Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 oktober 2011
In zijn brief van 25 oktober 2011 verzoekt de griffier mij namens uw commissie in te gaan op de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 25 oktober 2011 over de voorgenomen proefboring naar schaliegas van Brabant Resources in Boxtel.
De uitspraak betreft de beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel om een ontheffing
krachtens artikel 3.22 van de Wro te verlenen voor de proefboring. De rechtbank is van oordeel dat een ontheffing alleen verleend
mag worden, als sprake is van een voorziening in een tijdelijke behoefte. De rechtbank is van mening dat de tijdelijkheid
in dit geval niet gewaarborgd is, omdat er een gerede kans bestaat dat na de proefboring de locatie ook voor winning zal worden
gebruikt.
Ik ben bij deze procedure niet betrokken geweest. Ik heb nog geen informatie of het College van burgemeester en wethouders
overweegt om tegen deze uitspraak in beroep te gaan. Ik ga er vanuit dat Brabant Resources een nieuwe vergunningaanvraag,
in dit geval een omgevingsvergunning, bij het College zal indienen.
De betrokkenheid van mij als minister bij de proefboring is dat ik op grond van de Mijnbouwwet een opsporingsvergunning voor
het gebied Noord-Brabant heb verleend. Op grond van artikel 7 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) zal
Brabant Resources mij uiterlijk vier weken voor de boring een melding moeten doen over de voorgenomen booractiviteiten en
de milieuaspecten daarvan, zoals vastgelegd in de algemene (milieu)regels van het Barmm. Bij Staatstoezicht op de Mijnen dient
Brabant Resources tenminste vier weken voor aanvang van de boring een werkprogramma in te leveren overeenkomstig paragraaf
8.2.1 van de Mijnbouwregeling, waarin wordt aangegeven op welke wijze de boring en het fraccen uitgevoerd zullen worden.
Voor nadere informatie over de verantwoordelijkheden van gemeente, provincie en het Rijk bij proefboringen verwijs ik u naar
de bijlage van mijn brief van 8 juni 2011, kamerstuk 28 982, nr. 123.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen