Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 mei 2016
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Bashir zoals dat is gedaan in het ordedebat
van 14 april 2016 (Handelingen II 2015/16, nr. 77, Regeling van werkzaamheden) wordt
onderstaand ingegaan op het bericht van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
over de ontwikkeling van betaalrisico’s in de huur- en koopsector in de periode 2002–2015.
Het PBL concludeert in deze analyse dat 18 procent van de huurders in 2015 een betaalrisico
had, waarbij dit aandeel in 2012 nog 13 procent was. Een betaalrisico ontstaat als
het inkomen niet toereikend is voor de netto woonlasten en andere noodzakelijke uitgaven
voor levensonderhoud. Het PBL geeft daarbij aan dat betaalrisico’s bovenal samenhangen
met problemen in de inkomenssfeer.
Het concept betaalrisico, zoals door het PBL wordt gehanteerd, is een theoretische
benadering waarbij aannames worden gedaan over de uitgaven aan levensonderhoud van
huishoudens op basis van kengetallen van het NIBUD. Het NIBUD hanteert daarbij voorbeeldbegrotingen
van verschillende typen huishoudens. In deze systematiek wordt geen rekening gehouden
met de dynamiek waarmee mensen te maken kunnen krijgen tijdens hun leven. Een huishouden
kan bijvoorbeeld tijdelijk in een financieel moeilijke situatie terecht komen door
scheiding, werkloosheid of een slecht jaar als ondernemer. Dit kan ertoe leiden dat
mensen tijdelijk genoegen (moeten) nemen met relatief hoge woonlasten. Ook kan een
huishouden ervoor kiezen meer geld uit te geven aan wonen en minder aan andere consumptie,
en vice versa. Daarnaast kan een huishouden met perspectief op een hoger inkomen bewust
kiezen voor tijdelijk hogere woonlasten. Recent onderzoek van Aedes lijken ook de
uitkomsten van de PBL-analyse tegen te spreken: het aantal huisuitzettingen als gevolg
van betaalachterstanden is de laatste twee jaren juist afgenomen.
Het bericht van het PBL impliceert bovendien dat het over dezelfde huurders gaat in
2012 en 2015. Dat is niet het geval. Door samenstellingseffecten van de huursector
is het inkomen van huurders in 2015 lager dan in 2012. Dat komt doordat in de huursector
nu meer alleenstaanden wonen.
Tot slot, het PBL neemt in haar berekeningen alle huishoudens mee met een inkomen
onder het sociaal minimum (met uitzondering van negatieve inkomens). Het onderzoek
toont zo vooral inkomensproblematiek aan en niet zozeer problemen ten aanzien van
de betaalbaarheid van het wonen. Deze vertekening is dan ook de reden dat ik in rapportages
aan de Tweede Kamer over de woonlasten in relatie tot het inkomen, de huishoudens
meeneem met een inkomen vanaf 90 procent van het sociaal minimum. De groep waarover
het PBL uitspraken doet bestaat immers voor een belangrijk deel uit huishoudens die
te weinig inkomen hebben voor het basale levensonderhoud, dus zelfs nog los van de
woonlasten. De resultaten worden zodoende ten onrechte in het perspectief van wonen
geplaatst.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok