Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 januari 2012
Conform uw verzoek reageer ik hierbij op de uitspraak d.d. 3 januari 2012 van de rechtbank
’s-Gravenhage in het kort geding inzake de afschaffing van de Wet werk en inkomen
kunstenaars (WWIK).
Het ontbreken van overgangsrecht bij de intrekking van de WWIK was voor FNV Kiem,
de Beroepsvereniging Beeldende Kunstenaars en enkele individuele kunstenaars aanleiding
een kort geding aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden. De zitting hiervoor
had plaats op 22 december 2011 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
die op 3 januari 2012 vonnis heeft gewezen in het kort geding. De beslissing van de
voorzieningenrechter luidt: «gebiedt de Staat de wet «Intrekking van de Wet werk en
inkomen kunstenaars» buiten werking te stellen voor zover die betrekking heeft op
uitkeringsgerechtigden die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen
en hun rechten op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt, totdat de Staat
heeft voorzien in adequaat overgangsrecht.» Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Ik ben het niet eens met het vonnis en zal appel aantekenen. Het voornemen om de WWIK
in te trekken was al geruime tijd bekend en voorts ben ik van mening dat het samenstel
van feiten en omstandigheden het vonnis van de voorzieningenrechter niet kan rechtvaardigen.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het appel heeft ook geen schorsende werking.
Ik streef er naar om ter uitvoering van het vonnis op zo kort mogelijke termijn met
een door de rechter geboden overgangsregeling te komen. Hierbij betrek ik de inbreng
van de VNG, WWIK-centrumgemeenten en Divosa.
Deze regeling zal met terugwerkende kracht ingaan vanaf 1 januari 2012. De regeling
zal gaan gelden voor uitkeringsgerechtigden die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking
hebben ontvangen en hun rechten op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt
en voor degenen die vóór 1 januari 2012 een aanvraag op grond van de WWIK hebben gedaan,
waarop de gemeente na die datum een begunstigend besluit zal nemen. Ik ben voornemens
de regeling nauw te laten aansluiten bij de WWIK en deze een looptijd te geven tot
1 juli 2012. Uit jurisprudentie blijkt dat een dergelijke termijn van zes maanden
in overeenstemming te achten is met artikel 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Ik ben mij ervan bewust dat snelheid geboden is. Dat laat onverlet dat zorgvuldigheid
noodzakelijk is. Tegelijk met deze brief aan uw Kamer heb ik de betrokken gemeenten
gevraagd de uitvoerbaarheid van de conceptregeling te toetsen en om medewerking te
verlenen aan de uitvoering hiervan. Ik heb de gemeenten gevraagd binnen een week te
reageren. Na verwerking van de reacties ben ik voornemens tot publicatie van de regeling
over te gaan.
Een afschrift van deze brief zal worden verzonden naar de Voorzitter van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom