Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 mei 2018
In de brieven van 6 maart 2015 (Kamerstuk 32 878, nr. 17) en van 24 mei 2017 (Kamerstuk 32 878, nr. 18) heeft mijn voorganger u meegedeeld dat de wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid
de aanpassing vergt van 20 bilaterale socialezekerheidsverdragen: Australië, Bosnië,
Canada/ Quebec, Chili, India, Israël, Kosovo, Macedonië, Marokko, Montenegro, Nieuw-Zeeland,
Servië, Suriname, Zuid-Korea, Verenigde Staten van Amerika, het Verenigd Koninkrijk
(met betrekking tot het eiland Man), Japan, Tunesië en Uruguay.
Op 5 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraken gedaan over de
toepassing van het woonlandbeginsel op de WGA-uitkering van een inwoner van Thailand, op de kinderbijslag voor een kind in Indonesië,
op de nabestaandenuitkering van een inwoner van Indonesië, en op de nabestaandenuitkering
van een inwoner van Zuid-Afrika.
De CRvB concludeert in deze verdragen dat met het toepassen van het woonlandbeginsel
op uitkeringen die op grond van de verdragen met Thailand, Indonesië en Zuid-Afrika
worden geëxporteerd, is beoogd de export van de uitkeringen te beperken. Gezien de
tekst van deze exportbepalingen en de context van deze verdragen ten tijde van de
verdragssluiting kan niets anders zijn bedoeld dan het aan de verdragsstaten opleggen
van een verplichting tot export van de volledige uitkering. Nu de betreffende verdragen
daarvoor geen expliciete grondslag biedt, ziet de CRvB – anders dan de Rechtbank Amsterdam
in eerste aanleg- de toepassing van het woonlandbeginsel als niet toegestane exportbeperking.
Volgens de Raad scheppen de artikelen 4 van de bilaterale socialezekerheidsverdragen
met Thailand en Indonesië, en artikel 6 van het bilaterale socialezekerheidverdrag
met Zuid-Afrika geen mogelijkheid de uitkering te verlagen enkel op de grond dat de
gerechtigde of het kind zich in die landen heeft gevestigd.
Op basis van de uitspraken over de verdragen met Thailand, Indonesië en Zuid-Afrika
heb ik onderzocht welke verdragen een op gelijkwaardige wijze geformuleerde bepaling
kennen. De uitkomst is dat niet alleen de bovengenoemde bilaterale socialezekerheidsverdragen
aangepast dienen te worden, maar ook de bilaterale socialezekerheidsverdragen met:
Argentinië, Belize, Ecuador, Egypte, Filipijnen, Hong Kong, Jordanië, Monaco, Panama
en Paraguay, omdat ook deze verdragen een op gelijkwaardige wijze geformuleerde bepaling
hebben.
Vanaf 1 april 2018 zullen de Sociale verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
en de Belastingdienst het woonlandbeginsel niet meer toepassen voor deze landen. Voor
personen met een lopend bezwaar of beroep tegen toepassing van het woonlandbeginsel
zal met terugwerkende kracht de toepassing van het woonlandbeginsel ongedaan worden
gemaakt.
Voorts zal worden gestart met onderhandelingen met het oog op de aanpassing van de
verdragen, met als inzet dat het woonlandbeginsel op termijn weer kan worden toegepast.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees