32 615 Toekomst Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO)

Nr. 9 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 juni 2013

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte een aantal vragen en opmerkingen aan de minister en staatssecretaris van Economische Zaken voor te leggen over de brief van 1 mei 2013 inzake de voortgangsbrief over de opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (Kamerstuk 32 615, nr. 8).

De op 3 juni 2013 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de minister en de staatssecretaris van Economische Zaken bij brief van 11 juni 2013 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Hamer

De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Van de Wiel

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen van de leden van de VVD-fractie

2

 

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

3

 

Vragen van de leden van de PVV-fractie

6

 

Vragen van de leden van de CDA-fractie

6

 

Vragen van de leden van de D66-fractie

9

 

Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie

9

 

Vragen van de leden van de SGP-fractie

10

     

II

Antwoord / Reactie van de minister

12

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsbrief betreffende de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). De leden hebben ten aanzien van deze brief de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie zien, evenals het kabinet, in de opheffing van de product- en bedrijfschappen een kans om een deel van het openbaar bestuur te vernieuwen, de lasten voor het bedrijfsleven te beperken en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijksoverheid en de private sector op de taakgebieden van de PBO te herijken. De leden van de VVD-fractie delen eveneens het standpunt van het kabinet dat de opheffing van de productschappen en bedrijfschappen een grote verandering teweegbrengt voor het (agrarisch) bedrijfsleven. De afbouw van de schappen dient daarom zorgvuldig, maar ook met de nodige snelheid, te gebeuren. De leden van de VVD-fractie willen van de minister weten hoe de continuïteit van uitvoering van publieke taken geborgd wordt, export behouden blijft en de ontwikkeling van innovaties wordt voorgezet tijdens het afbouwproces van de schappen?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in samenwerking met de schappen de afgelopen periode is geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Daarbij is tevens bezien of bepaalde taken, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen, toch door de Rijksoverheid (het ministerie van Economische Zaken of het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) moeten worden overgenomen, omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van de publieke taak. Kan de minister toelichten om welke taken het hier gaat en aangeven waarom deze taken onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van de publieke taak?

In de brief is een overzicht opgenomen van publieke taken die zullen worden ondergebracht bij de ministeries van EZ en VWS. De leden van de VVD-fractie constateren dat in het overzicht ook de regelgeving betreffende welzijnsnormen voor konijnen, nertsen, vleeskuikenhouderbedrijven en kalkoenen is opgenomen. Deze leden vinden dit opmerkelijk, omdat hier sprake is van regelgeving die de sectoren zichzelf hebben opgelegd door middel van productschapverordeningen. Kan de minister aangeven waarom hij het noodzakelijk vindt om deze regelingen te scharen onder publieke taken?

De leden van de VVD-fractie lezen dat met het opheffen van de productschappen ook het convenant Diergezondheidsfonds wordt beëindigd. Het is noodzakelijk dat de afspraken, onder andere over medefinanciering door het bedrijfsleven, worden voortgezet. Kan de minister alvast een indicatie geven over hoe medefinanciering vanuit het bedrijfsleven straks wordt vormgegeven? De leden van de VVD-fractie lezen verder dat de productschappen daarnaast autonome regelgeving hebben met betrekking tot monitoring en bestrijding van dierziekten waarvoor geen (EU-)wettelijke monitorings- of bestrijdingsplicht geldt, de zogenaamde bedrijfsgebonden ziekten. Deze regelgeving draagt bij aan een hoog gezondheidsniveau in de sector en daarmee aan de mogelijkheden voor export. De leden van de VVD-fractie willen van de minister weten of deze taken worden overgenomen door het ministerie van EZ of worden belegd bij de private kwaliteitssystemen? De leden van de VVD-fractie is de mening toegedaan dat de uitvoering van het beleid op het vlak van diergezondheid en plantgezondheid zoveel mogelijk bij het bedrijfsleven moet blijven en of worden belegd via de private kwaliteitssystemen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de sector gebruik kan maken van de mogelijkheden die het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) biedt nu de productschappen ophouden te bestaan. Kan de minister aangeven welke mogelijkheden het GLB biedt en wat de voor- en nadelen van deze opties zijn? Welke alternatieve financieringsmogelijkheden voor de publiek-private samenwerkingsverbanden in het kader van de innovatiecontracten in de topsectoren zijn opgestart en worden onderzocht? Kan de minister in zijn antwoord ook de relatie weergeven met het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) en kan hij hierbij in het bijzonder ingaan op de werking en het functioneren van de producentenorganisaties binnen de visserijsector?

De leden van de VVD-fractie lezen verder dat de kosten van opheffing voor rekening komen van de schappen, met uitzondering van de kosten die gemoeid zijn met de overdracht van de publieke taken en de daarbij behorende medewerkers. Kan de minister een indicatie per productschap en bedrijfschap geven hoe hoog deze kosten zullen zijn en of de schappen in staat zijn om deze kosten binnen de eigen reserves op te vangen?

Tot slot zijn de VVD-fractieleden benieuwd naar de lastenverlichting voor het bedrijfsleven als gevolg van de opheffing van de PBO. Kan de minister daarvan een overzicht geven?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voornemens van de minister. Graag willen deze leden nog enkele vragen voorleggen en opmerkingen maken.

Het is conform het regeerakkoord dat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties worden opgeheven, maar deze leden hechten er zeer aan om het kind niet met het badwater weg te gooien. Het is goed dat er een herijking plaats zal vinden van de taken en dat het toezicht op de wettelijke taken duidelijk onder politieke verantwoordelijkheid van de minister zullen vallen. Dit vergroot het democratische gehalte en de transparantie, maar de leden van de PvdA-fractie krijgen ook graag een brief van de minister, waarin wordt toegelicht hoe hij de waardevolle elementen uit de productschappen, zoals de private bijdrage aan onderzoek, zal behouden. In hoeverre is de nu voorgestelde planning van overdracht van taken per 1 januari 2.014 haalbaar, zodat er snel duidelijkheid komt voor de werknemers?

De leden van de PvdA-fractie wensen duidelijkheid over welke taken van de PBO niet worden niet overgenomen door de ministeries van EZ en VWS. Wat zijn de consequenties van het niet overnemen van deze taken voor de Nederlandse economie en kan de minister dit in het bijzonder aangeven voor de agrarische sector, de ambachtseconomie en de detailhandel? Wat zijn de gevolgen voor de consument? Hoe gaat de minister voorkomen dat de informatie of activiteiten wegvallen die voor de uitvoering van overheidsbeleid cruciaal zijn?

Welke maatschappelijke kosten brengt het opheffen van het stelsel met zich mee? Kan de minister een volledige kosten-batenanalyse verschaffen van het opheffen van het stelsel?

De minister geeft aan over een aantal taken medebewind te willen voeren. Hoe ziet de minister deze invulling van het medebewind en hoe gaat dit in de praktijk vorm krijgen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Wanneer is het advies van de Sociaal Economische Raad (SER) over ambachtseconomie gereed en wat zijn de geplande vervolgstappen? Hoe wordt de specifieke kennis over en voor de ambachtelijke branches gebundeld en geborgd, zodat deze beschikbaar blijft voor deze branches?

Welke maatschappelijke kosten zijn er verbonden aan het opheffen van het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA)? Kan de minister een nauwkeurige kosten-baten analyse verschaffen? Hoe worden de negatieve gevolgen van de opheffing opgevangen?

Wat zijn de mogelijke gevolgen, zowel financieel als maatschappelijk, voor de plant- en diergezondheid? Waar gaan in de toekomst de middelen vandaan komen voor het Dier- en plantgezondheidsfonds en over hoeveel middelen gaat het? De leden van de PvdA-fractie zien in de plannen mogelijke gevolgen voor het dierenwelzijn, omdat een aantal succesvolle initiatieven, zoals het Beter-Leven Keurmerk, opgezet zijn vanuit samenwerking tussen PBO’s en andere maatschappelijke organisaties, zoals de Dierenbescherming. Hoe kan voortzetting van een aantal dierwelzijnsinitiatieven, die nu vanuit de sector gerealiseerd worden, geborgd blijven en wat is hierin de rol van de overheid? Is het instellen van een dierenwelzijnsfonds hiervoor bijvoorbeeld een mogelijkheid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Eén van de doelstellingen van opheffing van de PBO’s is «lastenvermindering» voor het bedrijfsleven. In de brief aan de Kamer wordt hier ook naar verwezen. Hoe groot is deze lastenvermindering? Welk deel hiervan is het gevolg van het verminderen van uitgaven en welk deel is het gevolg van verschuiving van lasten van het bedrijfsleven naar de belastingbetaler?

Voor welke publieke taken die overgaan van de PBO’s naar de ministeries van EZ en VWS komt de financiering straks voor rekening van de belastingbetaler, terwijl die voorheen voor rekening van de ondernemers was? Welke taken worden nog wel in rekening gebracht bij de ondernemers? Hoe gebeurt dit? Is daar onderscheid naar sector en/of branche? Zo ja, welke en op welke wijze gebeurt dit, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Hoe gaat de bestrijding van crisis op het gebied van voedselveiligheid of bij dier- en plantziekten straks vorm krijgen als dit van de brancheorganisaties afhankelijk zal zijn? Niet alle bedrijven zijn hier immers bij aangesloten. Is de overheid voornemens om de kosten van publieke taken, zoals voedselveiligheidscontroles via retributies, alsnog bij de ondernemers in rekening te brengen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Bij uitbraken van dierziektes (en plantenziektes) hebben de productschappen een belangrijke rol in de totale crisisaanpak gespeeld. Hoe ziet de overheid de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven bij een dierziekte in de nabije toekomst en welk risico loopt de samenleving hier?

Op welke wijze worden de bijdragen in het Diergezondheidsfonds van de (pluim)veehouders vanaf 2014 georganiseerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Bij promotieprogramma’s waar de Europese Unie (EU) aan bijdraagt wordt de nationale cofinanciering nu vaak opgebracht via de Productschappen. Hoe kan hier vanaf 2014 in voorzien worden? Hoe wordt de financiering van de topsectoren gegarandeerd? Hoe worden onderzoeksgelden veiliggesteld, zodat de Nederlandse toppositie in agrarisch onderzoek niet verloren gaat?

Het Regeerakkoord is duidelijk over opheffing van de PBO’s. De product- en bedrijfschappen worden opgeheven. Publieke taken die nu binnen de publiekrechtelijke organisatie worden uitgevoerd, zullen worden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken. Ondernemers kunnen ervoor kiezen de andere taken, zoals voorlichting, promotie en belangenbehartiging op eigen kosten uit te voeren, bijvoorbeeld in een brancheorganisatie. Komen hiermee de kosten, die werden opgebracht door het bedrijfsleven voor de publieke taken, voor rekening van de belastingbetaler?

Het Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE) inde in 2011 bijna 13 miljoen euro aan heffingen en retributies. Welk deel hiervan was bedoeld voor publieke taken? Hoe worden deze kosten in de toekomst bij de betreffende agrarische ondernemers neergelegd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Via de productschappen kan worden gehandhaafd door onder andere gebruik te maken van het tuchtrecht. Dit instrument kan straks niet meer worden ingezet. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de verschillende plantaardige en dierlijke sectoren?

Welke alternatieven om te kunnen handhaven zijn beschikbaar en wat zijn hiervan de gevolgen voor zowel de ambtelijke organisatie(s) als de verschillende sectoren en bedrijven?

Hoeveel fte’s komen er door de overdracht van taken bij op de verschillende ministeries? Op welke manier wordt in de financiering hiervan voorzien, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Hoe verhoudt zich de komst van «nieuwe» mensen tot de aangekondigde en reeds in gang gezette reorganisaties op de ministeries? Op welke wijze wordt de rechtspositie van alle medewerkers veiliggesteld? Wat zijn de maximale kosten van het «Sociale Plan» dat voor alle productschappen is opgesteld? Kan de minister een overzicht per schap geven van de opheffingskosten?

Is de eerder genoemde 31 miljoen euro nog steeds beschikbaar en waartoe wordt dit ingezet en is dat bedrag voldoende, zo vragen deze leden.

Kunnen alle productschappen uit eigen middelen de kosten van opheffing betalen? Wat wordt er gedaan als er onvoldoende middelen zijn? Welke schappen stellen nog heffingen in om de kosten van opheffen te dekken? Welke kosten van het opheffen worden door de sector zelf gedragen en hoeveel door de overheid en hoe worden deze kosten verdeeld over de betrokken ministeries? Met welke financiële risico’s moet een vereffenaar rekening houden en hoe zien die risico’s er per PBO uit?

Zijn er behalve het ministerie of de SER ook nog andere opties denkbaar om op te treden als vereffenaar? Zo ja, welke opties zijn er, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Hoe staat het met de mogelijke vorming van interbranche-organisaties? Welke partijen binnen de keten kunnen daarin een rol spelen en mag op toekomstige Europese regelgeving worden vooruit gelopen? Welke onzekerheden ontstaan er nu de behandeling van de intrekkingswet pas in de loop van 2014 volgt?

De leden van de PvdA-fractie zijn akkoord met de planning, zoals die op de laatste pagina wordt gepresenteerd. Zij ontvangen graag een financieel overzicht van de minister voor de te maken en reeds gemaakte kosten die met het opheffen van de schappen gemoeid gaan.

Vragen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voortgangsbrief opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Wat de leden van de PVV-fractie betreft worden de PBO’s liever vandaag dan morgen opgeheven, aangezien zij een blok aan het been vormen voor veel ondernemers. Deze leden kunnen zich dan ook niet vinden in de opmerking van de minister in zijn brief dat de PBO’s van grote betekenis geweest zijn voor het bedrijfsleven en verzoeken de minister om deze opmerking terug te nemen. Verder vragen deze leden waarom de afschaffing zo lang op zich laat wachten. De motie daartoe is immers eind 2011 al ingediend en hield een termijn aan van een half jaar. Het is nu anderhalf jaar later en er wordt nog altijd gewacht op de wet. Welke verklaring heeft de minister hiervoor?

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben diverse malen aangegeven het standpunt van het VVD-PvdA- kabinet niet te delen met betrekking tot het zomaar opheffen van de product- en bedrijfschappen. Schappen waar voldoende draagvlak voor is onder de heffingbetalers zouden, in de ogen van de leden van de CDA-fractie, kunnen worden ontzien. Deze leden zijn van mening dat in het kader van de uitvoering van het regeerakkoord nu een niet gebruikelijke lijn wordt gevolgd, door namelijk eerst de uitvoering te willen regelen en later het wetstraject. Hiermee worden dus onomkeerbare stappen gezet.

De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de voortgangsbrief Opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de niet gebruikelijke lijn nog diverse vragen.

Het proces wordt niet op verzoek van de schappen ingezet, maar op initiatief van het kabinet. In de voortgangsbrief staat dat de kosten van de opheffing voor rekening van de schappen komen. Vindt de minister het redelijk om de schappen (lees: de heffingsbetaler) de kosten te laten dragen van een opheffing waar zij zelf niet om gevraagd hebben? Zo ja, kan de minister toelichten waarom?

Het kabinet ziet de opheffing als een kans om de financiële lasten te verlichten. Is een overzicht en onderverdeling (in euro’s) per schap beschikbaar over hoe de financiële lasten worden verlicht?

De staatssecretaris heeft het Landbouw Economisch Instituut (LEI) gevraagd onderzoek uit te voeren naar de gevolgen van het regeerakkoord voor de agrarische sector. Daarin wordt de afbouw van de agrarische productschappen gekwalificeerd als een lastenverlichting van gemiddeld 1.300 euro per agrarisch ondernemer. Kunnen de bewindspersonen garanderen dat na overname van de medebewindtaken en publieke taken deze lastenverlichting overeind blijft of zal er via heffingen, retributies of algemene belastingen toch een lastenverzwaring voor boeren en tuinders komen? Hebben de bewindspersonen inzicht in de administratieve lasten als gevolg van de overheveling van taken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan hiervan een overzicht aan de Kamer worden gezonden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In de brief beperkt het kabinet de publieke taken tot dier- en plantgezondheid, voedselveiligheid en gezondheid en crisismanagement. Dit zijn kennelijk taken die het kabinet zelf belangrijk vindt. De leden van de CDA-fractie vinden dit ook belangrijke taken. Vindt de minister duurzame innovatie, die onderdeel is van de topsector agro- en food, niet belangrijk genoeg om minstens ten dele als publieke taak aan te merken? Met het opheffen van de productschappen eindigt ook het convenant Diergezondheidsfonds. De minister wil de afspraken over medefinanciering voortzetten, hetzelfde geldt voor financiering van innovatief onderzoek (Topsectoren). Op welke wijze denkt de minister de afspraken over medefinanciering voort te zetten?

Als dit niet lukt, gaat de overheid dit dan zelf financieren en wat zijn de risico’s bij het niet tijdig regelen bij een uitbraak van een dierziekte? Hoe zijn de risico's voor calamiteiten, zoals bij voedselveiligheid, dierziekte enzovoorts afgedekt in de komende onzekere periode?

Er zijn diverse schapverordeningen van kracht met betrekking tot diergeneesmiddelen en antibiotica, zoals voor registratie van antibiotica en verantwoord gebruik van antibiotica op veehouderijbedrijven. Wat betekent het opheffen van productschappen voor de huidige verplichtingen ten aanzien van registratie en rapportage aan de Tweede Kamer, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het uitgangspunt is dat het gezondheidsniveau en de exportpositie behouden blijven met inachtneming van het feit dat de scheidslijn tussen publieke en private taken soms dun is.

Wat gebeurt met taken die niet worden overgenomen door het ministerie van Economische Zaken, maar wel hierbij van belang zijn? Hoe wordt de betrokkenheid van de heffingsbetalers bij de verordeningen die het ministerie van Economische Zaken overneemt in haar regelgeving gewaarborgd? Heeft de minister in de voorgaande periode gesproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven? Zo ja, wat zijn volgens de minister de verwachtingen van het bedrijfsleven bij de overheveling van taken? Welke risico’s loopt de exportpositie van Nederland als het stelsel van verordeningen verdwijnt en daarmee ook nogal wat bovenwettelijke afspraken niet meer «sectorbreed» kunnen worden gemaakt? Om welke afspraken gaat het en hoe wordt in de leemte die ontstaat voorzien? Het Veterinair Informatie Punt (VIP) is voor exporterende bedrijven als zéér waardevol betiteld. Het kabinet geeft aan dat export zeer belangrijk is. Welke waarborgen worden geboden om te verzekeren dat het VIP behouden blijft in het kader van de Nederlandse (sector overstijgende) exportbelangen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Is het kabinet van mening dat medefinanciering van land- en tuinbouw nodig is voor een Diergezondheidsfonds (DGF) en Plantgezondheidsfonds (PGF)? Zo ja, dan veronderstelt dit dat een interbranche-organisatie (IBO) moet worden opgezet voor de gehele veehouderij c.q. plantaardige sectoren die het instrument algemeen verbindend moeten krijgen voor het innen van heffingen voor een DGF c.q. PGF om zo te zorgen dat free riders worden uitgesloten. Deelt de minister deze veronderstelling? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt door de minister geoordeeld over de vorming van producentenorganisaties (PO’s)?Hoe groot is de kans dat IBO’s en PO’s vanuit Europees perspectief mogelijk worden gemaakt? Hoe groot is de kans dat IBO’s en PO’s in Nederland kunnen ontstaan? Kunnen IBO’s en PO’s op 1 januari 2014 functioneren? Welke ervaring uit het buitenland met IBO’s en PO’s zijn bij de minister bekend? Als binnen een keten in de vorm van IBO’s afspraken worden gemaakt tussen het bedrijfsleven, hoe verhouden dergelijke afspraken zich tot de mededinging wetgeving? Hoe wordt de vorming van deze IBO’s en PO’s in Nederland vorm gegeven?

Welke voorwaarden worden door de Europese Unie en/of het kabinet aan het opzetten van IBO’s en PO’s gesteld? Kunnen huidige (publiek-private) productschapsverordeningen ook aan IBO’s en PO’s worden gekoppeld? Zo nee, waarom niet? Onder welke voorwaarden kan regelgeving in de toekomst Algemeen Verbindend worden verklaard en als dit niet kan, waarom niet? Wil de minister beperkingen opleggen aan het aantal IBO’s en PO’s? Zo ja, waarom? Als er diverse IBO’s en PO’s zullen ontstaan, heeft u dan niet eigenlijk schappen opgeheven om tegelijk kleine schappen weer in te stellen? Is er dan wel sprake van een lastenbeperking voor het bedrijfsleven?

In de brief hebben de leden van de CDA-fractie ook kunnen lezen dat in de intrekkingswet ook personele voorzieningen zullen worden getroffen. Een deel van het personeel van de schappen zal, volgens de brief, overgaan naar de Rijksoverheid. Voor het resterende deel zullen (mogelijk niet onaanzienlijke) afvloeiingskosten gemaakt moeten worden. Acht de minister het redelijk dat die kosten ten laste komen van de heffingsbetalers, ondanks dat zij daarvoor niets terugkrijgen?

Kan de minister aangeven of de inkrimping van de Rijksoverheid, te weten de vermindering van het aantal ambtenaren, een gebruikelijk goede dienstverlening aan bedrijven, zoals die vandaag de dag geleverd wordt door de schappen, hindert? Zo nee, hoe denkt de minister dat in de praktijk te realiseren? Zo ja, welke maatregelen gaat de minister daartegen nemen?

Welke juridische risico’s worden gelopen door het schrappen van de PBO’s? Is het waar dat er inmiddels procedures zijn gestart vanuit (delen van de) sectoren tegen het Rijk? Wie wordt vereffenaar? Kan het ministerie van Economische Zaken vereffenaar zijn als vanuit sectoren mogelijk juridische procedures lopen tegen het ministerie? Is er geen sprake van belangenverstrengeling als het ministerie van Economische Zaken vereffenaar en contractpartij is bij het DGF en als het ministerie van Economische Zaken straks taken overneemt, dan hebben ze ook als uitvoerder een eigen belang, terwijl een vereffenaar toch onpartijdig behoort te zijn? Wat zijn de financiële risico’s waarmee de vereffenaar kan worden geconfronteerd? Is het mogelijk dat het vermogen van de schappen, geld wat is bijeengebracht voor een specifiek doel, ook voor dat doel bestemd blijft? Zo nee, waarom niet?

Deelt de minister de mening van de leden van de CDA-fractie dat bijeengebracht vermogen, voor zover dat niet voor een specifiek doel is bijeengebracht, teruggegeven zou moeten worden aan de heffingbetalers? Zo nee, waarom niet? Wat is er tegen om een private partij als vereffenaar te laten optreden, zo vragen deze leden.

Is het traject haalbaar per 1 januari 2014? Zo ja, kan de minister het stappenplan en de doorlooptijd aangeven? Wat zijn de risico’s van dit traject en gaat de snelheid van deze lastige stappen niet ten kosten van de zorgvuldigheid? Garandeert de minister de volledige overheveling van alle publieke taken? Welke waarborgen worden er geboden om te verzekeren dat de betreffende taken uitgevoerd zullen blijven worden, zoals dat in het verleden gebeurd is? Is de minister van plan om alle productschapsverordeningen te vervangen door wettelijke regelingen? Zo nee, welke niet en waarom niet? Worden de publieke taken inclusief uitvoering zoals benoemd vanaf 1 januari 2014 gefinancierd uit de toegezegde 31 miljoen euro? Kan de minister garanderen dat de bijdrage van de ondernemers die nu via de productschappen geregeld was voor de publieke taken niet in de toekomst via retributies bij de ondernemers worden geïnd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Vragen van de leden van de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de brief. Deze leden zijn ontstemd over het trage tempo van de opheffing. Zij zien hierin weer een bewijs hoe lastig het keer op keer blijft om een institutie op te heffen, zelfs als de Kamer daartoe heeft besloten.

De leden van de fractie van D66 zijn verbaasd over het feit dat deze brief inclusief de geringe voortgang pas in mei 2013 naar de Kamer is gestuurd. Zij vragen wat er gebeurd is sinds het regeerakkoord en de daarvoor reeds aangenomen moties die onvermijdelijk wezen naar het opheffen van de PBO’s. Met andere woorden, waarom heeft het proces zo lang geduurd? Temeer omdat al hetgeen in de brief stond reeds bekend was en volledig lag in de lijn der verwachting.

De leden van de fractie van D66 zijn ontstemd over het feit dat de heffingen van enkele PBO’s recent zijn verhoogd en misschien zelfs volgend jaar nog kunnen worden opgelegd. Opvallend is dat vooral PBO’s hun heffing verhogen die geen taken hebben, die geborgd dienen te worden bij het ministerie van EZ of VWS. Om die reden vragen zij het kabinet of het mogelijk is om het proces van opheffing te differentiëren. Waar er geen taken van publiek belang in het geding zijn, zou het mogelijk moeten zijn om de opheffing te versnellen en veel irritatie bij ondernemers weg te nemen.

Als laatste willen de leden van de fractie van D66 voorstellen om bij het wetsvoorstel rondom het opheffen van de PBO’s de consultatiefase over te slaan. Allereerst zijn alle meningen van alle partijen in en rond de PBO’s allang bekend. Ten tweede is het traject al volledig uitgedokterd. Een aantal taken komen onder verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid, voor de rest is geen wettelijke heffing meer van toepassing. Ten derde is de te verwachten complexiteit van het wetsvoorstel gering. Graag horen deze leden dat de minister dit voorstel zal overnemen, zodat de opheffingswet reeds voor het zomerreces in de Kamer kan liggen en het wetgevingsproces nog voor 1 januari 2014 is afgerond.

Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsbrief over de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Deze leden hebben een aantal opmerkingen en vragen bij de brief.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de product- en bedrijfschappen zich dienen te richten op kerntaken. Deze leden hebben echter zorgen over de gevolgen van de voorgestelde opheffing voor de exportpositie van Nederland, de aanpak van crises en de projecten gericht op innovatie en duurzaamheid die nu mede door de productschappen worden gefinancierd.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het kabinet de opheffing ziet als een kans om de lasten voor het bedrijfsleven te beperken, doordat de heffing verdwijnt. Kan het kabinet concreet aangeven wat het afschaffen van de productschappen betekent voor de kosten en administratieve lasten van agrariërs, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het kabinet 31 miljoen euro uittrekt voor de uitvoering van publieke taken. Deze leden vragen of het kabinet ook van plan is om het bedrijfsleven aanvullend hierop kosten in rekening te brengen voor verleende diensten of dat de uitvoering van de publieke taken volledig met het budget van 31 miljoen euro dient te gebeuren.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen de verdeling van taken graag goed kunnen beoordelen en vragen de minister daarom een totaaloverzicht te geven van de huidige taken van product- en bedrijfschappen, met daarbij een uitsplitsing naar taken die naar de ministeries van EZ en VWS gaan, taken die door de sectoren zelf moeten worden opgepakt en taken die wellicht nog ter discussie staan. In dit verband vragen deze leden hoe volgens het kabinet publieke taken worden gedefinieerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de taken met betrekking tot de registratie van het antibioticagebruik in de veehouderij concreet worden geborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het kabinet vooral inzet op private, vrijwillige kwaliteitssystemen om de dier- en plantgezondheid en daarmee de exportpositie te waarborgen. Welke rol ziet het kabinet voor de overheid om toe te zien op het goed functioneren van deze systemen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de rollen, taken en verantwoordelijkheden worden verdeeld tussen de overheid en de sectoren bij de aanpak van crisissituaties.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de opheffing van de PBO voor de bijdrage van de overheid aan de topsectoren. Deze leden nemen aan dat deze bijdrage in stand blijft. Kan het kabinet aangeven welke alternatieve financieringsmogelijkheden, zoals genoemd in de brief, worden onderzocht? Zij zijn tevens bezorgd over de consequenties van het opheffen van de productschappen voor lopende projecten op het terrein van innovatie en verduurzaming die (mede) door de productschappen worden ondersteund, zoals het project Duurzame Zuivelketen. Hoe wil het kabinet garanderen dat goedlopende projecten niet abrupt zullen eindigen? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke mogelijkheden voor nieuwe samenwerkingsvormen het kabinet ziet binnen het GLB.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het kabinet van plan is om de publieke taken vanaf 1 januari 2014 over te dragen, mogelijk zonder dat hiervoor al de juridische grondslag is gecreëerd. Betekent dit ook dat vanaf 1 januari 2014 de productschappen geen heffingen meer kunnen opleggen, zo vragen deze leden. Deze leden willen op dit punt niet vooruit lopen op de formele opheffing en wensen eerst het voorstel voor de integrale intrekkingswet te behandelen voordat er onomkeerbare stappen worden genomen en er taken worden overgedragen. Zij vragen het kabinet waarom voor een omgekeerde volgorde wordt gekozen, temeer daar het kabinet zelf aangeeft dat het een complex proces is dat vraagt om zorgvuldigheid, zodat bij de uitvoering van publieke taken geen leemtes ontstaan en voor de werknemers van de schappen geen onnodige onzekerheid ontstaat.

Vragen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsbrief over de opheffing van de PBO’s. Deze leden zijn zeer kritisch over de voorgenomen opheffing en hadden liever een afslanking van het takenpakket gezien. Zij zien in de erkenning dat op een aantal terreinen nieuwe arrangementen tussen overheid en bedrijfsleven nodig zijn om onze positie als tweede exporteur van agrarische producten te behouden, een onderstreping van de belangrijke positie die productschappen in met name de agrarische sector hebben. Het is de vraag of de nog onbekende nieuwe arrangementen dit voldoende over kunnen nemen.

De minister schrijft dat de kosten van de opheffing voor rekening komen van de schappen. De leden van de SGP-fractie zijn hier kritisch over, omdat het kabinet zelf in weerwil van de inzet van sectororganisaties besloten heeft om de schappen op te heffen en de reserves van de schappen nodig zijn om nieuwe arrangementen, zoals producentenorganisaties en/of interbranche-organisaties op te zetten. Wat betekent dit concreet voor de (reserves van de) verschillende schappen?

Sectororganisaties zien naast nadelen van de voorgenomen afbouw van de schappen ook kansen voor versterking van de positie van primaire producenten in de keten. De ruimte die in het nieuwe GLB geboden zal worden voor producentenorganisaties en interbranche-organisaties zal hierbij een belangrijke rol spelen. Het is echter nog onduidelijk hoe dit er concreet uit gaat zien. Het lijkt erop dat de oude schoenen uitgetrokken worden, voordat duidelijk wordt of de nieuwe schoenen wel passen. De leden van de SGP-fractie hebben daarom de volgende vragen. Is het de inzet van het kabinet om op Europees niveau zoveel mogelijk ruimte te krijgen voor producentenorganisaties en interbranche-organisaties om de genoemde nieuwe arrangementen te realiseren? Is het kabinet bereid om de sectororganisaties maximaal te faciliteren bij het benutten van de mogelijkheden die het nieuwe GLB zal gaan bieden?

Is het de bedoeling van het kabinet dat per 1 januari 2014 alle medebewindstaken overgebracht zijn naar de Rijksoverheid?

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag meer informatie over de financiële onderbouwing van de taken die de Rijksoverheid overneemt. Zij maken zich zorgen over het beschikbare budget in verhouding tot het geld dat nodig is om deze taken uit te voeren. Welk budget is nodig om de over te nemen taken op een goede manier uit te voeren? Hoe verhoudt zich dat tot het via de begroting beschikbare budget? Welke consequenties heeft een eventueel tekort? Gaat het kabinet een eventueel tekort binnen de Rijksbegroting opvangen, zo vragen deze leden.

Via autonome productschapsverordeningen leverden productschappen een cruciale bijdrage aan een goede uitgangspositie van de agrarische sector voor de export. Een deel van deze taken zal niet overgenomen worden door de Rijksoverheid. De leden van de SGP-fractie vinden het van groot belang dat door de opheffing van de productschappen geen gaten gaan vallen. De bewindspersonen geven wel aan dat continuïteit van regels en afspraken rond plant- en diergezondheid van groot belang is, maar niet hoe zij er samen met de sector voor gaan zorgen hoe deze continuïteit daadwerkelijk geborgd gaat worden. Wat is de inzet van het kabinet, zo vragen deze leden.

De minister geeft aan dat met het opheffen van de productschappen feitelijk ook het convenant Diergezondheidsfonds eindigt. De minister tekent wel aan dat het noodzakelijk is dat de afspraken, onder andere over medefinanciering door het bedrijfsleven, worden voortgezet. De leden van de SGP-fractie vragen hoe het kabinet dit verder op gaat pakken. Is het de inzet van het kabinet om een nieuw convenant op te stellen? Welk tijdpad heeft het kabinet daarbij voor ogen? Hoe gaat het kabinet de financiering regelen?

De productschappen spelen ook een belangrijke rol bij de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. De leden van de SGP-fractie vinden het van groot belang dat op korte termijn duidelijk wordt hoe in de nieuwe situatie de rollen, taken en verantwoordelijkheden in geval van crisissituaties verdeeld worden. Hoe gaat het kabinet dit vormgeven? Wat gebeurt er in de overgangsperiode, zo vragen deze leden.

II Antwoord / Reactie van de minister en de staatssecretaris

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de benodigde zorgvuldigheid en snelheid en vragen hoe de continuïteit van de uitvoering geborgd wordt, export behouden blijft en innovaties worden voortgezet tijdens het afbouwproces.

De uitvoering van taken, en daarmee het borgen van de export, moet tijdens de afbouw en overdracht blijven plaatsvinden. Daarom wordt nu bezien hoe publieke taken in de toekomst, onder verantwoordelijkheid van de ministers van Economische Zaken (EZ) of Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), uitgevoerd gaan worden en worden de juridische, organisatorische, personele en financiële voorzieningen getroffen voordat de taken daadwerkelijk worden overgenomen. In de tussentijd blijven de productschappen de taken onveranderd uitvoeren.

De productschapstaken op het gebied van onderzoek en innovatie betreffen het private deel van publiek-private samenwerkingsverbanden (PPS) die met name onder de topsectoren worden uitgevoerd. Tot op het moment van formele opheffing kunnen de productschappen taken op het gebied onderzoek en innovatie blijven uitvoeren, in de tussentijd werkt het bedrijfsleven onder andere aan een alternatief voor de collectieve private financiering. Hierbij wordt gedacht aan de producenten- en brancheorganisatie zoals die onder het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) worden genoemd. Het publieke aandeel in de publiek-private samenwerkingsverbanden blijft beschikbaar voor matching met private middelen.

Voor het bepalen van de publieke taken is uitgegaan van de criteria die Commissie Jorritsma hiervoor hanteert. Het gaat om taken met een algemeen, maatschappelijk belang en waarvoor de rol overheid onmisbaar is. Op hoofdlijnen betekent dit dat, naast de medebewindstaken, de taken op het gebied van dier- en plantgezondheid, dierenwelzijn, voedselveiligheid en gezondheid als publieke taak zijn aangemerkt. Medebewindstaken zijn taken die door productschappen worden uitgevoerd in opdracht van de minister van EZ of de minister van VWS en waarvoor een wettelijke (EU-)verplichting bestaat. Het medebewind wordt ingetrokken waarmee de uitvoering bij EZ komt te liggen. Deze taken zullen zoveel mogelijk ongewijzigd worden overgenomen. Gezien het economisch belang van de agrarische export worden ook taken overgenomen die bijdragen aan een hoger plant- en diergezondheidsniveau en daarmee export mogelijk maken.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het noodzakelijk is dat welzijnsregelgeving onder publieke taken moet worden geschaard.

Bij publieke taken is er sprake van algemeen en maatschappelijk belang en is de regelgevende bevoegdheid van de overheid nodig. De sector heeft er destijds zelf voor gekozen om deze welzijnsnormen in regelgeving (van het productschap) vast te leggen. Passend binnen de criteria van Jorritsma wordt deze regelgeving dus overgenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de taken die voor de goede uitoefening van de publieke taak worden overgenomen, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen.

Hierbij gaat het in de eerste plaats om de uitvoering van activiteiten op het gebied van de levering van boerderijmelk (gewichtsbepaling en het transporteren en bewaren van monsters), op het gebied van slachting en weging van vee en vlees en met betrekking tot monitoring van dierziekten. De gegevens die uit deze activiteiten voortkomen zijn noodzakelijk voor het kunnen uitvoeren van de regeling superheffing, de verplichte informatieverstrekking aan de EU of de exportcertificering. In de eerste twee gevallen betreft het dus medebewindstaken op basis van een Europese verplichting.

De VVD-fractie vraagt of de minister een indicatie kan geven van de wijze waarop de medefinanciering van het Diergezondheidsfonds vorm wordt gegeven.

In onze brief van 1 mei jl. geven wij aan dat het noodzakelijk is dat de afspraken, onder andere over medefinanciering door het bedrijfsleven, worden voortgezet. In de loop van 2013 wordt in samenwerking met het bedrijfsleven een alternatieve invulling van de afspraken over medefinanciering door het bedrijfsleven uitgewerkt. Onze inzet voor de toekomst is dat het Diergezondheidsfonds (DGF) behouden blijft voor uitgaven voor de bewaking en bestrijding van besmettelijke dierziekten en dat de bijdrage van de sector aan dit fonds wordt gecontinueerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of de zogenaamde bedrijfsgebonden dierziekten worden overgenomen door het ministerie van EZ of worden belegd bij de private kwaliteitssystemen.

In afstemming met de sector is een aantal onderwerpen aangewezen waar de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sector moet worden herijkt, waaronder diergezondheid. Uitgangspunt daarbij blijft dat het bedrijfsleven haar verantwoordelijkheid kan blijven nemen met betrekking tot bedrijfsgebonden dierziekten. De wijze waarop dit vormgegeven kan worden, wordt in overleg met de sector bezien.

Met betrekking tot het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, vraagt de VVD-fractie welke mogelijkheden dat biedt nu de productschappen ophouden te bestaan en wat de voor- en nadelen van deze opties zijn.

Om te beginnen willen wij er op wijzen dat de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe integrale Gemeenschappelijke Marktordening voor landbouwproducten, dat in deze mogelijkheden voorziet, nog gaande zijn. In deze voorstellen zijn in ieder geval de volgende punten voorzien.

Voor vrijwel alle landbouwproducten kunnen producenten- en brancheorganisaties worden opgericht. Zowel producentenorganisaties als brancheorganisaties kunnen, onder bepaalde voorwaarden, erkenning aanvragen. Daarbij moet het gaan om organisaties die zijn opgericht op eigen initiatief van de producenten of vertegenwoordigers van bij handel en verwerking betrokken beroepsgroepen en die specifieke doelstellingen nastreven. Organisaties die een meerderheid van productie van, handel in of verwerking van een product in een sector vertegenwoordigen kunnen bij de nationale overheid een verzoek indienen om bepaalde afspraken of besluiten tijdelijk algemeen verbindend te laten verklaren. Wij kunnen ons voorstellen dat een algemeen verbindendverklaring in een aantal gevallen belangrijk is. Zo heeft Nederland verzocht aan de doelen waarvoor algemeen verbindendverklaring kan worden aangevraagd de onderwerpen diergezondheid, plantgezondheid en voedselveiligheid toe te voegen. Op die manier kunnen er bijvoorbeeld door deze organisaties gezamenlijk maatregelen genomen worden op het gebied van diergezondheid, plantgezondheid en voedselveiligheid. Dat is belangrijk om de dier- en plantgezondheidsstatus, in het licht van onder andere de export, te borgen voor zover dat de verantwoordelijkheid van de sector zelf betreft. Het gaat dan bijvoorbeeld om regels op het gebied van preventie en monitoring van dierziekten en de financiering daarvan.

Voorts biedt het voorstel de lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat óók de niet bij de producentenorganisatie of brancheorganisatie aangesloten marktdeelnemers die voordeel hebben bij de activiteiten van erkende producentenorganisaties en brancheorganisaties, de door de leden betaalde financiële bijdrage (of een gedeelte daarvan) aan de brancheorganisatie moeten betalen. Hieraan wordt wel de voorwaarde gesteld dat de voorwaarden tijdelijk algemeen verbindend verklaard zijn en de activiteiten waarvoor de bijdrage verplicht wordt gesteld van algemeen economisch belang moeten zijn voor de betrokken marktdeelnemers. Bovendien mag de verplichte financiële bijdrage alleen worden gebruikt voor de financiering van de rechtstreeks uit die activiteiten voortvloeiende kosten.

De leden van de VVD-fractie vragen welke alternatieve financieringsmogelijkheden voor de publiek-private samenwerkingsverbanden in het kader van de innovatiecontracten in de topsectoren zijn opgestart en worden onderzocht.

Het wegvallen van de private bijdrage van de productschappen kan een groot effect hebben op de topsectoren Agri & Food en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen. De productschappen zijn de voornaamste private financiers voor publiek private samenwerkingen (PPS-en) in de agrarische topsectoren. Dit geldt met name voor onderdelen agro en tuinbouw, in welke sectoren veel van de PPS-en zijn gericht op duurzame, veilige en meer marktgerichte productieketens. De private financiering moet nu anders worden georganiseerd. De sector is nog bezig zich een beeld te vormen, wat dit precies betekent voor de verschillende PPS-en.

Het is aan de sector zelf om een alternatief voor de huidige onderzoeksfinanciering via de productschappen te ontwikkelen. Vooralsnog lijkt de sector te kiezen voor de hiervoor beschreven mogelijkheid die wordt geboden in het GLB (branche- en producentenorganisaties en algemeen verbindendverklaring).

De VVD-fractie vraagt, in aansluiting op de vorige vraag, naar de relatie met het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) en in het bijzonder ingaan op de werking en het functioneren van de producentenorganisaties binnen de visserijsector.

Evenals het GLB geeft ook het GVB producenten de mogelijkheid om producentenorganisaties in te stellen. Het herziene GVB bevat een set van doelen die de producentenorganisaties moeten nastreven en welke maatregelen zij daarvoor mogen gebruiken. Naast de op de markt gerichte doelstellingen – zoals verbetering van de voorwaarden waaronder producten op de markt gebracht worden, verbetering van winstgevendheid van ondernemers en stabilisering van de markten – kunnen de producentenorganisaties zich ook gaan richten op bevordering van duurzame visserijactiviteiten. De maatregelen deze organisaties mogen inzetten zijn onder meer collectieve planning en management van de visactiviteiten van hun leden, het managen van tijdelijke opslag voor visserijproducten, het aanpassen van de productie aan marktvereisten, kanalisatie van het aanbod en de marketing van de producten van hun leden en het beheersen en het nemen van maatregelen voor de naleving van de regels van de producentenorganisatie.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een indicatie per product- en bedrijfschap van de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met de opheffing. Tevens wil de VVD weten of de schappen in staat zijn deze kosten binnen de eigen reserves op te vangen.

Op dit moment is nog niet aan te geven hoe hoog de kosten van opheffing voor de verschillende schappen zijn. De schappen zullen binnenkort gevraagd worden met een opheffingsbegroting inclusief een afbouw-/ opheffingsplan te komen waarin alle financiële gevolgen van de opheffing inzichtelijk gemaakt moeten worden.

Tot slot zijn de VVD-fractieleden benieuwd naar de lastenverlichting voor het bedrijfsleven als gevolg van de opheffing van de PBO. Zij vragen een overzicht te geven.

De totale lastenverlichting voor het bedrijfsleven bedraagt € 220 mln (€ 31 mln voor de publieke taken en € 189 mln voor de overige taken). Deze cijfers zijn gebaseerd op de inventarisatie van het EIM «De PBO in 2010» (als bijlage toegevoegd aan Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3). Op pagina 9 van het EIM-rapport is aangegeven hoe de financiële lasten per taak zijn onderverdeeld. Ook wordt in dit rapport ingegaan op de uitgaven per schap aan deze taken.

Vragen van de PvdA-fractie

De PvdA-fractie vraagt hoe de waardevolle elementen van de productschapen worden behouden en hoe de minister gaat voorkomen dat informatie en activiteiten wegvallen die voor de uitvoering cruciaal zijn.

Dit heeft wat ons betreft in eerste instantie betrekking op de taken die als publieke taken worden aangemerkt. Zoals aangegeven in het regeerakkoord en in onze brief van 1 mei jl. worden deze taken door de Rijksoverheid overgenomen. Waar nodig en mogelijk wordt regelgeving aangepast. De wijze waarop taken nu worden uitgevoerd wordt zoveel mogelijk onveranderd voortgezet, mits dit past binnen de ministeriële verantwoordelijkheid en de afgesproken rijkskaders met betrekking tot bijvoorbeeld administratieve lasten, aanbesteding etc.

Naast de publieke taken worden activiteiten die noodzakelijk zijn voor het goed kunnen uitvoeren van de publieke taak, zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie, eveneens overgenomen.

Private taken zijn een primaire verantwoordelijkheid van de sector. Wij zien verschillende initiatieven om private taken door andere organisaties en op vrijwillige basis over te nemen. Zo zijn wij met de sector in gesprek over de private bijdrage aan onderzoek en innovatie, diergezondheid (DGF) en plantgezondheid.

De leden van de PvdA-fractie willen duidelijkheid over de taken die niet overgenomen worden en de consequenties daarvan voor de Nederlandse economie.

Private taken, die niet overgenomen worden, hebben betrekking op onder andere promotie en voorlichting, kwaliteit, energie en duurzaamheid, markt en prijsinformatie (voor zover niet EU-verplicht). Het niet overnemen van deze taken heeft geen direct effect op de Nederlandse economie. Zoals aangegeven, wordt de export geborgd. De gevolgen voor de consument zijn beperkt. Wij gaan er van uit dat belangrijke vrijwillige kwaliteitssystemen, zoals het Beter Leven-Kenmerk, worden voortgezet. Dit is echter aan het bedrijfsleven.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de maatschappelijke kosten van het opheffen van het stelsel en of een volledige kosten-batenanalyse van het opheffen van het stelsel kan worden verschaft.

De maatschappelijke kosten betreffen de kosten die door de overheid gemaakt worden om de publieke taken inzake voedselveiligheid, plant- en diergezondheid en dierenwelzijn voort te zetten. Hiermee is een bedrag gemoeid van jaarlijks € 31 mln. Op dit moment is het niet mogelijk om een volledige kosten-batenanalyse te verschaffen. Grofweg zijn de baten € 220 mln lastenverlichting en de kosten € 31 mln uitvoering door de overheid en overgangskosten. Overgangskosten zijn eenmalig en baten en kosten zijn jaarlijks.

De leden van PvdA-fractie vragen naar de invulling van het medebewind en hoe dit in praktijk vorm krijgt.

Wij verwijzen hiervoor naar onze reactie op de vraag van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de specifieke kennis over en voor de ambachtseconomie wordt gebundeld en geborgd en naar de gevolgen van de opheffing van het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA). Ook vragen deze leden naar de planning van het advies van de sociaaleconomische Raad (SER) over de ambachtseconomie en de bijbehorende vervolgstappen.

Conform de afspraken in het Regeerakkoord zullen de publieke taken die binnen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie worden uitgevoerd, worden overgedragen naar de Rijksoverheid. Ondernemers kunnen er zelf voor kiezen de overige, niet-publieke taken voor eigen rekening uit te voeren, bijvoorbeeld binnen een branche- of producentenorganisatie. Momenteel wordt in de sectoren bezien of na opheffing van het HBA taken door de sectoren moeten worden opgepakt. Ook de SER buigt zich over de gevolgen van de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. In haar advies zal de SER specifiek aandacht besteden aan de diverse ontwikkelingen waarmee ambachtelijke branches te maken hebben, waaronder de opheffing PBO, en de wijze waarop het ambachtelijke onderwijsveld wordt bijgehouden en hoe vernieuwing vorm moet krijgen zodat opleiding en scholing van vakmensen ook voor de toekomst gewaarborgd wordt. Het is onze verwachting dat het advies van de SER in de zomer zal zijn afgerond. Op basis hiervan kunnen eventuele vervolgstappen worden bepaald.

In het verlengde hiervan wordt gevraagd naar de maatschappelijke kosten die verbonden zijn aan het opheffen van het HBA en of een nauwkeurige kosten-batenanalyse kan worden verschaft.

Wij beschikken niet over een kosten-batenanalyse voor de opheffing van het HBA.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijke gevolgen van de opheffing, zowel financieel als maatschappelijk, voor plant- en diergezondheid, waar in de toekomst de middelen vandaan komen voor het Dier- en Plantgezondheidsfonds en over hoeveel middelen het gaat.

De middelen ter financiering van de uitgaven uit het DGF zijn afkomstig van het Rijk, de EU en het bedrijfsleven. Onze inzet voor de toekomst is dat het DGF behouden blijft voor uitgaven voor de bewaking en bestrijding van besmettelijke dierziekten en de bijdrage van de sector en EU aan dit fonds worden gecontinueerd. Zie verder ons antwoord op de vraag van de VVD-fractie op dit punt.

De leden van PvdA-fractie vragen naar de omvang van de lastenvermindering en willen weten welk deel daarvan het gevolg is van het verminderen van uitgaven en welk deel het gevolg is van verschuiving van lasten van het bedrijfsleven naar de belastingbetaler.

De lastenverlichting bedraagt € 220 mln voor het bedrijfsleven. Voor de taken die verschuiven van de productschappen (nu betaald door het bedrijfsleven) naar de overheid is een bedrag van € 31 mln gereserveerd. Het gaat om de publieke taken zoals genoemd in de bijlage bij de voortgangsbrief van 1 mei jl., met uitzondering van medebewindtaken GLB en GVB. Deze worden ook thans al door de Rijksoverheid uit de algemene middelen gefinancierd.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie welke taken nog wel in rekening worden gebracht bij de ondernemers en of daarbij onderscheid gemaakt wordt naar sector en/of branche en of de overheid voornemens is kosten van publieke taak alsnog bij ondernemers in rekening te brengen, zoals bijvoorbeeld voedselveiligheidscontroles via retributies.

Op dit wordt bezien of het mogelijk en wenselijk is om bestaande retributies voort te zetten als de deze publieke taken worden uitgevoerd door de overheid en of dit wenselijk is. Daarnaast wordt onderzocht hoe de private bijdragen aan het DGF, en eventueel een plantgezondheidsfonds, vormgegeven kan worden.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat ondernemers ervoor kunnen kiezen de private taken, zoals voorlichting, promotie en belangenbehartiging op eigen kosten uit te voeren, bijvoorbeeld in een branche- of producentenorganisatie. Zij vragen of de kosten, die werden opgebracht door het bedrijfsleven voor de publieke taken, voor rekening van de belastingbetaler komen.

Dit is niet het geval, deze kosten zijn voor de ondernemers.

De PvdA-fractie vraagt ook naar de wijze waarop de bestrijding van crisis in de toekomst gaat plaatsvinden.

Crisisbestrijding is een belangrijke taak voor zowel de overheid als het bedrijfsleven. Dit moet geborgd blijven. Om deze reden is een aparte werkgroep opgericht om de productschapstaken op het gebied van crisisbestrijding in kaart te brengen. Voorkomen moet worden dat de opheffing van productschapen leidt tot extra risico’s. De eerste conclusie is echter dat de productschappen op het gebied van crisisbestrijding vanuit de overheid veelal geen formele, uitvoerende taak hebben (in de EZ-crisisdraaiboeken). De relevantie van productschappen ligt met name bij de intermediaire, informatieve rol tussen overheid en bedrijfsleven (communicatie) en de gegevensvoorziening. Er wordt nu in beeld gebracht welke rol en informatie in geval van crisis relevant is.

De PvdA-fractie vraagt hoe vanaf 2014 kan worden voorzien in de cofinanciering van promotieprogramma's waar de Europese Unie (EU) aan bijdraagt en die nu wordt opgebracht via de Productschappen. In het verlengde hiervan wordt gevraagd hoe de onderzoeksgelden voor financiering van de topsectoren kan worden veiliggesteld.

Promotie is een taak voor het bedrijfsleven, het bedrijfsleven heeft dit ook altijd zelf gefinancierd. Ook in de toekomst blijft het mogelijk dat private partijen de cofinanciering voor de promotieregeling voor hun rekening nemen. Het is aan het bedrijfsleven zelf om collectieve financiering bij elkaar te brengen als de productschappen zijn opgeheven. Met betrekking tot de financiering van onderzoek verwijzen wij naar onze reactie op de vraag van de VVD met betrekking tot de alternatieve financiering.

Het Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE) in de in 2011 bijna 13 miljoen euro aan heffingen en retributies. De leden van de PvdA-fractie willen weten welk deel hiervan was bedoeld voor publieke taken en hoe de kosten in de toekomst bij de betreffende agrarische ondernemers wordt neergelegd.

De Productschappen Vee, Vlees en Eieren vormen het gemeenschappelijk secretariaat voor het Productschap Vee en Vlees (PVV) en het Productschap Pluimvee en Eieren. Beide schappen stellen een eigen begroting op en stellen eigen heffingsbedragen vast. Voor beide schappen geldt dat de heffingsopbrengsten in 2011 rond de 13 miljoen waren. Naar schatting rond 62% van de uitgaven van het PVV en rond 59% van de uitgaven van het PVE zijn verbonden aan publieke taken. Dit is inclusief de bijdrage aan het DGF: in het geval van het PVV zo’n € 1,6 miljoen en in het geval van het PPE zo’n € 1,3 miljoen.

In de toekomst worden deze taken gefinancierd uit de € 31 mln. Voor wat betreft het DGF wordt nog onderzocht hoe medefinanciering door het bedrijfsleven in de toekomst kan worden vormgegeven.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn als straks geen tuchtrecht meer kan worden ingezet en welke alternatieven voor handhaving beschikbaar zijn.

Het merendeel van de wetsstelsels waarin de productschapsregelgeving zal worden ingepast, maakt geen gebruik van tuchtrecht. In de regel maken de bestaande wetsstelsels gebruik van bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving, of een combinatie van beide. Bij het overnemen van de productschapsregelgeving wordt bezien of kan worden aangesloten bij deze bestaande handhavingsregimes en wat de gevolgen daarvan zijn voor de ambtelijke organisatie en de bedrijven.

Door de PvdA-fractie is gevraagd naar de haalbaarheid van 1 januari, mede vanuit de gewenste duidelijkheid voor de medewerkers, en naar het aantal fte’s dat er op de verschillende ministeries bijkomt en hoe deze medewerkers zich, in geval van reorganisatie en taakstelling, verhouden tot de rijksambtenaren.

Momenteel wordt in afstemming met de productschappen en sectorpartijen bezien hoe publieke taken binnen de Rijksoverheid worden belegd: hoe worden taken uitgevoerd, bij welke organisatie worden ze belegd, welke regelgeving is noodzakelijk, hoe worden taken in de toekomst gefinancierd en respectievelijk welke en hoeveel mensen worden overgenomen.

Parallel wordt gewerkt aan de voorwaarden waaronder medewerkers van de productschappen kunnen worden overgenomen in de Rijksdienst, ook met het oog op lopende reorganisaties. Hierover zal ook overleg plaatsvinden met de bonden en medezeggenschap. Wij verwachten medio juli een concreet beeld te hebben van het aantal fte’s dat met de over te nemen taken van de productschappen meekomen en onder welke voorwaarden, de organisatie waar zij terecht komen (waar taken worden belegd) en per wanneer dit formeel geëffectueerd kan worden.

Met betrekking tot het moment van overgang lijkt het haalbaar om in ieder geval de medebewindstaken in het kader van GLB en GVB per 1 januari 2014 formeel over te nemen.

Met betrekking tot de kosten van opheffing vragen de leden van de PvdA-fractie naar de maximale kosten van het «Sociale Plan» en of een overzicht gegeven kan worden per schap van de opheffingskosten. Is de eerder genoemde 31 miljoen euro nog steeds beschikbaar en waartoe wordt dit ingezet en is dat bedrag voldoende, zo vragen deze leden.

Op dit moment is nog niet aan te geven wat de maximale kosten van het «Sociale Plan» voor alle productschappen zijn. De schappen zullen binnenkort gevraagd worden met een opheffingsbegroting inclusief afbouw-/opheffingsplan te komen waarin alle financiële gevolgen van de opheffing inzichtelijk gemaakt moeten worden. Daarin worden ook de maximale kosten van het «Sociale Plan» meegenomen evenals de opheffingskosten per schap.

De 31 miljoen euro die in het Regeerakkoord is gereserveerd voor de uitvoering van de autonome publieke taken wordt ingezet voor de financiering van de publieke taken die overkomen naar het ministerie. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat dit bedrag voldoende is ter dekking van de kosten voor deze taken. Daarin zijn ook begrepen de personele kosten van de medewerkers die van de schappen overkomen. Deze vallen dan ook niet onder het hiervoor genoemde Sociaal Plan.

De PvdA vraagt of alle productschappen uit eigen middelen de kosten van opheffing kunnen betalen en wat wordt gedaan als er onvoldoende middelen zijn. De leden van de fractie willen weten welke schappen nog heffingen instellen om deze kosten te dekken, welke opheffingskosten door de sector zelf gedragen word en welke door de overheid. Daarnaast wordt gevraagd met financiële risico’s een vereffenaar rekening moet houden.

Een schap dient ervoor te zorgen dat op het moment van opheffing aan alle verplichtingen is voldaan en dat alle mogelijke toekomstige verplichtingen financieel gedekt zijn. De schappen maken dit inzichtelijk in een opheffingsbegroting met bijbehorend afbouw-/opheffingsplan. Binnenkort worden de schappen gevraagd een opheffingsbegroting op te stellen.

Het schap kan besluiten om een algemene heffing op te leggen om aan (toekomstige) verplichtingen te kunnen voldoen. Het is op dit moment nog niet duidelijke welke schappen hiertoe over zullen gaan.

De kosten die gemoeid zijn met de overdracht van publieke taken en de daarbij behorende medewerkers komen voor rekening van het Ministerie van EZ. De overige kosten van de opheffing komen voor rekening van de schappen.

De financiële risico’s waar de vereffenaar rekening mee moet houden zijn voorkomende financiële risico’s zoals juridische claims, afwaardering en lagere opbrengst bij verkoop van onroerend goed, beleggingen, langlopende leningen en nog te innen vorderingen. Door het opstellen van een opheffingsbegroting met een afbouw/opheffingsplan worden deze risico’s zoveel mogelijk beperkt.

Zijn er behalve het ministerie of de SER ook nog andere opties denkbaar om op te treden als vereffenaar? Zo ja, welke opties zijn er, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De wetgever is vrij in de keuze van een vereffenaar. De keuzes die thans worden overwogen betreffen de SER of de minister van Economische Zaken.

Op de vraag van de PvdA-fractie hoe het staat met de vorming van interbranche-organisaties en welke partijen binnen de keten een rol kunnen spelen bij de vorming van brancheorganisaties en of op de Europese regelgeving vooruitgelopen kan worden, verwijzen wij allereerst naar onze reactie op de vraag van de VVD over mogelijkheden die het GLB op dit punt lijkt te gaan bieden.

De onderhandelingen over het nieuwe GLB zijn nog gaande. In de thans voorliggende tekst is aangegeven dat dit vertegenwoordigers moeten zijn van beroepsgroepen die betrokken zijn bij het produceren, verhandelen en/of verwerken van producten van één of meer sectoren. Wij kunnen ons daarin vinden. Het is daarna wel aan de sector om, indien de voorwaarden daartoe geschapen zijn, uiteindelijk zelf het initiatief te nemen. Het staat partijen in de keten vrij om nu al brancheorganisaties dan wel andere samenwerkingsverbanden op te richten. Dit zal echter, omdat de Europese regelgeving nog moet worden vastgesteld, nog geen naar Europees recht erkende organisatie kunnen zijn. Uiteraard dient hierbij de algemene mededingingsregelgeving in acht genomen te worden.

Naar aanleiding van de vraag van de PvdA welke onzekerheden er ontstaan nu de behandeling van de intrekkingswet in de loop van 2014 volgt, vinden wij het van belang om het volgende te benadrukken. Het is niet de bedoeling het stelsel van de publieke bedrijfsorganisatie te vervangen door een stelsel van gelijksoortige voorschriften met daaraan gekoppelde financiële bijdragen van producentenorganisaties en/of brancheorganisaties, die vervolgens algemeen verbindend worden verklaard. Essentie is dat publieke taken (en niet-publieke taken die onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van de publieke taak) worden overgenomen door de Rijksoverheid. Ten aanzien van de huidige niet-publieke taken moeten de ondernemers zelf keuzes maken of en hoe deze worden voortgezet. Het is aan de agrarische sector om de mogelijkheden die de nieuwe integrale Gemeenschappelijke Marktordening voor landbouwproducten naar verwachting gaat bieden – ter ondersteuning van sectorbelangen – te benutten. Vanuit een Europees level playing field moet bezien worden of een bepaalde sector mogelijkheden worden gegeven die door producenten/brancheorganisaties in andere lidstaten benut zouden kunnen worden. Daarnaast kan het instrument een bijdrage leveren aan het versterken van marktmacht voor de primaire sector en versterking van hun positie in de verschillende ketens. Dit strookt met de motie Grashoff, Jacobi, Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstukken II, 2013/14, 21 501-32, nr. 443).

De leden van de PvdA-fractie zijn akkoord met de planning, zoals die op de laatste pagina van de brief van 1 mei jl. wordt gepresenteerd. Zij ontvangen graag een financieel overzicht van de minister voor de te maken en reeds gemaakte kosten die met het opheffen van de schappen gemoeid gaan.

Het overzicht met de te maken en reeds gemaakte kosten is nog niet te geven. De Kamer zal hier na de zomer over worden geïnformeerd.

Vragen PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie verzoeken ons de opmerking over de betekenis van de productschappen voor het bedrijfsleven terug te nemen. De rol van de productschappen in het reguleren en bevorderen van zaken die door het bedrijfsleven belangrijk werden geacht, en die daarmee hebben bijgedragen aan het hoge dier- en plantgezondheidsniveau van de agrarische sectoren in Nederland, is onmiskenbaar. Hierdoor zijn exportmogelijkheden gerealiseerd en de Nederlandse concurrentiepositie verstevigd.

Uw Kamer heeft zich bij motie uitgesproken voor opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (de product- en bedrijfschappen). In het verlengde hiervan hebben de coalitiepartijen in het Regeerakkoord afgesproken om de PBO op te heffen en publieke taken over door de rijksoverheid over te nemen. Sinds eind vorig jaar wordt hier aangewerkt, de voortgang is uw Kamer met de brief van 1 mei jl. medegedeeld.

Vragen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister het redelijk vindt om de schappen de kosten te laten dragen van een opheffing waar zij zelf niet om hebben gevraagd.

De opheffing van de PBO volgt op een jarenlange discussie en een door uw Kamer aangenomen motie (Kamerstukken II 2011/12, 33 000, nr. 61). De publieke taken worden overgenomen door de Rijksoverheid, evenals de medewerkers die deze taken uitvoeren. De kosten die hiermee gemoeid zijn, worden betaald door de Rijksoverheid. Wij vinden het redelijk dat de overige kosten door de schappen zelf moeten worden gefinancierd.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht en onderverdeling (in euro’s) per schap over hoe de financiële lasten worden verlicht? Hiervoor verwijzen wij naar ons antwoord op de vergelijkbare vraag van de VVD-fractie.

Naar aanleiding van de door de CDA-fractie gevraagde garantie van het overeind blijven van de geraamde lastenverlichting per agrarisch ondernemer en het gevraagde inzicht in de administratieve lasten als gevolg van de overheveling van taken, merken wij op dat de mogelijkheid van heffen vervalt met de inwerkingtreding van de integrale intrekkingswet. Dit levert een lastenverlichting op voor de sectoren van € 220 mln. Of er retributies zullen worden ingesteld voor bepaalde taken is nog in onderzoek. Dat geldt eveneens voor de administratieve lasten als gevolg van de overheveling van taken.

De leden van de CDA-fractie vragen of duurzame innovatie, die het onderdeel is van de topsector Agro & Food, niet belangrijk genoeg om minstens ten dele als publieke taak aan te merken.

Zoals geantwoord op een vraag van de VVD-fractie is voor het bepalen van de publieke taken uitgegaan van de criteria die de Commissie Jorritsma hiervoor hanteert. Het topsectorenbeleid gaat uit van publiek-private samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen. De bedrijfslevenbijdrage wordt tot dusverre door de schappen bijeengebracht door middel van heffingen. Deze taak kan op grond van de criteria van de Commissie Jorritsma niet als publiek worden aangemerkt. Bovendien gaat het hier om de private bijdrage in een publiek-private samenwerking. Overname door de minister van het Ministerie Economische Zaken ligt niet voor de hand. De bedoeling is juist dat het bedrijfsleven zelf het initiatief neemt en middelen bijeenbrengt die vervolgens kunnen worden gematched door de overheid.

Door de leden van de CDA-fractie wordt gevraagd op welke wijze de minister denkt de afspraken over medefinanciering van het DGF voort te zetten. Ook de VVD-fractie vroeg hier naar.

Wij verwijzen naar onze reactie op die vraag.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de risico’s voor calamiteiten op het gebied van dierziekten en voedselveiligheid in de komende periode zijn afgedekt.

Het geldende instumentarium van de betrokken productschappen blijft beschikbaar en van toepassing tot het moment dat het nieuwe stelsel operationeel is. Dit laatste dient dus uiterlijk op het moment van de feitelijke opheffing van de schappen het geval te zijn. Indien de medefinanciering niet tijdig tot stand wordt gebracht, zal voor bijeenbrenging van de benodigde middelen gebruik gemaakt kunnnen worden van de heffingsmnogelijkheden die de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren biedt.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het opheffen van de productschappen betekent voor de verplichtingen ten aanzien van registratie van antibiotica en de rapportage daarover aan de Tweede Kamer.

In de verordeningen van de productschappen is centrale registratie van elke levering van antibiotica op pluimvee-, runder-,varkens- en vleeskalverbedrijven verplicht gesteld. Daarnaast zijn veehouders in deze sectoren op grond van de verordeningen verplicht een bedrijfsgezondheidsplan- en bedrijfsbehandelplan op te stellen. De verplichting tot centrale registratie en het hebben van een bedrijfsgezondheid- en bedrijfsbehandelplan hebben wij aangemerkt als «publieke taken» die worden ondergebracht bij het Ministerie van Economische Zaken en worden vastgelegd in regelgeving van overheidswege. De Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) zal op basis van de geregistreerde gegevens rapportages blijven verzorgen over de ontwikkelingen in het gebruik van antibiotica per sector.

Gevraagd wordt naar wat er gebeurt met taken die niet worden overgenomen door het Rijk, maar die wel bijdragen aan het gezondheidsniveau en de exportpositie. En welke risicos» de exportpositie van Nederland loopt, als het stelsel van verordeningen verdwijnt en daarmee ook bovenwettelijke afspraken niet «sectorbreed» kunnen worden gemaakt. De CDA-fractie wil tevens weten of hierover met het bedrijfsleven is gesproken en hoe de betrokkenheid van de heffingsbetaler bij het overnemen van regelgeving door EZ is gewaarborgd.

Als het gaat om maatregelen die sectorbreed nageleefd moeten worden om het gezondheidsniveau te borgen en export te garanderen, zal de regelgeving door EZ worden overgenomen. De wijze waarop de uitvoering en financiering gaat plaatsvinden is onderdeel van de genoemde herijking van de rol- en verantwoordelijkheidverdeling van de overheid en het bedrijfsleven die de komende periode in werkgroepen op het gebied van plantgezondheid, diergezondheid en crisismanagement wordt besproken. Deze aanpak is in overleg met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven gekozen. De noodzaak hiertoe, als gevolg van het wegvallen van de schappen, wordt wederzijds gevoeld en gedeeld.

Ten aanzien van de verordeningen die EZ overneemt in haar regelgeving zijn de huidige heffingsbetalers vanaf het moment van overname niet langer als zodanig betrokken. Het overleg met de sector zal vanaf dat moment plaatsvinden op de voor EZ-regelgeving gebruikelijke wijze.

Welke waarborgen worden geboden om te verzekeren dat het VIP behouden blijft in het kader van de Nederlandse (sector overstijgende) exportbelangen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het veterinair informatiepunt (VIP) van het PVE en het Productschap Zuivel speelden vele jaren een belangrijke rol om de relatie tussen enerzijds het ministerie en de NVWA en anderzijds het bedrijfsleven vorm en invulling te geven. Het bedrijfsleven heeft daarmee een bruikbaar platform. De opheffing van de productschappen nopen er toe tot andere vormen van samenwerking te komen tussen bedrijfsleven, NVWA en ministerie. Wij zien het als een verantwoordelijkheid van de sectoren om de samenwerking zodanig vorm te geven, zowel onderling als met de overheid, dat de effectiviteit van de inzet die wordt gepleegd om veterinaire exportbelemmeringen weg te nemen in derde landen optimaal kan blijven.

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister de veronderstelling deelt dat een interbranche-organisatie moet worden opgezet die het instrument algemeen verbindend krijgt voor het innen van heffingen voor DGF c.q. PGF en freeriders daarbij te voorkomen.

In de loop van 2013 zal in samenwerking met het bedrijfsleven een alternatieve invulling van de afspraken over medefinanciering door het bedrijfsleven aan het DGF worden uitgewerkt. Daarbij zullen verschillende varianten worden bekeken voor het bijeenbrengen van de sectorbijdrage. Zie tevens ons antwoord op de vragen van de VVD over het DGF en de medefinanciering vanuit het bedrijfsleven.

Op de vraag van het CDA hoe ik oordeel over de vorming van producentenorganisaties, willen wij aangeven goede mogelijkheden te zien voor het verbeteren van de marktmacht van primaire producenten door middel van de vorming van producentenorganisaties en/of brancheorganisaties.

Op de vragen van de leden van de fractie van het CDA of brancheorganisaties en producentenorganisaties op 1 januari 2014 kunnen functioneren en hoe groot de kans is dat brancheorganisaties en producentenorganisaties vanuit Europees perspectief mogelijk worden gemaakt, willen wij aangeven dat dit afhangt van het Europese besluitvormingsproces eind juni en daarna van de op te stellen en vervolgens in acht te nemen Europese uitvoeringsregels die het kader zullen vormen. Of branche- en producentenorganisaties in Nederland zullen ontstaan zal met name afhangen van het initiatief in de sector.

Vormen van branche- en producentenorganisaties bestaan al sinds jaar en dag, ook in andere lidstaten. Nieuw zijn echter de mogelijkheden tot overheidserkenning en algemeen verbindend verklaring van voorschriften en contributie. Bestaande, hiermee vergelijkbare nationale systemen in andere lidstaten zijn mij niet bekend.

Het voorstel voor een nieuwe integrale Gemeenschappelijke Marktordening maakt voor branche- en producentenorganisaties een uitzondering op de mededingingsregels uit het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van deze uitzondering vallen overeenkomsten, besluiten en gedragingen van erkende brancheorganisaties niet onder het verbod van artikel 101(1) VWEU. Aan deze uitzonderingen worden echter strikte voorwaarden verbonden.

De overeenkomsten, besluiten en gedragingen van branche- en producentenorganisaties mogen niet onverenigbaar zijn met het Europees recht en moeten daartoe vooraf worden gemeld aan de Europese Commissie die beoordeeld of ze verenigbaar zijn met het Europees recht.

Voor de overige vragen over de branche- en productenorganisaties verwijzen wij naar onze reactie op de vragen van de VVD en de PvdA.

Op de vraag van het CDA hoe de vorming van brancheorganisaties en producentenorganisaties in Nederland vorm gegeven zal worden, is het antwoord dat het initiatief daartoe bij de sector ligt, zij het dat men wel binnen de daartoe nog vast te stellen Europese en nationale kaders zal moeten handelen. Verder verwijzen wij naar de antwoorden op de vragen de fracties van de VVD en de PvdA.

Het leden van de CDA-fractie vragen of met het ontstaan van diverse producenten- en brancheorganisatie kleine schappen worden ingesteld en of er dan wel sprake is van lastenbeperking voor het bedrijfsleven.

Aan de afspraak in het Regeerakkoord tot opheffing van de product- en bedrijfschappen en onderbrenging van de publieke taken bij EZ, is een jarenlange politieke discussie voorafgegaan. De afspraak geeft uitvoering aan de motie-Aptroot c.s. (Kamerstukken II 2011/12, 33 000, nr. 61). Zoals hierboven beschreven zal naar verwachting het toekomstige Gemeenschappelijk Landbouwbeleid de mogelijkheid gaan bieden tot erkenning van producenten- en brancheorganisaties en algemeen verbindend verklaring van de daarbinnen geldende regels op specifieke in de EU-regelgeving genoemde gebieden. Ook als langs deze weg op sommige gebieden regels worden ingevoerd, houdt dat nog niet in dat opgeheven schappen op kleinere schaal terugkeren. Daarvoor zijn de verschillen tussen de huidige regeling van de Wet op de bedrijfsorganisatie en de voorgestelde EU-regeling te groot, met name gelet op de keuzevrijheid die de EU-regeling laat aan de nationale overheden, die wezenlijk ruimer is dan de keuzevrijheid van de centrale overheid zoals thans geregeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie.

Een deel van het personeel van de schappen zal overgaan naar de Rijksoverheid. De leden CDA-fractie stellen dat voor het resterende deel (mogelijk niet onaanzienlijke) afvloeiingskosten gemaakt zullen moeten worden. De CDA-fractie vraagt of het redelijk is dat die kosten ten laste komen van de heffingsbetalers, ondanks dat zij daarvoor niets terugkrijgen.

De publieke taken gaan naar het Ministerie van EZ of VWS over met als uitgangspunt «mens volgt taak.» Een ander deel van de medewerkers gaat mogelijk met taken mee naar het bedrijfsleven. Het resterende personeel valt onder het Sociaal Plan van de schappen waarvan de maximale kosten moeten worden meegenomen in de opheffingsbegroting en het bijbehorende afbouw-/ opheffingsplan van de schappen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de inkrimping van de overheid het behoud van het huidige dienstverleningsniveau door de schappen hindert.

Ook bij de inkrimping van de overheid staat behoud van het niveau van dienstverlening voorop. Dit geldt ook voor de bij opheffing van de schappen over te nemen publieke taken. Dit geldt uiteraard niet voor de niet-publieke dienstverlening door de schappen. Op dit punt is het aan het bedrijfsleven zelf om in bestaande behoeften te voorzien.

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over juridische en financiële aspecten van het opheffen van de bedrijfs- en productschappen. Zo wordt gevraagd welke juridische risico’s worden gelopen, wie vereffenaar wordt en met welke risico’s de vereffenaar wordt geconfronteerd.

De wetgever heeft indertijd gekozen voor het creëren van de mogelijkheid tot het oprichten van bedrijfs- en productschappen. Het staat de wetgever vrij om er thans voor te kiezen de desbetreffende wettelijke bepalingen in te trekken en daarmee deze publiekrechtelijke lichamen op te heffen. Wij zien daar geen juridische risico’s in. Uiteraard dient een en ander op zorgvuldige wijze te worden voorbereid en uitgevoerd.

De schappen dienen op het moment van opheffing aan alle (toekomstige) verplichtingen te kunnen voldoen, zonodig met aanwending van alle reserves. Daartoe stellen zij een opheffingsbegroting op met een afbouw-/opheffingsplan. Alle voorkomende financiële risico’s zoals juridische claims, afwaardering en opbrengst verkoop onroerend goed, beleggingen, langlopende leningen en te innen vorderingen dienen daarin te worden meegenomen. De financiële risico’s waar een vereffenaar nog mee kan worden geconfronteerd zijn daardoor beperkt.

Van de kant van een ondernemersorganisatie is inmiddels te kennen gegeven dat die organisatie het niet aanvaardbaar acht dat de opheffingskosten ten laste zouden komen van het desbetreffende bedrijfslichaam. Zoals wij hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie al hebben aangegeven, zijn wij van mening dat die kosten moeten worden voldaan uit het vermogen van het desbetreffende bedrijf- of productschap.

De keuze voor het ministerie (de minister van EZ) als vereffenaar is een van de mogelijkheden. Ook bij die keuze is er ons inziens geen sprake van belangenverstrengeling met andere taken van het ministerie. De taken van de vereffenaar worden omschreven in de Intrekkingswet en daarover wordt uiteraard publiekelijk verantwoording afgelegd.

Wat betreft de vraag naar de aanwijzing van een private partij als vereffenaar verwijzen wij naar het antwoord op vraag van de leden van de PvdA-fractie over de opties die wij overwegen ten aanzien van de vereffenaar. Wij overwegen niet de aanwijzing van een private partij.

De leden van de CDA-fractie vragen of het bijeengebrachte vermogen teruggegeven zou moeten worden aan de heffingsbetaler.

In het verlengde bovenstaande reactie, zal de wetgever ook hier keuze moeten maken wat er gebeurt met het vermogen van de schappen. Het wetsvoorstel zal regels bevatten met betrekking tot de bestemming van een eventueel batig saldo na vereffening. Hierover vindt thans gedachtevorming plaats. Hierbij is een optie dat dit saldo op enigerlei wijze ten nutte komt van het bedrijfsleven.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de haalbaarheid van het traject per 1 januari 2014. Het streven is erop gericht om de publieke taken vanaf 1 januari 2014 uit te voeren onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van EZ en VWS. Dit zal niet voor alle publieke taken mogelijk zijn, bijvoorbeeld de taken waarvan overname om wijziging van wetgeving vraagt. Op dit moment wordt uitgezocht bij welke van de over te nemen publieke taken dit speelt. Dit onderzoek is naar verwachting medio juni 2013 gereed.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik de volledige overname van alle publieke taken garandeer.

Uitgangspunt is wel dat de voor de publieke taken relevante algemeen verbindende voorschriften op zodanige wijze worden omgezet dat materieel hetzelfde resultaat wordt bereikt. Vanzelfsprekend worden daarbij de juridische randvoorwaarden voor de regelgeving van het Rijk in acht genomen. Verschillen in vormgeving zijn daardoor niet uit te sluiten.

De vraag van de CDA-fractie of de uitvoering van publieke taken vanaf 1 januari 2014 gefinancierd worden uit de toegezegde € 31 miljoen, kan in beginsel bevestigend worden beantwoord. Dit is het geval voor die taken die inderdaad vanaf 1 januari 2014 door EZ worden uitgevoerd. Voor de medebewindstaken blijft in 2014 nog het bestaande regime van toepassing.

De door de CDA-fractie gevraagde garantie dat de bijdrage van de ondernemers die nu via de productschappen geregeld was voor de publieke taken niet in de toekomst via retributies bij de ondernemers worden geïnd, kunnen wij niet geven. Dit is mede afhankelijk van de nadere uitwerking die momenteel plaats vindt.

Vragen van de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de aangenomen motie-Aptroot c.s. en zijn van mening dat het proces lang duurt.

Hierbij speelt dat er sprake is geweest van een demissionair kabinet en verkiezingen. Het huidige kabinet heeft een heldere keuze gemaakt, waar sinds eind vorig jaar voortvarend aan wordt gewerkt. Voorkomen moet worden dat er gaten vallen. De analyse van de taken die moeten worden geborgd, heeft zorgvuldig plaatsgevonden en enige tijd gevergd.

De leden van de D66-fractie vragen of differentiatie in het proces van opheffing mogelijk is.

Onze inzet blijft gericht op een integrale aanpak voor product- en bedrijfschappen, ongeacht het publiek belang. Niet alleen de overname van publieke taken is relevant voor de snelheid van opheffing, ook het herbeleggen van private taken en het afwikkelen van financiële en personele zaken bepaalt het mogelijke moment van opheffing. Sommige product- en bedrijfschappen hebben hier meer tijd voor nodig. Wij erkennen dit, evenals het feit dat sommige product- en bedrijfschappen voor het beëindigen en afwikkelen van verplichtingen genoodzaakt zijn hun heffing te verhogen.

Tenslotte stelt de fractie van D66 voor om consultatiefase over te slaan omdat, zo zegt de fractie, alle meningen bekend zijn, het traject volledig is uitgedokterd en de complexiteit van het wetsvoorstel gering is.

De wijze waarop de publieke taken worden overgedragen, de wijze waarop de schappen verantwoord worden afgebouwd en hoe de afwikkeling vormgegeven wordt, vergt een zorgvuldige aanpak en nader overleg en afstemming met betrokken partijen. Deze consultatie vindt nu al plaats. Het voorstel voor de opheffingswet zal, zoals aangegeven in de brief, niet eerder dan eind dit jaar aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden. Een snelle behandeling van het wetvoorstel is dan, wat ons betreft, mogelijk en gewenst.

Vragen van de ChristenUnie-fractie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet concreet aan kan geven wat het afschaffen van de productschappen betekent voor de kosten en administratieve lasten voor de agrariërs.

We verwijzen hiervoor naar de antwoorden van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet van plan is het bedrijfsleven aanvullend op het bedrag dat het kabinet uittrekt kosten in rekening te brengen voor verleende diensten.

Hiervoor verwijzen we naar het antwoord op de vraag hierover van de leden van de fractie van PvdA.

De ChristenUnie-fractie vraagt om een totaaloverzicht van de huidige taken van product- en bedrijfschappen, met daarbij een uitsplitsing naar taken die naar de Ministeries van EZ en VWS gaan en die door sectoren zelf moeten worden opgepakt.

Er is een gedetailleerd overzicht van taken die mogelijk als publieke taak konden worden aangemerkt en van taken die samenhangen met productschapsverordeningen. Deze taken zijn beoordeeld en hebben geleid tot het vaststellen van de publieke taken, die in overzichtelijke wijze in de bijlage van de brief van 1 mei jl. zijn opgenomen.

De leden van de ChristenUnie vragen welke definitie van publieke taak is gehanteerd.

Wij verwijzen hiervoor naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de taken met betrekking tot de registratie van het antibioticagebruik in de veehouderij concreet worden geborgd.

Wij verwijzen voor het antwoord naar onze reactie op de vraag van de CDA-fractie.

Door de ChristenUnie wordt geconstateerd dat het kabinet inzet op vrijwillige kwaliteitssystemen om de dier- en plantgezondheid en daarmee ook de exportpositie te borgen en vraagt welke rol de overheid heeft om toe te zien op het goed functioneren van deze kwaliteitssystemen.

Zoals ook aangegeven in onze reactie op vragen van de CDA-fractie worden maatregelen waar de gehele sector zich aan moet houden om het gezondheidsniveau te kunnen garanderen, in beginsel in EZ-regelgeving opgenomen. Bij de handhaving en toezicht kan gebruikt gemaakt worden private kwaliteitssystemen. Om risicogericht toezicht mogelijk te maken, zullen de kwaliteitsystemen moeten worden beoordeeld.

Voor de vraag van de ChristenUnie-fractie met betrekking tot de rol- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en bedrijfsleven bij de aanpak van crisis, verwijzen wij naar onze reactie op de vraag van de CDA-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de gevolgen van de opheffing de PBO voor de bijdrage aan topsectoren en naar mogelijke alternatieven.

Wij verwijzen naar onze reactie op de vraag die de leden van de VVD-fractie hierover hebben gesteld.

De leden van fractie van de ChristenUnie vragen hoe het kabinet wil garanderen dat goedlopende projecten op het terrein van innovatie en verduurzaming niet abrupt eindigen en welke nieuwe samenwerkingsvormen het kabinet ziet binnen het GLB.

Voor het antwoord op deze vragen verijzen wij naar de reactie op de inbreng van de leden van de fractie van de VVD.

De fractie van de ChristenUnie stelt dat het kabinet van plan is om de publieke taken vanaf 1 januari 2014 over te nemen zonder dat hiervoor een juridische grondslag is gecreëerd en vraagt of dat betekent dat de schappen geen heffingen meer op kunnen opleggen.

De taken worden pas overgenomen als daarvoor een juridische basis is en het organisatorisch kan. Voor de meeste taken is er een wettelijke basis en gaat het om aanpassen of opstellen van lagere regelgeving (algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen) om de taken te kunnen overnemen. Waar mogelijk wordt dit voor 1 januari a.s. afgerond, zodat vanaf die datum taken kunnen worden overgenomen. Waar dat niet haalbaar is, of indien het organisatorisch niet verantwoord is, zullen de taken later worden overgenomen. Voor een beperkt aantal taken is de wettelijke basis niet aanwezig en zal deze nog gecreëerd moeten worden.

In het geval dat de taken nog niet overgenomen kunnen worden, zal het betreffende productschap de uitvoering moeten blijven borgen. De schappen hebben tot op het moment van opheffing de bevoegdheid om een heffing op te leggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie besluiten met de vraag waarom het kabinet kiest voor de – in haar ogen – omgekeerde volgorde: overdracht van taken vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel en de formele opheffing.

Voor het borgen van continuïteit is het zaak om helderheid te geven over de taken die door de rijksoverheid worden overgenomen, hoe die in de toekomst worden uitgevoerd en onder welke voorwaarden de betrokken medewerkers van de schappen met hun taken overkomen naar het Rijk. In dit proces bevinden we ons nu. Zowel de productschappen als sectorpartijen vragen om snelheid, want zij voorzien grote mobiliteit als dit proces te lang duurt. Aangegeven is dat taken worden overgenomen als dat formeel (juridisch) en organisatorisch kan.

Vragen van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch over het feit dat de schappen de eigen opheffingskosten dragen en vragen wat dit concreet betekent voor de (reserves van de) verschillende schappen.

Zoals aangegeven in reactie op vergelijkbare vragen van andere fracties, dienen de schappen financieel in hun eigen opheffing te voorzien, zo nodig met aanwending van alle reserves.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de inzet van het kabinet inzake producenten- en brancheorganisaties.

Hierop willen wij graag verwijzen naar onze inzet in de Landbouwraad zoals onder meer verwoord in onder meer de kwartaalrapportages over het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van 20 december 2012 (Kamerstuk 28 625 nr. 157) en 8 maart 2013 (Kamerstuk 28 625, nr. 159). Tevens verwijzen wij naar de in deze brief gegeven reactie op vragen van de VVD-fractie en van de CDA-fractie op dit onderwerp. Zoals gezegd zien wij goede mogelijkheden voor het verbeteren van de marktmacht voor primaire producenten door middel van de producenten- en brancheorganisaties.

De leden van de SGP-fractie vragen of het de bedoeling is dat alle medebewindstaken per 1 januari 2014 zijn overgebracht naar de Rijksoverheid.

Dat is in ieder geval mogelijk en ook de bedoeling voor de medebewindstaken op het gebied van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Dit betreft overigens ongeveer de helft van de totale formatie van de productschappen. Deze taken zijn door de schappen sinds oktober 2012 ondergebracht in een gemeenschappelijke uitvoeringsorganisatie. Het is onze bedoeling deze organisatie in haar geheel over te nemen en onder te brengen binnen de uitvoeringsorganisatie van EZ. Voor zover de procedures rondom de overgang van het personeel niet voor 1 januari 2014 kunnen worden afgerond, wordt tijdelijke detachering vanuit de productschappen onderzocht. Voor het overige medebewind verwijzen wij naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de haalbaarheid van het traject per 1 januari 2014.

De leden van de SGP-fractie vragen welk budget is nodig om de over te nemen taken op een goede manier uit te voeren, hoe zich dit verhoudt tot het via de begroting beschikbare budget en welke consequenties heeft een eventueel tekort heeft.

De € 31 mln die in het Regeerakkoord is gereserveerd voor de uitvoering van de publieke taken wordt ingezet voor de financiering van de publieke taken die overkomen naar het ministerie. Vooralsnog wordt er vanuit gegaan dat dit bedrag voldoende is ter dekking van de kosten voor deze taken.

Ten aanzien van de vraag van de SGP-fractie naar de inzet van het kabinet ten aanzien van de borging van het gezondheidsniveau en de exportpositie van de plantaardige en dierlijke sector, verwijzen wij naar ons antwoord op de vraag van gelijke strekking van de leden van de CDA-fractie. Hierover zijn wij in gesprek met het betrokken bedrijfsleven.

Met betrekking tot het nieuwe op te stellen convenant DGF, vragen de leden van de SGP-fractie welk tijdpad daarbij voor ogen staat en hoe het kabinet de financiering gaat regelen.

Het vertrekpunt is dat het huidige diergezondheidsniveau minimaal gehandhaafd blijft. Voor de korte termijn is het daarom van belang dat er «geen gaten vallen». Parallel daaraan werken wij samen met de sector aan een alternatieve invulling van de huidige afspraken voor de lange termijn. Zie ons antwoord op vraag van de VVD-fractie.

De leden van de SGP-fractie stellen dat de productschappen een belangrijke rol spelen bij de uitbraak van ziekten en vinden het van groot belang dat op korte termijn duidelijk wordt hoe in de nieuwe situatie de rollen, taken en verantwoordelijkheden in geval van crisissituaties verdeeld worden. Hoe gaat het kabinet dit vormgeven? Wat gebeurt er in de overgangsperiode, zo vragen deze leden.

In de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven dat een aparte werkgroep dit nauwkeurig in kaart brengt. De formele taken lijken echter beperkt te zijn, de bestrijding van bestrijdingsplichtige dierziekte is al een verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid. Toch wordt zorgvuldig bezien welke rollen op het gebied van onder andere informatievoorziening (communicatie en gegevensvoorziening) moeten worden belegd bij de overheid of sectorpartijen. Tot op het moment dat dit is geregeld blijven de productschappen hun huidige rol vervullen.

Naar boven