Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 november 2017
In uw brief van 27 oktober 2017 verzocht u het kabinet, namens de Vaste Commissie
voor Buitenlandse Zaken, om de Kamer in een brief te informeren over het recente besluit
van het Comité van Ministers van de Raad van Europa (op basis van artikel 46, lid
4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) om wegens schending van de
mensenrechten een procedure in gang te zetten tegen Azerbeidzjan, die uiteindelijk
– aldus uw brief – zou kunnen leiden tot het schorsen van Azerbeidzjan als lid van de Raad van Europa.
Op het verzoek van de vaste commissie reageert het kabinet graag als volgt.
Ilgar Mammadov is een van de leiders van een oppositiepartij in Azerbeidzjan. Hij werd gezien als mogelijke presidentskandidaat bij de verkiezingen in
2013. Hij werd echter voor de verkiezingen gearresteerd, terwijl hij aanwezig was
bij burgerprotest tegen de lokale overheid, en veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.
Op 22 mei 2014 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de arrestatie
en hechtenis van Mammadov in strijd waren met het recht op vrijheid als bedoeld in
artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en een aantal
andere bepalingen van het EVRM. Ondanks vele oproepen van het Comité van Ministers
van de Raad van Europa tot onmiddellijke invrijheidstelling van Mammadov, verblijft
deze nog steeds in hechtenis, inmiddels op basis van een strafrechtelijke veroordeling.
Op 25 oktober 2017 heeft het Comité van Ministers – in het kader van zijn toezichthoudende
taak op de naleving van Hofuitspraken – besloten om de procedure onder artikel 46
lid 4 EVRM in werking te stellen. Deze procedure behelst het voorleggen aan het Hof
van de vraag of de betreffende lidstaat, in casu Azerbeidzjan, heeft voldaan aan zijn
verplichting onder het EVRM om de uitspraak ten uitvoer te leggen. Azerbeidzjan is
namelijk van mening dat de uitspraak van het Hof van mei 2014 geen invrijheidstelling
van Mammadov impliceert. Azerbeidzjan heeft tot 29 november de tijd gekregen om zijn
mening te geven over het besluit van het Comité van Ministers. Op 5 december zal het
Comité van Ministers zijn vraag daadwerkelijk aan het Hof voorleggen, zo is op 25 oktober
besloten.
Bijzonder aan deze gang van zaken is onder meer het feit dat dit de eerste keer is
dat de Raad van Europa gebruik maakt van artikel 46 lid 4. Dit artikel is in het EVRM
ingevoerd in 2010 met als doel het Comité van Ministers een extra instrument te geven
om zijn toezichthoudende taak op het gebied van de implementatie van de uitspraken
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, neergelegd in lid 2 van datzelfde
artikel, te kunnen vervullen.
Nederland heeft zich sinds 2014 zowel in bilateraal verband, als in het kader van
de EU en de Raad van Europa actief ingezet om Azerbeidzjan te bewegen tot invrijheidstelling
van de heer Mammadov. Nederland heeft zich op 25 oktober dan ook nadrukkelijk uitgesproken
voor de inzet van deze nieuwe procedure krachtens artikel 46, lid 4. Het detineren
van een persoon waarvan het hoogste rechterlijke mensenrechtenorgaan van Europa al
jaren geleden heeft bepaald dat deze detentie onrechtmatig is, is dermate ernstig
dat alle bestaande verdragsrechtelijke middelen benut moeten worden. In antwoord op
uw vraag benadrukt het kabinet voorts dat er geen directe verdragsrechtelijke relatie
is tussen de inzet van artikel 46 lid 4 en een schorsing dan wel beëindiging van het
lidmaatschap van de Raad van Europa. Schorsing of beëindiging is een zelfstandig vraagstuk dat niet afhankelijk is van voorafgaande inzet van artikel 46 lid 4 en viceversa.
Voor de volledigheid wijst het kabinet erop dat de heer Mammadov een tweede zaak aanhangig
heeft gemaakt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze betreft de klacht
dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Een beslissing of uitspraak door een Kamer
van het Hof in deze tweede zaak wordt verwacht op 16 november 2017.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. Zijlstra