32 873 Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 december 2011

Algemeen

Ik dank de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de ChristenUnie en het CDA voor hun reacties op dit wetsvoorstel. Graag ga ik in op de gestelde vragen.

Het wetsvoorstel is toegezegd aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, tijdens de plenaire behandeling van de wet van 6 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen. De toezegging is gedaan terzake van de artikelen 2:297a en 297b BW, waarin wordt geregeld dat de benoeming tot bestuurder of commissaris van een «grote» stichting geen doorgang vindt indien de persoon in kwestie reeds een zodanig aantal commissariaten vervult, dat hij boven een wettelijk maximum uitkomt. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat de regeling kan worden aangepast zodat duidelijk is dat – samengevat – charitatieve, culturele en kerkelijke stichtingen die geen jaarrekeningplicht hebben, buiten de regeling vallen. Het wetsvoorstel zoals ingediend was toegespitst op de uitwerking van deze toezegging. Uit de vragen en opmerkingen in het verslag begrijp ik dat uw Kamer belang hecht aan verdere verduidelijking van de regeling – die haar grondslag vindt in een amendement van uw Kamer – niet alleen van de regeling voor grote stichtingen in de artikelen 2:297a en 297b BW maar ook van de vergelijkbare regeling voor bestuurders en commissarissen van grote NV’s en BV’s. Dit leidt tot een nota van wijziging die ik gelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aanbied.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het kabinet dat kwalitatief hoogwaardig bestuur van en toezicht op stichtingen van groot belang is en dat het beperken van het aantal (neven)functies van een bestuurder of commissaris van een stichting daarbij een goed uitgangspunt kan zijn. Deze leden vragen om een reactie op de commentaren van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht, VNO-NCW en MKB Nederland, de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO), de Pensioenfederatie en een artikel van mevrouw Versteege en de heer Van Olffen in het tijdschrift Ondernemingsrecht.

In de commentaren van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en de VEUO staat het rechtsgevolg van overtreding van de wettelijke limitering van het aantal commissariaten centraal. Ook VNO-NCW/MKB en Versteege en Van Olffen vragen daarvoor aandacht. Daarom ga ik als eerste in op die kwestie.

Indien een persoon het maximum aantal commissariaten heeft bereikt, is het gevolg daarvan dat de volgende benoeming van die persoon tot bestuurder of commissaris bij een grote NV, BV of stichting nietig is. De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en de VEUO wijzen er op dat de betrokkenheid van een nietig benoemde bestuurder of commissaris bij de besluitvorming van het bestuur of de raad van commissarissen vergaande gevolgen kan hebben voor de rechtsgeldigheid van het besluit, met name indien de betrokkene een doorslaggevende stem heeft gehad bij de besluitvorming. De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht stelt voor te bepalen dat de benoeming geldig is ondanks de overschrijding van het maximum aantal functies, totdat het benoemingsbesluit is vernietigd. De vernietiging van het benoemingsbesluit zou voorts geen terugwerkende kracht moeten krijgen. De VEUO stelt een andere variant voor: de nietigheid zou moeten worden vervangen door de mogelijkheid van ontslag van de desbetreffende bestuurder of commissaris door de rechtbank. Het verzoek om ontslag zou ingediend kunnen worden door iedere belanghebbende of het openbaar ministerie. Het voorstel van VEUO lijkt te zijn ontleend aan de bestaande regeling voor het ontslag van bestuurders van stichtingen, indien dergelijke bestuurders de wet of de statuten hebben overtreden (artikel 2:298 lid 1 BW).

De mogelijkheid dat een besluit tot benoeming van een bestuurder of commissaris achteraf nietig blijkt te zijn, is niet nieuw. Zo is ook nietig de benoeming van een commissaris in strijd met artikel 2:160/270 BW. Evenmin is nieuw dat een nietig benoemingsbesluit kan leiden tot de aantastbaarheid van besluiten waaraan de desbetreffende persoon heeft meegewerkt. Het wegvallen van de stem van de desbetreffende «bestuurder» of «commissaris» is met name cruciaal wanneer hij een doorslaggevende stem had. Wanneer een nietig benoemde «bestuurder» – die echter wel als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister – vertegenwoordigingshandelingen verricht, zal de wederpartij normaliter beschermd zijn; de rechtspersoon zal zijn gebonden aan de transactie omdat de wederpartij mag afgaan op de inschrijving in het handelsregister (artikel 25 Handelsregisterwet). Nieuw is de aanleiding voor de nietigheid van de benoeming: het overschrijden van een wettelijk maximum voor het aantal toezichthoudende functies. De VEUO merkt in dat verband op dat het voor de rechtspersoon niet controleerbaar is of (samengevat) de opgave van het aantal commissariaten van een kandidaat-bestuurder of kandidaat-commissaris juist en volledig is en dat ook blijft in de periode tussen het moment van de voordracht en de feitelijke benoeming. De consequentie kan zijn dat ten gevolge van de nieuwe regeling meer nietige benoemingen voorkomen. De gevolgen daarvan voor de geldigheid van de besluitvorming kunnen daardoor vaker optreden, terwijl de rechtspersoon dat niet volledig kan voorkomen.

Zowel het voorstel van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht als dat van de VEUO heeft tot gevolg dat de benoeming tot bestuurder of commissaris van een persoon die de wettelijke limitering van het aantal toezichtsfuncties heeft overtreden geldig is, totdat de rechter zijn benoeming ongedaan maakt. Zolang de benoeming voortduurt, kan hij geldig stemmen uitbrengen. Een consequentie van die voorstellen is dat de sanctionering van de schending van de wet afhankelijk is van het initiatief van een derde, die een beroep op de rechter moet doen. De vraag komt op welke derde een zodanig belang heeft bij het ontslag van de desbetreffende bestuurder of commissaris dat hij daarvoor een procedure bij de rechter wil starten en de daarbij optredende kosten wil dragen. Het ligt niet voor de hand dat het openbaar ministerie hier een grote rol zal vervullen. Ik vraag mij dan ook af of deze voorstellen voldoende aansluiten bij de wensen van uw Kamer, in het licht van het door uw Kamer aanvaarde amendement. In het geval uw Kamer de voorstellen van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en de VEUO steunt, ben ik graag bereid het wetsvoorstel in die zin aan te passen.

Ik heb voorts onderzocht of er een alternatief is voor het voorstel van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht en de VEUO dat dichter ligt bij de tekst van het amendement zoals aanvaard door uw Kamer. Daarvoor wil ik wijzen op de Franse regeling van de limitering van het aantal commissariaten bij NV’s (artikel 225-77 en 225-21 van de Code de commerce). In artikel 225-77 is bepaald:

«Une personne physique ne peut exercer simultanément plus de cinq mandats de membre de conseil de surveillance de sociétés anonymes ayant leur siège social sur le territoire français.

Par dérogation aux dispositions du premier alinéa, ne sont pas pris en compte les mandats de membre du conseil de surveillance ou d’administrateur exercés par cette personne dans les sociétés contrôlées au sens de l’article L. 233-16 par la société dont elle est déjà membre du conseil de surveillance.

Pour l’application des dispositions du présent article, les mandats de membre du conseil de surveillance des sociétés dont les titres ne sont pas admis aux négociations sur un marché reglementé et contrôlées au sens de l’article L. 233-16 par une même société ne comptent que pour un seul mandat, sous réserve que le nombre de mandats détenus à ce titre n’exède pas cinq.

Toute personne physique qui se trouve en infraction avec les dispositions du présent article doit se démettre de l’un de ses mandats dans les trois mois de sa nomination, ou du mandat en cause dans les trois mois de l»événement ayant entraîné la disparition de l’une des conditions fixées à l’alinéa précédent. A l’expiration de ce délai, elle est réputée s»être démise, selon le cas, soit de son nouveau mandat, soit du mandat ne répondant plus aux conditions fixées a l’alinéa précédent, et doit restituer les rémunérations perçues, sans que soit, de ce fait, remise en cause la validité des délibérations auxquelles elle a pris part.»

Het laatste deel van dit artikel houdt in dat het deelnemen aan de besluitvorming door een persoon die teveel functies heeft, geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming. Gezien de eerdergenoemde commentaren zal ik een vergelijkbare frase toevoegen aan de voorgestelde regeling (vgl. de artikelen 2:297a lid 4, 297b lid 3, 132a lid 3, 142a lid 3, 242a lid 3, 252a lid 3 BW). Dat neemt het belangrijkste bezwaar tegen de regeling weg. Materieel is het resultaat vergelijkbaar met een deel van het voorstel van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht, dat wil zeggen het deel waarin wordt voorgesteld te bepalen dat de vernietiging van het benoemingsbesluit geen terugwerkende kracht heeft. De bedoeling van dat voorstel is om te bewerkstelligen dat het enkele feit dat een persoon teveel functies vervult, niet kan leiden tot de aantastbaarheid van besluiten. Voor de volledigheid merk ik op dat de nieuwe formulering van artikel 2:297b BW tot gevolg heeft dat Artikel IV van het wetsvoorstel moet vervallen; indien de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht eerder in werking treedt dan deze wet, dient de desbetreffende regeling te worden gewijzigd op de wijze zoals in de nota van wijziging is bepaald. Dat is in de nota van wijziging verwerkt.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie om te reageren op alle eerdergenoemde commentaren merk ik op dat veel van de overige onderwerpen die in de commentaren zijn behandeld, ook aan de orde worden gesteld door de leden van de verschillende fracties. Teneinde vele herhalingen en verwijzingen te voorkomen, wordt op de desbetreffende voorstellen ingegaan in de antwoorden op de vragen van uw Kamer. Er resteert vervolgens nog een klein aantal voorstellen en vragen waarop aan het einde van deze nota wordt teruggekomen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen niet onder de regeling vallen, nu het bereiken van het maximum aantal commissariaten bij NV’s, BV’s of stichtingen geen belemmering is voor een commissariaat bij een coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij.

Het amendement dat aan de regeling ten grondslag ligt, strekte zich niet uit tot benoemingen door en bij coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. Ik ga ervan uit dat de indiener van het amendement onvoldoende reden zag om bij die rechtsvormen in te grijpen. Voor de volledigheid merk ik op dat de Eerste Kamer, die heeft verzocht om reparatie van het amendement, niet heeft aangedrongen op uitbreiding van de regeling tot andere rechtsvormen dan de NV, BV en stichting.

Deze leden vragen verder of een uitzondering op de regeling moet worden gemaakt voor het geval dat de Ondernemingskamer op grond van artikel 2:356 BW (enquêterecht) een tijdelijke bestuurder en/of commissaris wil benoemen die het maximum aantal functies heeft bereikt.

Ik begrijp dat aan het amendement ondermeer de gedachte ten grondslag ligt dat één persoon niet teveel functies zou moeten bekleden omdat hij zijn aandacht dan over teveel zaken zal moeten verdelen; het amendement beoogt een kwaliteitsverhoging. Het oogmerk is dat bestuurders en commissarissen voldoende tijd voor hun functie kunnen vrijmaken. De limitering van het aantal toezichtsfuncties geldt overigens uitsluitend voor de benoeming tot bestuurder of commissaris van «grote» NV’s, BV’s en stichtingen. De benoeming tot tijdelijk bestuurder of commissaris door de Ondernemingskamer vindt bij uitstek plaats bij rechtspersonen met problemen terzake hun bestuur en/of toezicht. Zou dat niet zo zijn, dan zou de Ondernemingskamer een dergelijke onmiddellijke voorziening niet treffen. De kans dat een groot beroep zal worden gedaan op de tijd en inzet van de tijdelijke bestuurder of commissaris lijkt mij dan ook aanzienlijk. Uitgaand van de gedachte dat een bestuurder of commissaris niet teveel functies mag cumuleren, zodat hij voldoende tijd kan besteden aan de functies die hij wel mag hebben, meen ik dat een uitzondering voor benoemingen door de Ondernemingskamer op gespannen voet staat met de bedoeling van het amendement.

Deze leden vragen of het mogelijk is om alsnog aan de Afdeling advisering van de Raad van State te vragen zich over dit wetsvoorstel en de tekst die dit wetsvoorstel beoogt te wijzen, te buigen.

De Afdeling advisering van de Raad van State brengt advies uit terzake wetsvoorstellen. Vanzelfsprekend is de Afdeling om advies gevraagd in verband met het onderhavige wetsvoorstel. De Afdeling had daarover geen opmerkingen. Voorafgaande advisering door de Afdeling is niet verplicht terzake amendementen van uw Kamer. Advisering over het amendement is een gepasseerd station nu het wetsvoorstel tot wet is verheven.

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de hiervoor genoemde commentaren van VNO-NCW en MKB Nederland en het artikel van mevrouw Versteege en de heer Van Olffen. Graag verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

Artikel I

De leden van de VVD-fractie vragen of het een probleem is dat de benoeming van een bestuurder nietig kan blijken te zijn wegens strijd met de wettelijke regeling. Zij vragen of alleen de laatste benoeming nietig is en eerdere benoemingen niet worden geraakt wanneer een persoon op enig moment teveel functies op zich neemt. Zij vragen voorts welke benoeming nietig is als op enig moment blijkt dat een rechtspersoon in de loop van de tijd «groot» wordt en dan blijkt dat een persoon meer dan het maximum aantal functies vervult.

De vraag of nietigheid van de benoeming van een bestuurder een probleem oplevert is hiervoor reeds aan de orde geweest. De vraag of alleen de laatste benoeming nietig is, is eerder gesteld door de Eerste Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (inmiddels de wet van 6 juni 2011). In mijn antwoord aan de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat het amendement uitsluitend beoogt te bereiken dat een persoon die reeds meerdere functies vervult bij andere grote instellingen, niet nog een nieuwe bestuursfunctie of commissariaat op zich kan nemen wanneer hij het wettelijke maximum heeft bereikt. Ik zie in het amendement geen aanknopingspunt voor de gedachte dat eerdere benoemingen – die binnen de wettelijke limitering vallen – zouden worden aangetast. Wel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om met de nota van wijziging te verduidelijken dat de limitering wordt toegepast op het moment van benoeming en niet daarna; er wordt telkens aangegeven dat de limitering ertoe leidt dat een persoon niet tot bestuurder of toezichthouder kan worden benoemd (artikelen 2:297a lid 2 aanhef, 297b lid 1, 132a lid 1 aanhef, 142a lid 1, 242a lid 1 aanhef, 252a lid 1 BW). Een latere wijziging van omstandigheden is dan niet relevant voor een benoeming die rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Zo’n wijziging van omstandigheden kan wel tot gevolg hebben dat een herbenoeming niet kan plaatsvinden.

Deze leden vragen of een nietigheidssanctie wel aangewezen en proportioneel is gezien de gevolgen voor het rechtsverkeer. Zij vragen of het beter zou zijn om de sanctie van nietigheid te vervangen door een systeem op grond waarvan alle belanghebbenden de mogelijkheid hebben om met een verzoekschrift aan de rechtbank – bij voorkeur bij de sector kanton – te bewerkstelligen dat degene die de regels overtreedt moet aftreden.

Op deze vraag is ook ingegaan in het algemene deel. Graag verwijs ik naar het desbetreffende antwoord.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel tot gevolg heeft dat een categorie stichtingen wordt toegevoegd aan het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel, te weten de stichtingen die een financiële verantwoording moeten opmaken op basis van artikel 2:360 lid 3 BW danwel bijzondere wetgeving. Zij vragen om hoeveel stichtingen het gaat en hoeveel stichtingen onder art. 2:397 BW vallen.

Het wetsvoorstel verduidelijkt dat het toepassingsbereik van de regeling terzake stichtingen beperkt is tot grote stichtingen die onder een wettelijke jaarrekeningplicht vallen. Van een uitbreiding van het wetsvoorstel is dus geen sprake. De achterliggende gedachte is als volgt. Op grond van het huidige recht behoeven niet alle stichtingen een jaarrekening op te maken. Samengevat bestaat die verplichting niet voor niet-commerciële stichtingen en kleine commerciële stichtingen, tenzij de wet uitdrukkelijk anders bepaalt. Voor de toepassing van de regeling moet worden vastgesteld of een jaarrekeningplichtige stichting «groot» is. Daarvoor moet worden gekeken naar de waarde van de activa, de netto-omzet (of het totaal van de bedrijfsopbrengsten danwel het totaal van de baten) en het gemiddelde aantal werknemers. Deze informatie kan aan de jaarrekening worden ontleend. Voor stichtingen die nu niet verplicht zijn om een jaarrekening op te stellen, geldt dat zij – wanneer deze reparatiewet er niet zou zijn – veelal toch een jaarrekening nodig hebben om te kunnen vaststellen of zij «groot» zijn. Dat zou voor die stichtingen nieuwe administratieve lasten opleveren, terwijl de problematiek van onvoldoende toezicht daar in de regel minder speelt. Om nieuwe administratieve lasten te voorkomen, heb ik aan de Eerste Kamer toegezegd dat ik deze stichtingen van de regeling zou uitzonderen. De verwijzing naar stichtingen die op grond van bijzondere wetgeving een jaarrekeningplicht hebben, moet voorkomen dat grote non-profit instellingen zoals zorginstellingen en woningcorporaties buiten de regeling kunnen vallen. Ik meen dat dit voorstel in lijn is met het amendement dat aan de regeling ten grondslag ligt, omdat dat tot doel had in elk geval dergelijke non-profit instellingen onder de regeling te brengen. Ook in dat opzicht is er dus geen sprake van een uitbreiding van de reikwijdte.

Volgens opgave van de Kamers van Koophandel van medio 2011 waren er op dat moment in totaal 187 739 stichtingen. Zo’n 10 000 daarvan heeft aangegeven dat zij een onderneming hebben (waarbij bijvoorbeeld zorginstellingen en woningcorporaties zijn meegeteld). Het overgrote deel van deze stichtingen is echter klein, in elk geval voor wat betreft de bij hun werkzame personen. Ruim 9800 heeft minder dan 200 werkzame personen opgegeven en kwalificeert in zoverre niet als «groot». Voor de volledigheid merk ik op dat zij alsnog als «groot» kunnen kwalificeren indien hun activa en omzet de daarvoor bepaalde grenzen passeren.

Deze leden vragen om een reactie op de brief van de Pensioenfederatie. Ook vragen zij of een toezichthouder met tien toezichthoudende functies wel optimaal kan functioneren en of het wenselijk is om het aantal bestuursfuncties te limiteren.

De Pensioenfederatie verzoekt om pensioenfondsen uit te zonderen van de algemene regeling voor «grote» stichtingen en in plaats daarvan te voorzien in een bijzondere – afwijkende – regeling terzake de limitering van het aantal toezichtsfuncties en bestuursfuncties. Het voorstel van de Pensioenfederatie komt neer op een sectorspecifieke regeling (een regeling voor een bepaalde bedrijfstak), die in het Burgerlijk Wetboek niet thuishoort. De vraag of in dit geval een afwijking van de algemene regels van het Burgerlijk Wetboek in sectorspecifieke wetgeving op zijn plaats is, valt primair onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze vraag kan worden betrokken bij de aangekondigde nieuwe wetgeving ter versterking van het bestuur van pensioenfondsen. Nu het een afwijking zou betekenen van een door uw Kamer aanvaard amendement, merk ik voorts nog op dat de Eerste Kamer niet heeft verzocht om een aanpassing van de criteria voor de toepassing van de limitering van toezichtsfuncties en evenmin voor een bepaalde bedrijfstak.

Of een toezichthouder met tien functies optimaal kan functioneren is een lastige vraag. Wellicht zou het antwoord ook van persoon tot persoon kunnen verschillen, mede in het licht van de instelling waar men toezichthouder is. Duidelijk is dat het amendement dat door uw Kamer en de Eerste Kamer is aanvaard geen ruimte biedt voor tien functies. Ik zie in de behandeling van het amendement in uw Kamer en de Eerste Kamer geen aanleiding om een voorstel te doen tot limitering van het aantal bestuursfuncties. Zoals ik aan de Eerste Kamer heb gemeld, zijn bestuursfuncties bij grote bedrijven of instellingen normaliter fulltime functies. Het cumuleren van bestuursfuncties wordt dan vanzelf beperkt. De cumulatie van een bestuursfunctie met toezichtsfuncties is al voldoende gelimiteerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of grote charitatieve, culturele, wetenschappelijke en kerkelijke stichtingen zijn uitgezonderd van de regeling van artikel 2:297a en 297b en wat daarvan de reden is. Zij merken op dat bij dergelijke stichtingen ook grote hoeveelheden geld kan omgaan.

De regeling geldt voor alle stichtingen die «groot» zijn in de zin van het jaarrekeningrecht en verplicht zijn een jaarrekening op te maken. Ik ga ervan uit dat de meeste van de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde stichtingen niet vallen onder bijzondere wetgeving die hun verplicht tot het opmaken van een jaarrekening. Dat betekent dat moet worden nagegaan of zij een onderneming in stand houden en «groot» zijn volgens de criteria van het jaarrekeningenrecht. Een stichting die niet diensten of producten aanbiedt met het oogmerk om materieel voordeel te behalen (samengevat geen «winstoogmerk» heeft), heeft geen onderneming in de zin van het jaarrekeningenrecht. Dergelijke stichtingen worden niet gerekend tot het bedrijfsleven. Voor hun geldt niet dat zij opereren op een markt en in concurrentie met elkaar treden. Dat is een reden waarom zij ook niet worden belast met de plicht om een jaarrekening op te maken en te publiceren, waardoor (potentiële) crediteuren kunnen nagaan of de stichting financieel gezond is. Voor niet-commerciële stichtingen is deze informatie ten behoeve van crediteuren niet nodig, ook niet wanneer de stichting «rijk» is. Voor de volledigheid merk ik op dat het mogelijk is dat de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde stichtingen wel deels commerciële activiteiten ontplooien. In dat geval kwalificeert de desbetreffende stichting als «onderneming» en kan er een jaarrekeningplicht gelden. Daarbij is artikel 2:398 lid 5 BW van belang. Voor de vraag of zo’n stichting «groot» is, wordt gekeken naar het totaal van de activa van de stichting. Voor wat betreft de netto-omzet en het aantal werknemers wordt uitsluitend gekeken naar het commerciële deel van de stichting (vgl. artikel 2:297a lid 1 BW).

De leden van de CDA-fractie vragen of verduidelijkt moet worden op welk moment getoetst wordt wanneer een rechtspersoon «groot» is in de zin van het wetsvoorstel. Zij stellen voor te kiezen voor de datum waarop een jaarrekening wordt vastgesteld en niet voor de balansdatum. Ook vragen zij om toevoeging van een in- en uitgroeiregeling.

De meeste rechtspersonen hanteren de balansdatum van 31 december. Zij maken een jaarrekening op, waarin verslag wordt gedaan van de financiële toestand van de rechtspersoon aan het einde van het boekjaar 1 januari – 31 december. Vervolgens wordt die jaarrekening op een later moment vastgesteld. Bij NV’s en BV’s geschiedt vaststelling door de algemene vergadering (artikel 2:101 en 210 BW) en bij stichtingen in beginsel door het orgaan dat tot vaststelling is aangewezen in de statuten (artikel 2:300 BW). Voor de vraag of een rechtspersoon «groot» is, zal altijd moeten worden teruggevallen op de gegevens per de balansdatum, omdat die gegevens naar voren komen in de jaarrekening.

Voor wat betreft de in- en uitgroeiregeling meen ik dat de indiener van het amendement heeft bedoeld te regelen dat voor de vraag of een rechtspersoon «groot» is het gehele lid 1 van artikel 2:397 BW relevant zou zijn, dat wil zeggen dat moet worden bezien of een rechtspersoon gedurende twee opeenvolgende jaren geldt als «groot»; bezien wordt of de rechtspersoon «groot» is op twee opeenvolgende balansdata, zonder onderbreking nadien op twee opeenvolgende balansdata. Dat leidt, zoals deze leden terecht opmerken, tot een zekere mate van stabiliteit. Een wijziging op de balansdatum van een bepaald jaar heeft daardoor geen gevolgen voor de toepassing van de regeling, tenzij die wijziging ook op de volgende balansdatum nog bestaat. Dit kan worden verduidelijkt door de regeling verder uit te schrijven. Ik zal de in- en uitgroeiregeling meenemen in de nota van wijziging (vgl. de artikelen 2:297a lid 1 onderdeel b, 132a lid 1 aanhef, 142a lid 1, 242a lid 1 aanhef, 252a lid 1 BW).

Wanneer een rechtspersoon in een bepaald jaar kwalificeerde als «groot», mag van het bestuur worden verwacht dat het in de loop van het volgende jaar in het oog houdt of de rechtspersoon wederom als «groot» zal kwalificeren. Aan het einde van het boekjaar zal het bestuur normaliter voldoende inzicht hebben in de activa, de omzet en het aantal werknemers om te kunnen nagaan of de rechtspersoon wederom «groot» is geweest. Daaraan doet niet af dat de jaarrekening pas op een later moment formeel zal worden vastgesteld. Ik verwacht dan ook dat het bestuur in dat geval vanaf de tweede relevante balansdatum incalculeert dat de rechtspersoon rekening moet houden met de limitering van het aantal toezichtsfuncties bij het aantrekken van een nieuwe bestuurder of commissaris. Hetzelfde geldt voor toezichthouders bij grote rechtspersonen die nog een functie willen aanvaarden bij een andere grote rechtspersoon.

De leden van de CDA-fractie vragen of bij het beoordelen van de «grootte»-criteria moet worden gekeken naar de vennootschap op een zelfstandige basis of op geconsolideerde basis.

Voor de beoordeling van de «grootte-criteria» geldt de normale toepassing van artikel 2:397 BW en moet derhalve ook naar groepsmaatschappijen worden gekeken (consolidatie). De verwijzing naar lid 1 van dat artikel geeft aan dat moet worden getoetst aan de criteria die in dat lid zijn opgenomen. Hoe de criteria moeten worden toegepast volgt uit lid 2 van artikel 2:397 BW. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de indiener van het amendement een afwijking van de normale toepassing van artikel 2:397 BW heeft beoogd, al was het maar omdat daardoor een nieuwe categorie van «grote» ondernemingen en instellingen zou ontstaan, terwijl het kennelijk de bedoeling was aan te sluiten bij een categorieindeling die reeds voorkomt in het jaarrekeningenrecht. Om de bestaande verwarring te beëindigen zal ik in de nota van wijziging opnemen dat moet worden getoetst aan de criteria «als bedoeld in artikel 397 leden 1 en 2» (vgl. de artikelen 2:297a lid 1 onderdeel b en lid 3 onderdeel c, 297b lid 2 onderdeel c, 132a lid 1 aanhef en lid 2 onderdeel c, 142a lid 1 en lid 2 onderdeel c, 242a lid 1 aanhef en lid 2 onderdeel c, 252a lid 1 en lid 2 onderdeel c BW).

De leden van de CDA-fractie merken op dat een toezichthoudende functie bij een groepsmaatschappij van de vennootschap waarin een persoon commissaris is, niet wordt meegeteld voor de vraag of de betrokken persoon tot bestuurder of toezichthouder van die vennootschap kan worden benoemd, maar wel voor de vraag of de betrokken persoon bestuurder of toezichthouder kan zijn bij een andere grote rechtspersoon. Zij vragen hierop nader in te gaan.

Ik ga ervan uit dat de uitzondering voor groepsmaatschappijen is opgenomen met het oog op de situatie dat een persoon bijvoorbeeld toezichthouder is op zowel het niveau van de «grote» moeder van een groep rechtspersonen, als een «grote» tussenholding in die groep. In dat geval zal het vervullen van die twee functies op verschillend niveau binnen één en dezelfde groep normaliter veel minder tijd kosten dan wanneer een commissariaat wordt vervult bij twee «grote» rechtspersonen die niet in een groep zijn verbonden. In het eerste geval zal het verworven inzicht ten aanzien van de moeder tot gevolg hebben dat relatief snel ook inzicht bestaat in het reilen en zeilen bij de tussenholding. Het amendement gaat er daarom vanuit dat de toezichthoudende functies binnen een groep tellen als één functie. Wanneer dergelijke functies binnen een groep niet worden opgeteld, ligt voor de hand dat dit uitgangspunt moet worden toegepast in de beide situaties waarop de leden van de CDA-fractie doelen: 1) de situatie dat iemand bij een rechtspersoon wordt benoemd, maar hij al commissaris is bij een groepsmaatschappij van de rechtspersoon (vgl. het voorbeeld dat degene die commissaris is bij een moedervennootschap, ook commissaris wordt bij een tussenholding) en 2) de situatie dat iemand al een commissariaat heeft bij twee groepsmaatschappijen en tot commissaris wordt benoemd bij een rechtspersoon die niet tot de groep behoort. Het is niet logisch om de commissariaten in het eerste geval niet op te tellen, maar in het tweede geval wel. Daarom zal ik in de nota van wijziging verduidelijken dat de benoeming bij verschillende groepsmaatschappijen telkens tellen als één benoeming (vgl. de artikelen 2:297a lid 3 onderdeel b, 297b lid 2 onderdeel b, 132a lid 2 onderdeel b, 142a lid 2 onderdeel b, 242a lid 2 onderdeel b, 252a lid 2 onderdeel b BW).

De leden van de CDA-fractie vragen in verband met artikel 2:297a, eerste lid, slotzin, op welk tijdstip het totaal van de bedrijfsinkomsten van stichtingen moet worden vastgesteld. Zij vragen of dat het moment van betaling is of het moment waarop de omzet is gegenereerd. Zij vragen of het kabinet bereid is het begrip bedrijfsopbrengsten te hanteren in plaats van het begrip bedrijfsinkomsten.

De hoofdregel van artikel 2:397 lid 1 onderdeel b BW is dat wordt gekeken naar de netto-omzet van de stichting. Voor het bepalen van de omzet is het moment van betaling niet doorslaggevend. In de bijzondere wetgeving voor zorginstellingen en woningcorporaties wordt gebruik gemaakt van de term bedrijfsopbrengsten in plaats van de term «omzet». In de jaarrekening van dergelijke instellingen moeten de bedrijfsopbrengsten dus terug zijn te vinden. Het wetsvoorstel moet bij die terminologie aansluiten, omdat de gegevens in de jaarrekening gebruikt kunnen worden voor de toets of de instelling «groot» is. Mede naar aanleiding van deze vraag en een vraag van de SP-fractie heb ik vastgesteld dat de memorie van toelichting correct refereert aan de «bedrijfsopbrengsten», maar het wetsvoorstel aan «bedrijfsinkomsten». Met een nota van wijziging zal ik de term »bedrijfsinkomsten» vervangen (artikel 2:297a lid 1, laatste zin).

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde regeling tot gevolg heeft dat een persoon die vier toezichthoudende functies heeft bij een grote nv, bv of stichting, niet tot commissaris bij een vijfde vennootschap kan worden benoemd. Zij vragen of de wet verder gaat dan bedoeld.

Ik meen dat het amendement en de toelichting daarop duidelijk tot uitdrukking brengen dat de bedoeling van de regeling is dat iemand die al vijf toezichtsfuncties heeft in relevante instellingen, niet met nog een toezichtsfunctie kan worden belast. Tegelijkertijd heb ik er geen bezwaar tegen om in de desbetreffende bepalingen (artikel 2:142a lid 1, 252a lid 1 en 297b lid 1 BW) te verduidelijken dat het dan gaat om «andere» rechtspersonen dan de rechtspersoon waar de benoeming aan de orde is. Ik zal dat meenemen in de nota van wijziging.

Deze leden vragen of er een discrepantie is tussen de regeling voor commissarissen en die voor niet uitvoerende bestuurders. Zij menen dat een persoon die geen niet-uitvoerende bestuurder is, maximaal vier commissariaten bij grote rechtspersonen kan vervullen, terwijl een persoon die (al dan niet uitvoerende) bestuurder is bij een grote rechtspersoon slechts bij één andere grote rechtspersoon commissaris of niet uitvoerende bestuurder kan zijn.

Een persoon die tot commissaris wil worden benoemd, mag op dat moment maximaal vier relevante toezichtsfuncties hebben. Door de beoogde benoeming komt hij op vijf functies en dat is het maximum. Voor een persoon die tot niet-uitvoerende bestuurder wil worden benoemd bij een NV/BV met een monistisch bestuursmodel, geldt hetzelfde. Een persoon die tot bestuurder wil worden benoemd bij een NV/BV zonder monistisch model, mag twee toezichtsfuncties hebben, zonder dat dat aan de benoeming in de weg staat (ervan uitgaand dat de twee functies geen voorzitterschap betreffen). Voor een persoon die tot uitvoerende bestuurder wil worden benoemd bij een NV/BV met een monistisch bestuursmodel geldt hetzelfde. Ik ben mij niet bewust van een discrepantie. Voor de volledigheid merk ik op dat ik in de nota van wijziging verduidelijk dat de benoeming tot bestuurder onder hetzelfde regime valt als de benoeming tot uitvoerende bestuurder (artikelen 2:132a lid 2 onderdeel d en 242a lid 2 onderdeel d), terwijl de benoeming tot commissaris onder hetzelfde regime valt als de benoeming tot niet-uitvoerende bestuurder (artikelen 2:142a lid 2 onderdeel d en 252a lid 2 onderdeel d BW).

De leden van de CDA-fractie vragen te bevestigen dat de enkele omstandigheid dat een stichting een jaarrekening opmaakt in het kader van een subsidieaanvraag, niet tot gevolg heeft dat zij onder de wettelijke regeling valt.

Graag bevestig ik dat dit standpunt correct is. De aanvraag van een subsidie is immers een keuze van de stichting. Indien de stichting zonder de subsidieaanvraag niet jaarrekeningplichtig is, wordt dat voor de toepassing van de onderhavige regeling niet anders wanneer zij de subsidie aanvraagt en uitsluitend ter onderbouwing daarvan een jaarrekening opstelt of op moet stellen.

Deze leden vragen of in het wetsvoorstel moet worden verduidelijkt dat – tenzij een stichting groot is en verplicht is een jaarrekening op te stellen die gelijk of gelijkwaardig is aan een jaarrekening als bedoeld in titel 9 – de regeling over het maximum aantal functies niet van toepassing is aan de actieve zijde (bij de stichting die benoemt) en aan de passieve zijde (de stichting die moet worden meegeteld bij benoemingen bij een andere rechtspersoon). Daarvoor zou moeten worden bepaald dat de stichting aan de passieve zijde (bij het tellen van de al bestaande functies) de eis wordt gesteld dat deze jaarrekeningplichtig is.

Ik onderschrijf dit voorstel van de leden van de CDA-fractie. De limitering van het aantal commissariaten in verband met stichtingen moet alleen gelden voor «grote» stichtingen en uitsluitend commissariaten bij dergelijke «grote» stichtingen moeten worden meegeteld. In de nota van wijziging wordt voor dit laatste verduidelijkt dat het moet gaan om benoemingen bij stichtingen die jaarrekeningplichtig zijn. Dat wordt bereikt door te verwijzen naar artikel 2:297a lid 1 BW, waarin is bepaald dat niet alleen moet worden bezien of een stichting «groot» is, maar tevens of zij een jaarrekening moet opstellen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de bestaande regeling – die regelt dat met een commissaris wordt gelijkgesteld de persoon die lid is van een toezichthoudend orgaan dat bij de statuten van een rechtspersoon is ingesteld – moet worden uitgebreid tot het lidmaatschap van een toezichthoudend orgaan dat bij «of krachtens» de statuten is ingesteld.

Deze uitbreiding is niet verzocht door de Eerste Kamer. Tegelijkertijd is dezelfde suggestie gedaan met het tekstvoorstel van VNO-NCW/MKB van 20 oktober 2011. Ik heb daartegen geen bezwaar en ga ervan uit dat deze uitbreiding voldoende aansluit bij de bedoeling van het amendement om voor uw Kamer aanvaardbaar te zijn. Ik zal de woorden «of krachtens» invoegen bij nota van wijziging (vgl. de artikelen 2:297a lid 3 onderdeel a, 297b lid 2 onderdeel a, 132a lid 2 onderdeel a, 142a lid 2 onderdeel a, 242a lid 2 onderdeel a, 252a lid 2 onderdeel a BW).

Deze leden vragen of het de voorkeur verdient om de sanctie van nietigheid van de benoeming van een bestuurder of commissaris – indien hij meer dan het wettelijk bepaalde maximum aantal functies vervult – te vervangen door een regeling op grond waarvan de betrokken persoon op eigen initiatief moet aftreden als bestuurder of toezichthouder nadat duidelijk wordt dat hij te veel toezichthoudende functies vervult, dan wel op eerste verzoek van een belanghebbende kan worden ontslagen door de rechter. De regeling zou volgens deze leden moeten voorzien in een terme de grâce, waarin de betrokken bestuurder/commissaris gelegenheid krijgt één of meer andere functies neer te leggen.

Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het algemene deel.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de gevolgen zijn wanneer een NV, BV of stichting «groot» wordt nadat bestuurders en commissarissen zijn benoemd. Zij vragen of dit betekent dat een bestuurder of toezichthouder van rechtswege defungeert in al zijn functies in grote rechtspersonen.

De leden van de VVD-fractie hadden een vergelijkbare vraag. Graag verwijs ik naar mijn eerdere antwoord. Samengevat komt dat er op neer dat ik meen dat met het amendement is bedoeld te regelen dat indien een benoeming rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en de organisatie in de loop van de tijd kwalificeert als «groot», dat geen invloed heeft op de benoemingen die voorafgaand aan die kwalificatie hebben plaatsgevonden. De nota van wijziging verduidelijkt dat de limitering uitsluitend een rol speelt op het moment van benoeming.

Deze leden vragen naar de gevolgen indien het aantal functies overschreden wordt als gevolg van het verbreken van het groepsverband van een rechtspersoon (waarin een toezichthoudende functie wordt vervuld) met een grote rechtspersoon. Zij willen weten of dit ertoe leidt dat alle bestaande functies binnen grote rechtspersonen dan op het spel staan.

Ook in dit geval is doorslaggevend of de benoeming rechtsgeldig is geweest. Is dat het geval, dan maakt een latere wijziging van omstandigheden – die niet in de macht van de benoemde persoon ligt – niet uit voor het voortduren van de benoeming. De wijziging van omstandigheden kan wel tot gevolg hebben dat de persoon in kwestie niet kan worden herbenoemd aan het einde van zijn benoemingstermijn. Zoals ook eerder is opgemerkt, verduidelijkt de nota van wijziging dat de limitering van functies uitsluitend relevant is op het moment van de benoeming.

De leden van de CDA-fractie vragen of de ontkoppeling van de wet bestuur en toezicht bij NV’s en BV’s van het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht noodzakelijk en gewenst is omdat vennootschappen genoodzaakt zullen zijn om twee keer de statuten te wijzigen.

De wet van 6 juni 2011 terzake bestuur en toezicht in NV’s en BV’s verplicht niet tot statutenwijziging. Er is geen verplichting voor NV’s of BV’s om voor een monistisch bestuursmodel te kiezen. Kiest men daarvoor niet, dan is er ook geen reden voor een statutenwijziging. Voor de volledigheid wijs ik nog op de overgangsregeling in de wet van 6 juni 2011. Met onderdeel 2 van Artikel IV is voorkomen dat vennootschappen last kunnen hebben van een bestaande statutaire regeling terzake tegenstrijdig belang, indien deze niet goed aansluit op de nieuwe wettelijke regeling. De overgangsregeling zorgt ervoor dat dergelijke statutaire regelingen kracht verliezen zonder dat daarvoor een statutenwijziging vereist is. Ook dit voorkomt dat NV’s en BV’s worden gedwongen om tot een statutenwijziging over te gaan. Er is geen reden om de inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2011 op te houden tot het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe BV-recht, indien het onderhavige wetsvoorstel is aanvaard.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het streven om te voorkomen dat ook kleine stichtingen onder de jaarrekeningplicht vallen, zich verhoudt tot het concept-wetsvoorstel «publicatieplicht van stichtingen», dat stichtingen zou verplichten om de balans en de staat van baten en lasten openbaar te maken via het handelsregister en dat stichtingen zou verplichten om ontvangen giften te vermelden. Zij vragen of het kabinet niet langer voornemens is om dit voorstel in te dienen.

Het desbetreffende wetsvoorstel is nog in voorbereiding. De reacties die op het consultatiedocument zijn ontvangen, worden verwerkt. In elk geval is het niet de bedoeling om met dat wetsvoorstel te bewerkstelligen dat titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek – waarin voorschriften zijn opgenomen voor de inhoud van de jaarrekening – wordt opgelegd aan stichtingen die daar nu buiten vallen, vanwege de administratieve lasten die dat zou veroorzaken. Een overlap tussen het onderhavige wetsvoorstel en het consultatiedocument zie ik niet.

De leden van de SP-fractie vragen of er – naast ziekenhuizen, woningcorporaties en onderwijsinstellingen – nog andere stichtingen zijn die onder bijzondere regels vallen ten aanzien van de financiële verantwoording. Deze leden vragen of er uitzonderingen bestaan op de financiële verantwoordingsplicht in die bijzondere regels.

Naast zorginstellingen, woningcorporaties en onderwijsinstellingen geldt een bijzondere regeling voor pensioenfondsen. Zij moeten een gelijkwaardige jaarrekening opstellen op grond van artikel 146 Pensioenwet. Pensioenfondsen worden geacht een onderneming in stand te houden, zodat artikel 2:360 lid 3 BW van toepassing is (vgl. memorie van toelichting, p. 2). Voor het overige zijn mij geen bedrijfstakken bekend die onder een bijzondere regeling vallen. Dat laat onverlet dat er bijzondere regelgeving kan gelden voor een specifieke stichting. Zo is de Stichting Autoriteit Financiële Markten verplicht om een jaarrekening op te maken die zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht (artikel 1:33 lid 2 Wet op het financieel toezicht).

In de bijzondere regelgeving wordt steeds verwezen naar de algemene regels van titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Er wordt aangegeven dat deze regels zoveel mogelijk moeten worden toegepast. Sommige bepalingen van titel 9 zijn echter niet goed toepasbaar, omdat de rechtsvorm van de stichting anders van aard is dan de rechtsvorm van de NV en BV. Er is bijvoorbeeld geen aandelenkapitaal. Daar is dan rekening mee gehouden. Ook zijn extra eisen gesteld aan de jaarrekening van bepaalde bedrijfstakken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de wijze waarop onroerende zaken in de balans moeten worden verwerkt. Het meest inzichtelijk zijn in dit verband de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving, die een overzicht geven van de verschillende bijzonderheden. Ik verwijs naar de Richtlijnen 645.2 tot en met 645.6 voor de instellingen op het gebied van de volkshuisvesting, de Richtlijnen 655.1 tot en met 655.5 voor zorginstellingen en de Richtlijnen 660.1 tot en met 660.6 voor onderwijsinstellingen.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat het wetsvoorstel gebruik maakt van de term bedrijfsinkomsten, maar de memorie van toelichting verwijst naar de term bedrijfsopbrengsten. Zij vragen of de terminologie van het wetsvoorstel moet worden aangepast aan de toelichting.

De leden van de SP hebben gelijk. Zoals ik ook heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie, zal ik deze verschrijving verhelpen met de nota van wijziging (artikel 2:297a lid 1 laatste zin BW).

Eerder in deze nota heb ik aangegeven terug te zullen komen op het verzoek van de leden van de VVD-fractie om te reageren op verschillende commentaren terzake het wetsvoorstel voor zover het gaat om voorstellen en vragen die niet ook door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. In dat verband merk ik nog het volgende op.

De Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht stelde nog enkele meer tekstuele wijzigingen («technische herstelpunten») voor. Ik heb die punten meegenomen in de nota van wijziging.

VNO-NCW/MKB hebben gevraagd waarom de regeling voor het begrip «groot» aanhaakt bij het jaarrekeningrecht en niet bij de structuurregeling.

Dit is een keuze van de indiener van het amendement, die door uw Kamer en de Eerste Kamer is aanvaard. De criteria van het jaarrekeningrecht zijn niet nieuw en kunnen op zowel de NV/BV als de stichting worden toegepast. De structuurregeling geldt niet voor stichtingen. Er zou dus niet naar structuur-stichtingen kunnen worden verwezen. Verwijzing naar de criteria van de structuurregeling zou wel kunnen, onder de voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de bijzondere structuur van stichtingen. Zo hebben stichtingen geen geplaatst kapitaal zoals NV’s (vgl. artikel 2:153 lid 2 onderdeel a BW). Er zou in afwijking van het NV/BV-recht naar het eigen vermogen kunnen worden verwezen (vgl. artikel 2:63b lid 2 onderdeel a BW voor coöperaties). Bij de NV/BV wordt op dit moment een geplaatst kapitaal geëist van 16 miljoen euro voor toepassing van de structuurregeling.

Wanneer het amendement wordt aangepast zodat het aansluit bij de criteria van de structuurregeling, heeft dat tot gevolg dat de limitering van het aantal commissariaten minder vaak zal optreden; er zal sneller worden voldaan aan de bestaande criteria voor «groot» wanneer wordt gekeken naar de waarde van de activa en de omzet overeenkomstig het jaarrekeningrecht, dan wanneer wordt gekeken naar het geplaatste kapitaal overeenkomstig de structuurregeling. Uit de opmerkingen van uw Kamer kan ik vooralsnog niet afleiden of voor zo’n aanpassing steun bestaat.

VNO-NCW/MKB verzochten om een toelichting op de toepassing van artikel 2:142a BW in het geval een bestuurder voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet vijf commissariaten heeft en na de inwerkingtreding als commissaris wil worden herbenoemd. De vraag is of de bestuursfunctie bij die herbenoeming moet worden meegeteld.

Ik lees het amendement zo, dat de (uitvoerende) bestuursfuncties bij de herbenoeming tot commissaris niet worden meegeteld; artikel 2:142a BW geeft daartoe geen aanleiding. Op het moment dat de aanstellingstermijn van de persoon in kwestie als bestuurder verloopt, zal hij echter niet meer tot bestuurder kunnen worden herbenoemd. Artikel 2:132a BW staat daaraan in de weg. Concreet betekent dit in het gegeven voorbeeld dat er een overgangsperiode is waarin een – in het licht van het amendement – onwenselijk geachte combinatie van functies bestaat, die op termijn echter zal verdwijnen.

VNO-NCW/MKB hebben bezwaar tegen een dwingende limitering van het aantal toezichtsfuncties. Zij menen dat kandidaten sneller zullen kiezen voor een meer uitdagende, inhoudelijk meer interessante, meer prestigieuze en beter betaalde functie bij een beursvennootschap dan een non-profitinstelling. Men vreest verschraling van het aanbod kandidaten.

Naar aanleiding van vergelijkbare vragen van de Eerste Kamer heb ik eerder opgemerkt dat stichtingen in de non-profit sector die niet kwalificeren als «groot» (en geen jaarrekeningplicht hebben), buiten de regeling vallen. Een kleine stichting die zich bezig houdt met bijvoorbeeld kinderopvang of goede doelen wordt door de regeling niet geraakt. Ziekenhuizen en scholen kunnen wel door de regeling worden geraakt indien zij de rechtsvorm van een stichting hebben, omdat zij op basis van sectorspecifieke regelingen een jaarrekeningplicht hebben; de vraag is dan nog wel of zij «groot» zijn. In dat geval eist het amendement dat een cumulatie van functies beperkt blijft, teneinde te bereiken dat er voldoende tijd aan alle verschillende functies bij grote instellingen kan worden besteed. Sterk samengevat komt het amendement er op neer dat een grote professionele organisatie slechts toezichthouders moet aantrekken die bereid en in staat zijn om daaraan voldoende tijd te wijden. Ik begrijp dat het uitgangspunt is dat het geen functies zijn die men er «even bij» kan doen. Voor zover functies relevant zijn voor de toepassing van het amendement, heb ik niet de indruk dat uitsluitend geringe vergoedingen worden betaald in de non-profit sector. Dat laat onverlet dat ik de effecten van de voorgestelde regeling in het oog zal blijven houden.

VNO-NCW/MKB waarschuwen voor een vlucht in buitenlandse rechtspersonen.

Ik ga ervan uit dat «grote» Nederlandse rechtspersonen primair behoefte hebben aan toezichthouders die voldoende tijd voor hun functie kunnen vrijmaken. Het lijkt mij dat de meeste van dergelijke rechtspersonen er geen belang bij hebben om te kiezen voor een buitenlandse rechtsvorm met als argument dat daardoor de Nederlandse wet kan worden ontweken en een toezichthouder kan worden aangesteld die – met een veelheid aan bestaande functies – slechts zeer beperkt tijd kan besteden aan die rechtspersoon.

VNO-NCW/MKB stellen dat het amendement een ongunstig effect kan hebben op de beschikbaarheid van voldoende ervaren vrouwelijke kandidaten.

De wet maakt geen onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke kandidaten. Ik begrijp het amendement zo, dat het de bedoeling is dat elke kandidaat voldoende tijd beschikbaar moet kunnen stellen aan de rechtspersoon waar men wordt benoemd, ongeacht of het om een vrouwelijke of een mannelijke kandidaat gaat.

VNO-NCW/MKB stellen dat de regeling leidt tot verminderde beschikbaarheid van personen voor ondernemingen waarvan de aandelen in handen zijn van private equity bedrijven.

Het amendement raakt alle «grote» NV’s en BV’s, ongeacht de verdeling van de aandelen. Dat is ook wel logisch omdat uitsluitend is gekeken naar de vraag hoeveel toezichtsfuncties door een en dezelfde persoon kunnen worden vervuld. Daarvoor is de verdeling van de aandelen niet relevant.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven