indien van Caribisch Nederland afkomstige studenten willen terugkeren naar Caribisch Nederland om daar te werken, bijvoorbeeld in het onderwijs

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief wordt aangegeven dat er een tegemoetkoming van maximaal $ 8 840,– beschikbaar is voor het afbetalen van de studieschuld van ambtenaren die in dienst treden van de Rijksdienst Caribisch Nederland. De leden vragen waar dit bedrag op is gebaseerd. Zij stellen dat het totale bedrag dat door een overheidsinstantie wordt kwijtgescholden in ieder geval niet hoger mag zijn dan de schuld die de ambtenaar heeft staan ten behoeve van het door hem betaalde collegegeld, en dat het geld dat is geleend om tijdens de studiejaren in het eigen levensonderhoud te voorzien niet mag worden kwijtgescholden. Zij vragen of de minister deze mening deelt. Daarnaast benadrukken de leden dat het vooral de verantwoordelijkheid van particuliere werkgevers zelf is om hun beleid te bepalen rond het kwijtschelden van studieschulden. Zij wijzen in dit kader ook op de aangenomen motie van de leden Lucas en De Rouwe betreffende scholarships4. Deze motie is erop gericht om bedrijven studenten al tijdens de masterfase van hun studie te laten werven en aan zich te binden. Op deze manier kunnen ook bedrijven in Caribisch Nederland Nederlandse studenten aan zich binden, zodat zij daar later gaan werken.

De leden van de CDA-fractie merken op het binnen het bestaande studiefinancieringsbeleid een (hoge) studieschuld geen belemmering hoeft te zijn voor een student afkomstig uit Caribisch Nederland om permanent terug te keren, zo stelt de regering. De Wet studiefinanciering 2000 (en de Wet studiefinanciering BES) bieden mogelijkheden waarop afgestudeerden die willen terugkeren naar Caribisch Nederland en die hun studieschuld daarbij als obstakel ervaren, een beroep kunnen doen. In hoeverre acht de minister een financiële overweging belangrijk om de functie van leraar te gaan uitoefenen? Is er perspectief dat deze regeling ertoe bijdraagt dat er voldoende leraren de keuze gaan maken om terug te keren na hun opleiding naar Caribisch Nederland, zo vragen de leden.

II Reactie van de minister

De minister dankt de leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SP voor hun inbreng en het belang dat zij – net als de minister – hechten aan de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. De minister deelt de benadering van de leden van de CDA-fractie, dat het feit dat ambities realistisch moeten zijn, geen excuus mag zijn om niet de noodzakelijke stappen tot verbetering te zetten.

Evaluatie van de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland (brief 16 mei 2012)

De minister geeft in antwoord op de opmerking van de leden van de CDA-fractie over het belang van voldoende goede docenten en de opleidingscapaciteit in Caribisch Nederland aan dat de afgelopen periode intensief overleg is gevoerd met verschillende onderwijsaanbieders in het Caribisch gebied, zowel op de eilanden van Caribisch Nederland, als op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten. Naast de afspraken die zijn gemaakt met de Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA) op Curaçao is ook een basis gelegd voor nadere afspraken met andere onderwijsaanbieders, zoals de Universiteit van Sint-Maarten, de Universiteit van Aruba en het Instituto Pedagogico Arubano. De gesprekken die met meerdere regionale onderwijsaanbieders zijn gevoerd, geven de minister vertrouwen in de mogelijkheden om de opleidingscapaciteit voor aankomende leraren uit te breiden.

De minister acht het van groot belang dat lerarenopleidingen in voldoende mate op de eilanden zelf worden aangeboden. Het versterken van de kwaliteit van leraren vormt een van de prioriteiten van de Onderwijsagenda voor Caribisch Nederland. De minister heeft een consortium bestaande uit LOOK (Wetenschappelijk Centrum Leraren Onderzoek) van de Open Universiteit, Hogeschool Utrecht en Stichting Nederland Kennisland opdracht gegeven om zorg te dragen voor een duurzame lokale dan wel regionale opleidingsinfrastructuur. Daarnaast maakt het bijscholen van onbevoegde leraren tot bevoegde deel uit van de opdracht van dit consortium. Voorts zal het consortium op de scholen in Caribisch Nederland een programma organiseren met het oog op bekwaamheidsonderhoud van bevoegde leraren.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de besteding van het eenmalig beschikbaar gestelde bedrag van zeven miljoen dollar voor de materiële inrichting van de scholen meldt de minister dat de inzet van de betreffende middelen door de scholen dient te worden verantwoord in de jaarrekening. Bekend is dat de middelen gedeeltelijk door de scholen zijn ingezet. Sommige investeringen worden uitgesteld totdat de huisvesting van de scholen is gerenoveerd.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie, of er prestatieafspraken zijn gekoppeld aan de extra financiering die de scholen in Caribisch Nederland ontvangen voor de uitvoering van hun verbeterplannen meldt de minister dat dit niet het geval is. Echter, de inzet moet worden verantwoord en uiteraard moet die inzet gekoppeld zijn aan de doelen die in de verbeterplannen van de scholen zijn geformuleerd.

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de VVD-fractie om meer uitleg bij de opmerking dat er «zaken (zijn) die meer inzet en tijd kosten dan voorzien», waarbij zij specifiek ingaan op het plan van aanpak leraren, geeft de minister aan dat, om tot een goede en weloverwogen aanpak voor het lerarenbeleid te komen, zij de voorwaarde heeft gesteld dat dit in overeenstemming moet zijn met de schoolverbeterplannen van de scholen. Deze schoolverbeterplannen zijn in het derde kwartaal van 2011 bij OCW ingediend. Het hierboven reeds genoemde consortium heeft de opdracht gekregen om aan de hand van de schoolverbeterplannen in gesprek te gaan met de scholen om optimaal draagvlak voor het plan van aanpak leraren te creëren. Draagvlak bij de scholen, consistentie met de schoolverbeterplannen en goede onderlinge afstemming tussen betrokken partijen zijn van essentieel belang, maar bleken meer tijd te kosten dan aanvankelijk gepland. Vervolgens is het consortium aan de slag gegaan om een totaalpakket aan te bieden dat in lijn is met de schoolverbeterplannen. Begin 2012 is de basis gelegd voor de activiteiten die hieruit voortvloeien. Hierbij zijn zowel aanbieders van onderwijs op de eilanden (de hierboven reeds genoemde hogeronderwijsinstellingen op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten) als aanbieders vanuit Europees Nederland (de partijen binnen het consortium) betrokken.

Dat scholen ook al zelf met zaken zijn gestart is de minister bekend. Scholen zijn autonoom en kunnen naast de professionaliseringsactiviteiten van het consortium ook zelf prioriteiten stellen op het terrein van opleidings- en scholingsbehoefte van hun docenten. De scholen hebben de fase van de formulering van de schoolverbeterplannen en het plan van aanpak van het consortium niet onbenut gelaten om hun leraren reeds geplande bijscholingsactiviteiten aan te bieden. Voorbeelden hiervan zijn een opleiding voor intern begeleiders op de basisscholen van Bonaire en Sint-Eustatius, en rekencursussen voor leraren op Sint-Eustatius.

De leden van de VVD-fractie en de SP-fractie hebben vragen gesteld over de financiële situatie, en de administratie en boekhouding van de scholen. Bovendien menen zij dat de Inspectie van het Onderwijs een rol dient te hebben in doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen. De minister geeft aan dat, om de administratie van de scholen te verbeteren, voor de scholen één gezamenlijk administratiekantoor in het leven is geroepen om hen te ondersteunen bij de administratie en de boekhouding. De kosten hiervan zijn in 2011 en 2012 door OCW additioneel gefinancierd. Alle scholen zullen binnenkort een jaarrekening hebben opgesteld. Deze jaarrekeningen zullen door de Inspectie van het Onderwijs worden onderzocht. Op deze wijze verbetert het inzicht in de financiële situatie van de scholen.

De minister geeft in reactie op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie aan dat de op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire gevestigde medical schools eind 2011 voor hun opleidingen een aanvraag hebben ingediend bij de NVAO voor een uitgebreide en verzwaarde toets nieuwe opleiding in het kader van een aanvraag om erkenning als rechtspersoon voor hoger onderwijs. De daarvoor geldende reguliere procedure wordt nu gevolgd. De medical schools zijn in mei van dit jaar gevisiteerd door het daarvoor aangestelde deskundigenpanel. De NVAO beslist in augustus/september 2012 over de kwaliteit van de opleidingen en zal de medical schools hierover informeren. Indien het besluit positief is, kan de betrokken medical school vervolgens bij de minister van OCW erkenning aanvragen als rechtspersoon voor hoger onderwijs. In de verdere procedure zal de minister een oordeel vragen aan de Onderwijsinspectie over de continuïteit van de rechtspersoon en de naleving door de rechtspersoon van de regels in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) over de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens en de vooropleidingseisen. Daarna zal door de minister een besluit worden genomen omtrent het kunnen verlenen van de wettelijke graden. Met de instellingen is afgesproken dat de volledige procedure uiterlijk 1 oktober 2013 zal zijn afgerond.

In combinatie met het uitspreken van hun waardering merken de leden van de CDA-fractie naar het oordeel van de minister terecht op, dat de onderwijsgevenden in hun inspanningen om de onderwijsachterstand te verkleinen volop moeten worden ondersteund door deskundigen en met scholing, en zaken als verbetering van de onderwijs(hulp)middelen en goede huisvesting.

In reactie op de vragen van de CDA-fractie en de VVD-fractie naar het tempo van de verbetertrajecten en de voortgang op het terrein van de onderwijshuisvesting meldt de minister, dat al veel in gang is gezet en dat de trajecten erop zijn gericht te bereiken dat in 2016 wordt voldaan aan de eisen van basiskwaliteit. Ook de verbetering van de onderwijshuisvesting maakt deel uit van de verbetertrajecten. De Rijksgebouwendienst (RGD) is sinds september 2011 actief in Caribisch Nederland als programmamanager onderwijshuisvesting ten behoeve van de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de onderwijshuisvestingsplannen. Gelet op de door de RGD geconstateerde hogere kosten en de op dat moment onzekere mogelijkheid voor de openbare lichamen om bij te dragen in de kosten is met elk van de drie eilanden besloten tot herziening van de plannen. Op 27 juni jl. is door de minister tijdens videoconferenties met de gedeputeerden van de drie openbare lichamen overeenstemming bereikt over de inhoud van de versoberde masterplannen huisvesting, de globale kosten hiervan en de hoogte van de eigen bijdrage van elk openbaar lichaam. De masterplannen worden in de komende maanden uitgewerkt en naar verwachting in oktober van dit jaar vastgesteld. De Kamer zal hierover alsdan worden geïnformeerd. Een aantal projecten is overigens reeds gerealiseerd. Hierbij valt onder meer de nieuwbouw voor havo/vwo op Bonaire en de vestiging voor beroepsonderwijs op Saba, alsmede een aantal noodzakelijke voorzieningen die al vanaf 2009 ter hand zijn genomen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe het tekort aan leermiddelen wordt omgezet in een voldoende aantal hiervan en op welke termijn dit geregeld is, geeft de minister aan dat alle scholen met het eenmalig beschikbaar gestelde bedrag van zeven miljoen dollar voor de materiële inrichting in staat zijn gesteld voldoende leermiddelen aan te schaffen. Op korte termijn zouden er dus geen tekorten aan leermiddelen meer moeten zijn. De minister zal de Inspectie van het Onderwijs vragen hierop bij haar eerstvolgende bezoek extra toe te zien.

In reactie op de constatering van de leden van de SP-fractie dat op de scholen in Caribisch Nederland een grote achterstand is wat betreft leerprestaties taal en rekenen, en de vraag binnen hoeveel jaar dit probleem is opgelost, en of de minister voor de komende vijf jaar tussendoelen kan aangeven voor wat betreft prestaties op technisch lezen en rekenen/wiskunde, geeft de minister aan dat de school zelf in zijn verbeterplan vastlegt op welke wijze de school de gestelde einddoelen zal realiseren. De inspectie ziet toe op de voortgang.

In reactie op de vragen van de leden van de SP-fractie over de taal van de lesstof geeft de minister aan dat de wetgeving rondom instructietaal en examentaal is gebaseerd op de wetgeving van vóór de transitie op 10 oktober 2010. In overleg met de openbare lichamen is hieraan niet veel veranderd.

De basisscholen in Caribisch Nederland zijn vrij om te kiezen in welke taal zij lesgeven. Wel moeten zij, net als scholen in Europees Nederlands, voldoen aan wettelijke kerndoelen voor Nederlands en de moedertaal (Papiaments in het geval van Bonaire en Engels in het geval van Sint-Eustatius en Saba). Uitgangspunt is dat kinderen op Bonaire en Sint-Eustatius aan het einde van de basisschool het Nederlands zodanig beheersen, dat ze succesvol het voortgezet onderwijs kunnen doorlopen. Het verschilt per school welke taalkeuzes zijn gemaakt. Op Saba is de instructietaal Engels, niet alleen in het voorgezet onderwijs, maar ook op de basisschool, en daar geldt dus een andere situatie.

De minister heeft de ontwikkeling van de methode Pelikino financieel ondersteund. Deze methode heeft tot doel de leerlingen in groep 1 t/m 4 bekend te maken met het Nederlands en om de Nederlandse woordenschat te vergroten. Ook draagt het ministerie bij aan de ontwikkeling van een moedertaalmethode Papiaments (Salto en Fiesta di Idioma).

In het voortgezet onderwijs is de op de eilanden gehanteerde instructietaal, examentaal en examenstructuur gehandhaafd. Dit betekent voor Bonaire en Sint-Eustatius dat de hoofdregel is dat het Nederlands de instructie- en examentaal is in het voortgezet onderwijs. Alle gebruikte methodes zijn Nederlandstalig. Dit laat onverlet dat het in de praktijk is toegestaan dat een docent af en toe gebruik maakt van het Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint-Eustatius) voor aanvullende toelichting. Een uitzondering is gemaakt voor het praktijkonderwijs. Hier is de moedertaal de instructietaal (Papiaments of Engels). Ook daar blijft het vak Nederlands evenwel bestaan. Ter versterking van het Nederlands is op Sint-Eustatius een schakelklas ingesteld.

Op Saba heeft de enige school voor voortgezet onderwijs Engels als instructie- en examentaal; dit is onlosmakelijk verbonden met het CXC-programma en de Engelstalige examens.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten, waarop het vertrouwen dat «we met succes op de ingezette weg voortgaan» is gebaseerd. Het vertrouwen van de minister is gebaseerd op haar contacten met zowel leraren als schoolleiders en schoolbesturen. Bij allen heeft zij grote inzet en betrokkenheid opgemerkt.

Wegnemen van belemmeringen voor Nederlandse leraren in het Caribisch gebied (brief 26 april 2012)

In antwoord op de vragen van de leden van de diverse fracties naar de inzet van de extra middelen voor het aantrekken van docenten van buiten Caribisch Nederland merkt de minister op dat langs verschillende lijnen wordt gewerkt aan de (structurele) beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide leraren in Caribisch Nederland. Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 zijn de lerarensalarissen geharmoniseerd en verbeterd. Hiervoor is structureel 1,3 miljoen dollar beschikbaar gesteld. Hiermee wordt de concurrentiepositie van de scholen op de lokale arbeidsmarkt versterkt en wordt het lerarenberoep op de eilanden aantrekkelijker gemaakt. Mogelijk kiezen hierdoor (op termijn) meer studenten voor een lerarenopleiding en kunnen bevoegde leraren op de eilanden die niet (meer) in het onderwijs werkzaam zijn, worden overgehaald (weer) in het onderwijs te gaan werken. Voorts wordt de opleidingsstructuur voor het lerarenberoep verbeterd, waardoor deze opleidingen aantrekkelijker worden. Daarop is zij hiervoor al ingegaan. Streefdoel is dat vacatures in Caribisch Nederland (op termijn) zoveel mogelijk en structureel door lokale leraren worden ingevuld.

In verband met de huidige tekortenproblematiek hebben de scholen voor een periode van vier jaar extra middelen gekregen voor de werving van bevoegde leraren van buiten Caribisch Nederland. Daarmee kunnen zij voor de korte termijn voorzien in hun personeelsbehoefte. Voor Caribisch Nederland zal – net zoals dat gebeurt in Europees Nederland – de (meerjarige) ontwikkeling in vraag en aanbod van onderwijspersoneel in kaart worden gebracht en zal de vacaturevervulling periodiek worden gemonitord. Daarmee wordt de vinger aan de pols gehouden. Als later mocht blijken dat ook na vier jaar extra maatregelen noodzakelijk zijn, zal daarover tijdig een besluit worden genomen. De minister heeft echter goede hoop dat de verbeterde salarisstructuur en een investering in de regionale en lokale lerarenopleidingen zullen leiden tot een structurele oplossing voor het lerarentekort in Caribisch Nederland.

Voor de berekening van de extra middelen is uitgegaan van driejarige contracten voor leraren van buiten Caribisch Nederland. Op eiland- of schoolniveau bestaan al wel structurele regelingen voor de vergoeding van de kosten voor het aantrekken en repatriëren van contractanten. Deze regelingen voorzien in de vergoeding van de kosten van overtocht, verhuizing en inrichting.

De tijdelijke extra investering in de werving van leraren van buiten Caribisch Nederland is naar het oordeel van de minister noodzakelijk om het huidige tekort aan bevoegde leraren op de lokale arbeidsmarkt op te vangen. Haar verwachting is dat door de structurele verbetering van de lerarensalarissen per 1 januari 2012 en door de verbetering van de opleidingsstructuur voor het lerarenberoep, er op termijn meer bevoegde leraren beschikbaar komen op de lokale arbeidsmarkt. De ontwikkeling van vraag en aanbod van onderwijspersoneel op de regionale arbeidsmarkt zal zij nauwlettend volgen. Afhankelijk daarvan zal worden bezien of ook na vier jaar nog extra middelen nodig zijn voor de werving van leraren van buiten Caribisch Nederland.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, of een docent die per 1 augustus 2014 voor drie jaar wordt aangesteld slechts tot 1 januari 2016 compensatie krijgt en welke zekerheid de minister het schoolbestuur en de werknemer kan bieden, geeft zij aan dat de maatregelen gelden voor de leraren die in de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015 van buiten Caribisch Nederland worden geworven. De maatregelen zijn op deze leraren van toepassing gedurende hun contractduur van maximaal drie jaar. Dat betekent dus dat een leraar die per 1 augustus 2014 voor drie jaar wordt aangesteld, ook gedurende die periode gecompenseerd kan worden. In het budget dat de scholen gedurende vier jaar krijgen is met de doorlopende kosten na 2015 van dit laatste cohort leraren rekening gehouden.

Naar aanleiding van de vraagtekens die de leden van de CDA-fractie plaatsen bij het eerdere antwoord van de minister op de vraag naar de mogelijkheden van een expatregeling voor leraren, wijst zij erop dat er op de eilanden weinig draagvlak is voor een tweedeling in rechtspositie tussen lokale leraren of leraren uit de regio of uit andere werelddelen, die worden aangesteld tegen lokale arbeidsvoorwaarden, en leraren uit Europees Nederland, die worden gedetacheerd met behoud van hun gunstiger arbeidsvoorwaarden in Europees Nederland. Naar het oordeel van de minister is het uitgangspunt daarom, dat alle leraren, ongeacht het werelddeel waar men vandaan komt (dus ook leraren uit Europees Nederland) in Caribisch Nederland aan een school worden aangesteld tegen lokale arbeidsvoorwaarden. Daarbij past dan ook geen (royale) expatregeling. Wel voorzien de door de minister getroffen maatregelen in het wegnemen van de grootste belemmeringen voor leraren uit Europees Nederland om (tijdelijk) in Caribisch Nederland te gaan werken. Die belemmeringen bestaan vooral uit de nadelige gevolgen voor de sociale zekerheid (lagere pensioen- en AOW-opbouw) en mogelijk dubbele woonlasten. Met de getroffen maatregelen kan hiervoor compensatie worden geboden. Jongere leraren kunnen voorts profiteren van de mogelijke substantiële compensatie in studieschuld. Ervaren leraren uit Europees Nederland zouden door de schoolbesturen kunnen worden benoemd in de hoogstmogelijke lerarenschaal. Daarmee kunnen nadelige inkomenseffecten beperkt blijven. Ook hebben de scholen de ruimte om bij de inzet van de middelen eigen keuzes te maken zodat op schoolniveau maatwerkoplossingen mogelijk zijn. Voorwaarde is wel, dat de middelen worden ingezet voor arbeidsmarktknelpunten. Overigens mag naar het oordeel van de minister het inkomen niet de enige reden zijn om al dan niet in Caribisch Nederland te gaan werken. In Caribisch Nederland is vooral behoefte aan bevoegde, intrinsiek gemotiveerde leraren, die er een uitdaging in zien om hun kennis en ervaring in te zetten voor een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd, om welke reden niet ook het werknemersdeel van de ABP-premie bij onbetaald verlof geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Dit zou volgens de leden een redelijke compensatie zijn. De minister geeft aan dat leraren uit Europees Nederland, die op basis van de constructie van onbetaald verlof bij de werkgever in Europees Nederland, (tijdelijk) in dienst worden genomen door een schoolbestuur in Caribisch Nederland, gedurende die periode verplicht aangesloten zijn bij het Pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN). Zij kunnen daarnaast bij het ABP nog pensioen blijven opbouwen voor het verschil tussen de onverminderde opbouw bij het ABP en de nieuwe opbouw bij het PCN. Bij deze zogenaamde salderingsmethode wordt door hen in totaal niet meer aan werknemersdeel pensioenpremie betaald, dan wanneer zij niet in Caribisch Nederland zouden zijn gaan werken. Daarom bestaat voor dit werknemersdeel geen noodzaak tot compensatie. Dat is wel het geval voor het (overigens veel grotere) werkgeversdeel van de ABP-premie, die in de constructie van onbetaald verlof door de werkgever bij de werknemer in rekening wordt gebracht. Daarom wordt hiervoor wel compensatie geboden.

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie om welke reden het incidentele extra bedrag van 4,5 miljoen euro wordt toegevoegd aan de lumpsum van de scholen, terwijl de administratie van de scholen nog niet op orde is, wijst de minister erop dat de scholen een duidelijke schriftelijke handreiking hebben gekregen voor de onderbouwing en mogelijke inzet van de tijdelijke extra wervingsmiddelen. In het jaarverslag zal de inzet van deze middelen door de scholen apart worden verantwoord. De scholen hebben er zelf ook een duidelijk belang bij dat de middelen voor het beoogde doel (wervingsproblemen) worden ingezet, omdat zij anders met onvervulde vacatures blijven zitten. OCW houdt de vinger aan de pols met betrekking tot de ontwikkeling van het aantal onvervulde vacatures en de inzet door de scholen van de wervingsmiddelen.

De leden van de SP-fractie hebben voorts gevraagd, waarom de minister niet zelf het initiatief neemt om leraren te werven voor Caribisch Nederland, bijvoorbeel via postbus 51. De minister antwoordt hierop dat de scholen in Caribisch Nederland zelf verantwoordelijk zijn voor de werving en selectie van hun onderwijspersoneel. De scholen kunnen voor de werving van leraren uit Europees Nederland gebruik maken van de landelijke Europees-Nederlandse dagbladen, waarin zij hun vacatures plaatsen. Daarmee worden vacatures breed onder de aandacht gebracht. Ook kunnen zij gebruik maken van andere wervingsmiddelen zoals die steeds meer worden gebruikt, bijvoorbeeld via digitale vacaturebanken of professionele netwerksites. De minister zal monitoren, of de huidige wervingsmethodes voldoende respons opleveren. Voorts zal de minister in overleg met de scholen bezien of zij een verdergaande faciliterende rol zou kunnen spelen in het proces van werving van leraren.

B. Mogelijkheden tot kwijtschelding van studieschuld indien van Caribisch Nederland afkomstige studenten willen terugkeren naar Caribisch Nederland om daar te werken, bijvoorbeeld in het onderwijs

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarop het bedrag van de maximale tegemoetkoming van $ 8 840,– voor het afbetalen van de studieschuld van ambtenaren die in dienst treden van de Rijksdienst Caribisch Nederland is gebaseerd, geeft de minister aan dat de bedragen op een zodanig niveau zijn vastgesteld, dat sprake is van een substantiële tegemoetkoming in studieschuld. Daarbij is rekening gehouden met de gemiddelde studieschuld van studenten, die in 2011 € 14 657,– bedroeg.

De leden van de VVD-fractie stellen dat het totale bedrag dat door een overheidsinstantie wordt kwijtgescholden in ieder geval niet hoger mag zijn dan de schuld die de ambtenaar heeft staan ten behoeve van het door hem betaalde collegegeld, en dat het geld dat is geleend om tijdens de studiejaren in het eigen levensonderhoud te voorzien niet mag worden kwijtgescholden. Zij vragen of de minister deze mening deelt. De minister wijst erop dat het wettelijk collegeld in het hoger onderwijs thans € 1 771,– bedraagt (studiejaar 2012/2013). De maximale tegemoetkoming in studieschuld die kan worden verstrekt, bedraagt dus nauwelijks meer dan de schuld die de werknemer tijdens een studieduur van vier jaar heeft opgebouwd in verband met door hem betaald collegegeld.

Daarnaast benadrukken de leden van de VVD-fractie dat het vooral de verantwoordelijkheid van particuliere werkgevers zelf is om hun beleid te bepalen rond het kwijtschelden van studieschulden. Zij wijzen in dit kader ook op de aangenomen motie van de leden Lucas en De Rouwe betreffende scholarships4. De minister stemt hiermee in en wijst erop dat deze motie erop is gericht om bedrijven studenten al tijdens de masterfase van hun studie te laten werven en aan zich te binden. Op deze manier kunnen ook bedrijven in Caribisch Nederland Nederlandse studenten aan zich binden, zodat zij daar later gaan werken.

In reactie op de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over het studiefinancieringsbeleid en het belang van financiële overwegingen om de functie van leraar te gaan uitoefenen, herhaalt de minister dat een financiële overweging nooit de enige overweging kan zijn om de functie van leraar te gaan uitoefenen. Specifiek voor Caribisch Nederland geldt dat behoefte bestaat aan intrinsiek gemotiveerde leraren, die het een uitdaging vinden om hun kennis en ervaring in te zetten voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. De mogelijke tegemoetkoming in studieschuld kan, eventueel in combinatie met overige wervingsmaatregelen, wel eraan bijdragen dat leraren de keuze maken om na hun opleiding terug te keren naar Caribisch Nederland.


X Noot
1

Kamerstuk 33 280 VIII.

X Noot
2

ABP: Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

X Noot
3

AOW: Algemene Ouderdomswet.

X Noot
4

Kamerstuk: 32 500 VIII, nr. 61.

Naar boven