32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 171 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 oktober 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 24 augustus 2015 over de uitvoering van de aangenomen moties, ingediend tijdens het verslag van een algemeen overleg over uitgangspunten cultuurbeleid op 2 juli 2015 (Handelingen II 2014/15, nr. 104, item 24) (Kamerstuk 32 820, nr. 166).

De vragen en opmerkingen zijn op 15 september 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 1 oktober 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

1.

Moties die betrekking hebben op de subsidieregeling

2

2.

Overige moties

4

 

Bijlage conceptsubsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020

5

     

II

Reactie van de Minister

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de conceptsubsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020 die als bijlage is verzonden. Hier hebben de leden nog een aantal vragen over.

De leden van de PvdA-fractie kijken met een positief gevoel terug op het overleg over de uitgangspunten cultuurbeleid en de aanscherpingen die hierdoor zijn gemaakt in het kunstenplan voor de periode 2017–2020. De brief over de uitvoering van de aangenomen moties van dit overleg roept nog een aantal vragen op, die deze leden graag aan de Minister voorleggen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorgenomen uitvoering van de aangenomen moties, ingediend tijdens het VAO uitgangspunten cultuurbeleid op 2 juli 2015.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief van de Minister over de uitvoering van de aangenomen moties. Deze leden hebben hier enkele vragen over.

1. Moties die betrekking hebben op de subsidieregeling

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de wijze waarop de Minister de motie van de leden Van Dijk en Bergkamp over een extra jeugdgezelschap1 wil uitvoeren tot een zeer sterke verdunning leidt van de extra beschikbare middelen voor gezelschappen die zich specifiek op de doelgroep van jongeren richten. Deze leden hebben twijfels of hiermee de uitspraak van de Kamer optimaal recht is gedaan en constateren dat de Minister tijdens het algemeen overleg van 2 september jl. heeft toegezegd in overleg te treden met de indieners van de motie. De leden willen graag weten of dit overleg heeft plaatsgevonden en wat de conclusie van dit overleg is.

Voorts merken de leden op dat culturele festivals zich de afgelopen jaren hebben bewezen als belangrijke motor voor culturele ontwikkeling en de laagdrempelige ontmoeting met nieuw publiek. Daarom zijn de leden blij met de extra middelen, die er voor festivals zijn ten opzichte van de afgelopen vier jaar. Tegelijk zien zij dat een aantal belangrijke, beeldbepalende festivals moeite heeft om het hoofd op de lange termijn boven water te houden en hun ambities waar te maken. Daarom zijn deze leden mede-indiener geweest van meerdere moties om festivals vanuit de basisinfrastructuur te financieren. De motie van de leden Keijzer en Monasch2 over Festival Oude Muziek in Utrecht is aangenomen, maar de motie voor een festival voor locatietheater van de leden Keijzer en Monasch3 en de motie van het van het lid Monasch over een festival gespecialiseerd in jeugdfilm en -media4 niet.

Daarmee is de zorg van de leden voor deze beeldbepalende festivals niet weggenomen, namelijk dat ze het de komende jaar moeilijk zullen hebben om een vitale toekomst tegemoet te gaan. Deze leden willen graag weten of de Minister hun zorgen deelt en of ze zich de komende jaren creatief in wil zetten om de benodigde extra middelen voor festivals te vinden, zodat ze hoogwaardige programmering en vernieuwende keuzes kunnen blijven maken.

De leden van de SP-fractie zien dat veel van de budgetten voor de uitvoering van de moties uit het Fonds Podiumkunsten komen of door het weer intrekken van in het vooruitzicht gestelde suppleties aan fondsen. Bij de uitvoering van de aangenomen moties, wordt duidelijk dat hier te schaarse middelen verdeeld worden. In hoeverre erkent de Minister dat de financiële basis voor het cultuurbeleid heel wankel is, zo vragen deze leden. Erkent de Minister dat zij alle speelruimte in de begroting voor cultuur al kwijt is?

De Raad voor Cultuur heeft een verhoging van het cultuurbudget geadviseerd voor in totaal 29,5 miljoen euro. De Minister heeft – binnen haar cultuurbegroting – geld voor prioriteiten uitgetrokken voor in totaal 18, 6 miljoen euro. Deze leden stellen dat de Minister in vergelijking met het raadsadvies hier 10 miljoen euro tekort komt. Is de Minister dat met deze leden eens? Zo nee, waar verschilt de Minister van mening met de Raad voor Cultuur?

Erkent de Minister dat met extra investeringen de maatregelen uit de moties van de Tweede Kamer kunnen worden gefinancierd zonder de in het vooruitzicht gestelde suppletie aan de fondsen weer gedeeltelijk ongedaan te maken? In hoeverre wil de Minister een begin maken met de indexering van subsidies, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er conform de motie van de leden Bergkamp c.s. over het opnemen van productiehuizen voor de podiumkunsten in de BIS5 plaats wordt gemaakt in de BIS6 voor een functie voor productiehuizen met een plafondbedrag ter hoogte van 1,6 miljoen euro. Deze leden lezen met instemming dat bij de advisering de Raad voor Cultuur gevraagd wordt geografische spreiding mee te laten wegen. Op welke wijze wordt bewaakt dat toekenning niet alleen aan productiehuizen in de randstad plaatsvindt, zo vragen deze leden. De leden vragen daarnaast of naast talentontwikkeling via productiehuizen ook andere vormen van talentontwikkeling dan louter in de productiehuizen voor financiering in aanmerking blijven komen.

Voorts merken de leden op dat in de BIS maximaal 500.000 euro beschikbaar wordt gesteld ten behoeve van een festival voor oude muziek. De leden vragen waarom de Minister van mening is dat hiermee de motie van de leden Keijzer en Monasch over een festival gespecialiseerd in oude muziek7 is uitgevoerd, terwijl in het dictum nadrukkelijk staat dat «de benodigde middelen» gecreëerd moeten worden binnen de BIS. Deze leden vragen op basis van welke informatie de Minister inschat dat 500.000 euro voldoende is voor deze functie. Hierbij wijzen de leden erop dat voor het andere festival dat via de BIS wordt gefinancierd (Holland festival) maar liefst 3,18 miljoen euro beschikbaar is.

De leden vragen bovendien hoe de Minister gaat voorkomen dat de extra middelen bij het Fonds Podiumkunsten niet te versnipperd ingezet gaan worden. Welke criteria gaat het Fonds gebruiken voor het ter beschikking stellen van deze gelden? Is de Minister bereid na te denken om het extra geld in te zetten voor een paar grote festivals, zoals Dansdagen in Maastricht, Oerol op Terschelling en theaterfestival de Boulevard in Den Bosch, zo vragen de genoemde leden.

2. Overige moties

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de uitvoering van de motie van de leden Monasch en Van Veen over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie8. In de reactie van de Minister wordt de nadruk bij de uitvoering van deze motie gelegd bij het bestuurlijk overleg waarin dit referentiekader tot stand moet komen, maar dat is niet het uitgangspunt wat deze leden voor ogen hebben als het om de uitvoering van deze motie gaat. De uitvoering moet, wat hen betreft, beginnen met een ambitieuze visie op de inhoudelijke doelen van cultuureducatie, wat zou elk kind beleefd en gedaan moeten hebben. Vervolgens moet met alle betrokkenen gekeken worden hoe dit tot stand gebracht kan worden en wat de taakverdeling tussen de verschillende partijen moet zijn. Door een technocratische, bestuurlijke benadering van de Minister dreigt het Bildungsideaal naar de mening van de leden van deze fractie te weinig uit de verf te komen en wordt het bestuurlijk overleg meer doel dan middel. Graag horen deze leden de bevestiging van de Minister dat ze een stevige ambitie als uitgangspunt zal hanteren voor de totstandkoming van het referentiekader voor cultuureducatie, met een uitleg hoe ze deze ambitie wil formuleren alvorens het overleg met andere partijen aan te gaan. De leden merken tot slot op dat zij met belangstelling uitzien naar de beantwoording van de gestelde vragen.

De leden van de SP-fractie hebben over de motie van de leden Monasch en Van Veen over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie9 enkele vragen en opmerkingen. Het lokaal op peil houden van culturele voorzieningen, zorgt nog niet direct dat elke school daar voldoende gebruik van maakt, zo stellen deze leden. Is inzichtelijk te maken in hoeverre scholen hier actief gebruik van maken? Is inzichtelijk te maken wat eventuele belemmeringen zijn? Kan de Minister aangeven op welke manier scholen gefaciliteerd of gestimuleerd kunnen worden om meer of beter aan te sluiten bij de lokale voorzieningen om cultuureducatie mogelijk te maken? In hoeverre zijn, volgens de Minister, de huidige kerndoelen voldoende om goede cultuureducatie te stimuleren?

Voorts hebben deze leden over de motie van de leden Monasch en Ouwehand over de Centra voor Kunstzinnige Vorming en muziekscholen10 een aantal vragen en opmerkingen. De Minister kondigt verscheidene onderzoeken, rapporten en monitoren aan. De Minister geeft, volgens deze leden, niet aan wat het minimale lokale culturele voorzieningenniveau zal zijn. Wat is de ambitie van de Minister waar het gaat over de tevredenheid van mensen over lokale culturele voorzieningen, zo vragen deze leden.

Bijlage conceptsubsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020

De leden van de VVD-fractie lezen in de conceptsubsidieregeling dat de criteria worden uitgebreid. Kan de Minister aangeven welke criteria voor haar het meest en minst doorslaggevend zijn bij een aanvraag? Graag ontvangen zij een toelichting. Bij de beoordeling van de aanvraag worden criteria gebruikt zoals ondernemerschap en publieksbereik. Deze criteria betreffen anders dan de eigen inkomsteneis beleidsvoornemens. Neemt de Minister in overweging of deze doelstellingen zijn behaald wanneer zij een aanvraag ontvangt die ook in de vorige periode een subsidie toegekend heeft gekregen? Graag ontvangen de genoemde leden een toelichting.

Voorts vragen de leden aan de Minister of zij de mening deelt dat bij een aanvraag de criteria ook specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden worden geformuleerd? Maakt zij deze per instelling ook openbaar wanneer een aanvraag wordt goedgekeurd?

Ten slotte vragen de leden of de Minister meer transparantie kan bieden ten aanzien van het criterium publieksbereik. Kan de Minister aangeven wanneer deze voldoende is? Zo nee, kan de Minister meer inzicht geven op basis waarvan dit criterium wordt toegepast bij de beoordeling, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 3.1 van de aangepaste conceptsubsidieregeling dat onder eigen inkomsten kapitalisatie van vrijwilligers wordt uitgesloten. Deze leden vragen in dit verband wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie van de leden Keijzer c.s.11 waarin wordt gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers op het terrein van de monumentenzorg in relatie tot andere sectoren.

II Reactie van de Minister

1. Moties die betrekking hebben op de subsidieregeling

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag of het overleg over de uitvoering van de motie Van Dijk en Bergkamp over een extra jeugdgezelschap12 heeft plaatsgevonden en wat de conclusie van dit overleg is. Naar aanleiding van het algemeen overleg van 2 september jl. heb ik contact gehad met de initiatiefnemer van de motie over een extra jeugdgezelschap. Er heeft mij daarop geen voorstel bereikt voor een alternatieve dekking van de betreffende motie.

De motie van de leden Keijzer en Monasch13 over een festival oude muziek in Utrecht is aangenomen, maar de motie voor een festival voor locatietheater van de leden Keijzer en Monasch14 en de motie van het van het lid Monasch over een festival gespecialiseerd in jeugdfilm en -media15 niet. De leden geven aan dat de zorg voor de beeldbepalende festivals niet is weggenomen. De leden vragen op dit punt om een reactie.

Festivals spelen een belangrijke rol als platform en podium. Ook zijn ze volgens de Raad van Cultuur van belang voor talentontwikkeling. In mijn brief Ruimte voor Cultuur16 heb ik daarom aangekondigd een bedrag van € 2,6 miljoen extra te reserveren voor de festivals. De festivals ontvangen dus meer middelen dan in de huidige periode. Conform de toezegging op 2 september jl. zal uw Kamer in een separate brief nader worden geïnformeerd over het beschikbaar stellen van middelen voor de festivals.

De leden van de SP-fractie zien dat veel van de budgetten voor de uitvoering van de moties uit het Fonds Podiumkunsten komen of door het weer intrekken van in het vooruitzicht gestelde suppleties aan fondsen. Bij de uitvoering van de aangenomen moties, wordt volgens de leden duidelijk dat hier te schaarse middelen verdeeld worden. De leden vragen op dit punt om een reactie.

Binnen de cultuurbegroting heb ik voor de nieuwe periode van de basisinfrastructuur € 18,6 miljoen extra vrijgemaakt. Het is een bewuste investering, waarbij ik scherp heb gekozen voor onderwerpen waar ook uw Kamer aandacht voor heeft gevraagd. Behalve voor festivals, zijn de extra middelen onder meer bestemd voor talentontwikkeling, samenwerking, jeugdgezelschappen en twee nieuwe instellingen in de basisinfrastructuur. Er is voor cultuur niet méér geld beschikbaar dan in het regeerakkoord is bepaald. Extra middelen voor de ene discipline, bijvoorbeeld festivals, leiden tot kortingen voor de andere discipline.

De leden van de SP-fractie vragen mij of ik een begin wil maken met de indexering van de subsidies.

De subsidie aan instellingen en cultuurfondsen die een vierjaarlijkse subsidie ontvangen op basis van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt jaarlijks geïndexeerd door middel van een loon- en eventueel een prijsbijstelling. Conform het convenant voor overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling voor de cultuursector (ova-convenant) wordt de loonbijstelling die het Ministerie van OCW ontvangt, een op een doorgegeven aan de instellingen en de cultuurfondsen. Uitkeren van de niet wettelijk-verplichte prijsbijstelling is afhankelijk van besluitvorming die jaarlijks plaatsvindt bij Voorjaarsnota en Miljoenennota. Deze handelwijze is ook de afgelopen jaar gevolgd.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er conform de motie van de leden Bergkamp c.s. over het opnemen van productiehuizen voor de podiumkunsten in de BIS17 plaats wordt gemaakt in de BIS18 voor een functie voor productiehuizen met een plafondbedrag ter hoogte van 1,6 miljoen euro. Deze leden lezen met instemming dat bij de advisering de Raad voor Cultuur gevraagd wordt geografische spreiding mee te laten wegen, maar vragen op welke wijze wordt bewaakt dat toekenning niet alleen aan productiehuizen in de randstad plaatsvindt.

Zoals aangegeven door de leden wordt de Raad voor Cultuur gevraagd – naast de kwaliteit van de instelling – de geografische spreiding mee te laten wegen bij de advisering. Daarnaast is het criterium van geografische spreiding ook verankerd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De leden van de CDA-fractie vragen ook of naast talentontwikkeling via productiehuizen ook andere vormen van talentontwikkeling voor financiering in aanmerking blijven komen. De bevordering van talentontwikkeling vindt plaats via het kunstvakonderwijs, door instellingen en individuele kunstenaars met financiering van de fondsen en door producerende instellingen in de basisinfrastructuur. Dit geldt voor de instellingen op het gebied van theater, dans, opera, de symfonieorkesten en het orkest voor pop en jazz. Hun taak op het gebied van talentontwikkeling is in de regeling verankerd.

Voor een festival voor oude muziek is € 500.000 beschikbaar. De leden van de CDA-fractie vragen op basis van welke informatie is ingeschat dat € 500.000 voldoende is voor deze functie en wijzen daarbij nadrukkelijk op het dictum van de motie. Het dictum van de motie verzoekt «de benodigde financiële middelen in de Basisinfrastructuur te creëren uit de door de verplaatsing ontstane vrijval bij het Fonds Podiumkunsten en de aanvullend nodige middelen te betrekken bij de allocatie van de extra middelen voor festivals».19

In de huidige periode ontvangt het Festival voor Oude Muziek van het Fonds Podiumkunsten een bedrag van € 250.000. Er is dus sprake van een verdubbeling. In het algemeen overleg met uw Kamer van 2 september jl. heb ik erop gewezen dat juist de diversiteit aan festivals bijdraagt aan de rijke festivalcultuur van ons land. Ik ben er dan ook geen voorstander van de middelen die nu ten goede komen aan een divers en hoogstaand aanbod, in te zetten voor ten hoogste drie of vier festivals. Conform de toezegging op 2 september jl. zal uw Kamer in een separate brief nader worden geïnformeerd over het beschikbaar stellen van middelen voor de festivals.

2. Overige moties

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de uitvoering van de motie van de leden Monasch en Van Veen over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie.20

Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens dat een gezamenlijk gedragen visie over de inhoudelijke doelen van cultuureducatie centraal dient te staan en dat van daaruit gekeken moet worden naar de taak en verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen. Cultuuronderwijs is een belangrijke bouwsteen voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren in het primair en voortgezet onderwijs: voor nu en in de toekomst. Dankzij cultuuronderwijs komen alle kinderen en jongeren, ongeacht hun achtergrond, in aanraking met kunst en cultuur. Kinderen en jongeren maken kennis met schoonheid en kunnen hun talenten verder ontwikkelen. Ook draagt cultuuronderwijs bij aan historisch besef. Cultuuronderwijs is een onlosmakelijk onderdeel van de brede vormende opdracht van het funderend onderwijs. De cultuurlessen zijn vaak een oefening om uit je comfortzone komen. De creativiteit en kritische houding van kinderen en jongeren wordt aangewakkerd door cultuureducatie. Dat is voor mij Bildung: kritisch leren denken, twijfelen en zelf inschattingen leren maken.

In het kader van het programma Cultuureducatie met kwaliteit zijn de kerndoelen van het leergebied Kunstzinnige Oriëntatie in het primair onderwijs uitgewerkt in een leerplankader.21 In het leerplankader gaat ook aandacht uit naar vaardigheden waarover leerlingen moeten beschikken om te kunnen functioneren in de eenentwintigste eeuw. Het leerplankader is inhoudelijk richtinggevend en biedt een gemeenschappelijke taal. Het is nadrukkelijk geen blauwdruk of afvinklijstje. Het is voor de Staatssecretaris en mij nu vooral van belang dat onderwijs, ouders, culturele sector en overheden met elkaar in gesprek gaan over de waarde en kwaliteit van cultuureducatie. Deze discussie krijgt vorm binnen het traject onderwijs 2032, o.l.v. prof. dr. Paul Schnabel. Daarbij zal ook de samenhang en integraliteit van het curriculum aan de orde zijn. Ook zal het gesprek over de waarde en kwaliteit van cultuuronderwijs gevoerd worden aan de bestuurlijke tafel ter voorbereiding op een nieuw programma voor cultuureducatie voor de subsidieperiode 2017–2020.

De leden van de SP-fractie hebben over deze motie ook enkele vragen en opmerkingen. Het lokaal op peil houden van culturele voorzieningen, zorgt volgens de leden nog niet direct dat elke school daar voldoende gebruik van maakt. De leden vragen zich af of inzichtelijk is te maken in hoeverre scholen hier actief gebruik van maken en wat eventuele belemmeringen zijn. De leden vragen daarnaast of kan worden aangegeven op welke manier scholen gefaciliteerd of gestimuleerd kunnen worden om meer of beter aan te sluiten bij de lokale voorzieningen om cultuureducatie mogelijk te maken. De leden willen weten in hoeverre de huidige kerndoelen voldoende zijn om goede cultuureducatie te stimuleren.

Scholen mogen zelf kiezen van welke voorzieningen ze gebruik maken. Het betrekken van de culturele omgeving bij het cultuuronderwijs is een verrijking van dat onderwijs. In het primair onderwijs zien we dat in ongeveer 2 van de 3 gevallen een school gebruik maakt van het aanbod van een culturele instelling. De samenwerking tussen scholen en culturele instellingen kan echter beter. Er zijn goede bedoelingen, maar de partijen sluiten niet altijd goed op elkaar aan. Terwijl scholen werken vanuit een discipline, zoals muziek, tekenen, theater of vanuit thema’s of tijdvakken, werken culturele instellingen vaak vanuit hun eigen meerjarige programmering. Dit maakt de koppeling naar lesprogramma’s lastig.22

Ik hecht aan een goede dialoog en samenwerking tussen scholen en culturele instellingen. Dat is ook de aanpak van het stimuleringsprogramma Cultuureducatie met kwaliteit voor het primair onderwijs. Doel van het programma is de kwaliteit van het cultuuronderwijs te verbeteren. Het richt zich op basisscholen en culturele instellingen. Door het werken met een doorgaande leerlijn voor cultuuronderwijs en inzet op deskundigheidsbevordering krijgt de dialoog tussen scholen en culturele instellingen een inhoudelijke impuls. De Staatssecretaris en ik hechten er aan dat scholen cultuuronderwijs benaderen als integraal onderdeel van hun onderwijs en niets als apart vak.

De Inspectie van het Onderwijs kijkt naar de werking van de kerndoelen in de praktijk. Het onderzoek Peil.onderwijs brengt op dit moment kennis, vaardigheden en houding in het domein Kunstzinnige oriëntatie in kaart. De uitkomsten van dit peilingsonderzoek geven op stelselniveau een beeld van het «kennen en kunnen» in Nederland en de factoren die daarop van invloed zijn. De inspectie zal dit de komende jaren niet doen op school- of leerlingniveau, maar op het niveau van het Nederlandse primair onderwijs. Medio 2016 informeren de Staatssecretaris en ik u over de uitkomsten hiervan.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie over de lokale culturele voorzieningen merk ik op dat het niet mogelijk is en niet wenselijk is om van rijkswege het lokale culturele voorzieningenniveau voor te schrijven. De verschillende overheden vullen elkaar aan in beleid en financiering. Dat gaat op basis van goed en constructief overleg. Vertrekpunt voor dit overleg is de volgende rolverdeling: de feitelijke kennismaking met cultuur vindt plaats in gemeenten, in de samenwerking tussen scholen en cultuuraanbieders zoals muziekscholen, zzp’ers en openbare bibliotheken. Provincies zorgen voor de dekkende aanpak in het landelijk gebied. Het rijk zorgt voor de bekostiging en het wettelijk kader voor het onderwijs, de opdracht aan culturele instellingen met rijksfinanciering en de landelijke ondersteuning door middel van kennis en netwerken.

Het bestuurlijk kader Cultuur en Onderwijs is het goede middel om met elkaar in gesprek te blijven over cultuuronderwijs in ons land. Dit bestuurlijke gesprek zal, zoals gezegd, de komende periode gevoerd worden. Op basis van de beschikbare onderzoeksgegevens zal ik hierbij ook het onderwerp lokale culturele infrastructuur agenderen. Medio 2016 informeren de Staatssecretaris en ik u over de voortgang van deze afspraken.

Bijlage conceptsubsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling van de subsidieaanvragen voor de subsidieperiode 2017–2020. De Raad voor Cultuur zal de subsidieaanvragen van de instellingen die een vierjarige subsidie willen ontvangen, beoordelen aan de hand van de criteria die zijn opgenomen in de Regeling op het specifiek cultuurbeleid. Kwaliteit – in artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van de prestaties of activiteiten van de instellingen – is daarvoor het uitgangspunt. Als de activiteiten van de culturele instelling waarvoor subsidie is aangevraagd, van onvoldoende kwaliteit zijn, dan hoort die instelling niet thuis in de basisinfrastructuur. De criteria uit de subsidieregeling worden door de Raad voor Cultuur in samenhang gewogen om vervolgens tot een gedegen advies te komen. Bij de advisering kan de Raad voor Cultuur ook gebruik maken van zelfevaluaties en de BIS-monitor. Die gegevens kunnen worden verwerkt in de aanvragen. Door middel van deze instrumenten worden ook de prestaties van de voorgaande jaren betrokken bij de beoordeling van de subsidieaanvragen.

Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Van Veen en Monasch23 heb ik de Raad voor Cultuur verzocht om een specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden beoordelingskader op te stellen. Voorafgaand aan het openstellen van de aanvraagronde voor de subsidieperiode 2017–2020 zal dit beoordelingskader worden gepubliceerd. Hierin is ook het criterium publieksbereik meegenomen en op die manier wordt er – zoals door de leden van de VVD-fractie wordt verzocht – meer transparantie geboden ten aanzien van het criterium publieksbereik. Bij de beoordeling van de subsidieaanvragen worden naast de verwachte aantallen voor de komende jaren ook de gerealiseerde publieksaantallen in de afgelopen jaren betrokken. De subsidiebesluiten met de daarin opgenomen motiveringen worden vervolgens met Prinsjesdag 2016 bekendgemaakt.

Tot slot kan ik – op verzoek van de leden van de CDA-fractie – aangeven dat er op dit moment onderzoek wordt gedaan naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers op het terrein van monumentenzorg in relatie tot andere sectoren. Ik verwacht u hierover medio november nader te kunnen informeren.


X Noot
1

Motie van de leden Van Dijk en Bergkamp over financiering van een negende jeugdtheater, Kamerstuk 32 820, nr. 154

X Noot
2

Motie van de leden Keijzer en Monasch over een festival gespecialiseerd in oude muziek, Kamerstuk 32 820, nr. 139

X Noot
3

Motie van de leden Monasch en Keijzer over een festival gespecialiseerd in locatietheater, Kamerstuk 32 820, nr. 148

X Noot
4

Motie van het lid Monasch over een festival gespecialiseerd in jeugdfilm en -media, Kamerstuk 32 820, nr. 150

X Noot
5

Motie van het lid Bergkamp c.s. over het opnemen van productiehuizen voor de podiumkunsten in de BIS, Kamerstuk 32 820, nr. 137

X Noot
6

BIS: culturele basisinfrastructuur

X Noot
7

Motie van de leden Keijzer en Monasch over een festival gespecialiseerd in oude muziek, Kamerstuk 32 820, nr. 139

X Noot
8

Gewijzigde motie van de leden Monasch en Van Veen (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 147) over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, Kamerstuk 32 820, nr. 162

X Noot
9

Gewijzigde motie van de leden Monasch en Van Veen (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 147) over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, Kamerstuk 32 820, nr. 162

X Noot
10

Gewijzigde motie van de leden Monasch en Ouwehand (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 151) over de Centra voor Kunstzinnige Vorming en muziekscholen, Kamerstuk 32 820, nr. 164

X Noot
11

Gewijzigde motie van het lid Keijzer c.s. (t.v.v. Kamerstuk 34 109, nr. 31) over een onderzoek naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers, Kamerstuk 34 109, nr.48

X Noot
12

Motie van de leden Van Dijk en Bergkamp over financiering van een negende jeugdtheater, Kamerstuk 32 820, nr. 154

X Noot
13

Motie van de leden Keijzer en Monasch over een festival gespecialiseerd in oude muziek, Kamerstuk 32 820, nr. 139

X Noot
14

Motie van de leden Monasch en Keijzer over een festival gespecialiseerd in locatietheater, Kamerstuk 32 820, nr. 148

X Noot
15

Motie van het lid Monasch over een festival gespecialiseerd in jeugdfilm en -media, Kamerstuk 32 820, nr. 150

X Noot
16

Kamerstuk 32 820, nr. 134

X Noot
17

Motie van het lid Bergkamp c.s. over het opnemen van productiehuizen voor de podiumkunsten in de BIS, Kamerstuk 32 820, nr. 137

X Noot
18

BIS: culturele basisinfrastructuur

X Noot
19

Kamerstuk 32 820, nr. 139

X Noot
20

Gewijzigde motie van de leden Monasch en Van Veen (t.v.v. Kamerstuk 32 820, nr. 147) over een overkoepelend referentiekader voor cultuureducatie, Kamerstuk 32 820, nr. 162

X Noot
22

Verslag verkenning cultuur en onderwijs van 8 januari 2015

X Noot
23

Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 820, nr. 153

Naar boven