32 545 Wet- en regelgeving financiële markten

Nr. 24 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 januari 2015

Aanleiding

Tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën van 12 november 2014 is de brief van 5 november 2014 over de actuele stand van zaken centrale Wft-examinering besproken (Kamerstuk 32 545, nr. 22). De commissie heeft mij verzocht om de Kamer in januari 2015 nogmaals te informeren over de stand van zaken omtrent centrale Wft-examinering. Tevens is verzocht om in te gaan op de brief die enkele brancheorganisaties voor financiële dienstverleners (Adfiz, NVF, OvFD, NVGA en CFD) op 12 november 2014 aan de commissie Financiën hebben gestuurd1. In deze brief wordt op beide verzoeken ingegaan.

Sinds de aankondiging van de nieuwe vakbekwaamheidseisen ben ik, evenals het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), doorlopend in contact met marktpartijen, hun brancheverenigingen en examen- en opleidingsinstituten. Mede dankzij hun input, de gedeelde zorgen en verbetersuggesties is het bouwwerk doorontwikkeld. Tevens zijn enkele versoepelingen doorgevoerd. In deze brief ga ik in op de zorgen en suggesties die de brancheorganisaties voor financiële dienstverleners in voorgenoemde brief hebben verwoord. Voordat ik in ga op de specifieke zorgen en suggesties, wil ik echter benadrukken dat ik de zorgen in de markt ken en kan begrijpen. Het gaat om het mogen uitoefenen van het eigen beroep en mogelijk het voortbestaan van de eigen onderneming. Dit is de reden dat doorlopend wordt gekeken of de zorgen en praktische obstakels kunnen worden weggenomen, zonder hierbij afbreuk te doen aan de uitgangspunten van het bouwwerk. Naar mijn beste inzicht is de kwaliteit van de examens en aanverwante dienstverlening adequaat. Vanuit het CDFD wordt doorlopend gemonitord of de examens van voldoende kwaliteit zijn. Het is aan de adviseur om zich tijdig voor te bereiden door examens en eventuele opleidingen tijdig in te plannen. De opleidingsinstituten hebben een belangrijke rol om hun opleidingen af te stemmen op de nieuwe manier van examineren en op de nieuwe vaardigheden en professionele houding componenten. Samen kunnen we hiermee de kwaliteit van de financiële dienstverlening naar een hoger plan tillen.

Slagingspercentages

In 2014 zijn tot en met december in totaal 60.347 examens afgenomen, inclusief herexamens. Dit betrof 22.056 PEplusexamens2 en 38.291 initiële Wft-examens.

Voor alle 60.347 examens die tot en met december 2014 zijn afgenomen, bedraagt het slagingspercentage 55,5%. Wat betreft de PEplus-examens is het slagingspercentage 60,8% en voor de initiële Wft-examens bedraagt het slagingspercentage 52,4%. Ter vergelijking: in de stand van zaken die ik u in november heb toegezonden bedroegen de slagingspercentages (berekend tot en met september 2014) 48,4% voor alle examens, 62,0% voor de PEplus-examens en 44,5% voor de initiële examens. Voor een compleet beeld van de slagingspercentages per module verwijs ik u naar de bijlage bij deze brief3.

In de brief van de genoemde brancheorganisaties wordt verondersteld dat de slagingspercentages positief beïnvloed worden doordat herkansingen in deze percentages zijn meegenomen. Hierover merk ik het volgende op. Het CDFD beziet, in het kader van kwaliteitsbeheer, onder andere de invloed van herkansingen op de slagingspercentages. De slagingspercentages zijn bij inititiële examens inclusief herkansingen 52,4% en exclusief herkansingen 55,2%. Bij PEplus-examens zijn deze percentages inclusief herkansingen 62% en exclusief herkansingen 60,8%. De slagingspercentages met herkansingen zijn dus iets lager dan de slagingspercentages zonder herkansingen. Ik concludeer hieruit dat de herkansingen een minimale invloed hebben op de slagingspercentages.

Kwaliteit examenvragen/Examenbank

In hun brief geven de brancheorganisaties aan dat zij signalen ontvangen dat kandidaten overwegend zakken op het onderdeel «vaardigheden en competenties» van een examen. Zij hebben twijfels over de kwaliteit van de vraagstelling van dit onderdeel en de naar verhouding zware weging in de beoordeling.

De Wft-examens kent onderdelen met vragen over (i) kennis- en begrip, (ii) professioneel gedrag en (iii) vaardigheden en competenties. Op dit laatste onderdeel wordt inderdaad iets minder goed gescoord dan op de andere onderdelen zoals blijkt uit onderstaand overzicht.

Wft initieel examen:

Gemiddeld behaald % van de punten:

Kennis en begrip:

70%

Professioneel gedrag:

71%

Vaardigheden en competenties:

61%

PEplusexamen:

Gemiddeld behaald % van de punten:

Kennis en begrip:

76%

Professioneel gedrag:

72%

Vaardigheden en competenties:

61%

Het onderdeel waarop het minst wordt gescoord is tevens het onderdeel dat het meest vernieuwend is ten opzichte van de oude eind- en toetstermen. Dat maakt de iets lagere scores verklaarbaar. Op basis van deze resultaten lijkt het wenselijk dat meer opleiders (in hun lesmateriaal) en meer kandidaten (bij hun voorbereiding) extra aandacht gaan schenken aan het relatief nieuwe onderdeel «vaardigheden en competenties» in de centrale examens.

In de brief van de brancheorganisaties wordt aangegeven dat een vast stramien ontbreekt voor de ontwikkeling van de opleidingen en examens. Concreet mist men beroepscompetentieprofielen, kwalificatiedossiers, een consistente competentietaal en eenduidige prestatie-indicatoren. Een flexibele inrichting van opleiding en examinering zou met de huidige toetssystematiek niet mogelijk zijn.

Hierover merk ik op dat verschillende verantwoordelijkheden moeten worden onderscheiden. Ik ben verantwoordelijk voor het vaststellen van eind- en toetstermen en voor het op basis daarvan laten ontwikkelen van examenvragen. Aan deze verantwoordelijkheid is invulling gegeven door het CDFD. De markt is verantwoordelijk voor het ontwikkelen en aanbieden van daarbij passende opleidingen4. Dit vergt wel meer van opleidingsorganisaties dan voorheen. De eind- en toetstermen kennen, zeker voor de nieuwe onderdelen «Vaardigheden en competenties» een abstractere formulering dan de eind- en toetstermen voor kennis en begrip. Het staat daarnaast (koepels van) werkgevers en opleiders uiteraard vrij tevens (beroeps)competentieprofielen of kwalificatiedossiers op te stellen. Dat laatste gebeurt overigens al, bijvoorbeeld in opdracht van het MBO. Omdat de uitkomst daarvan ook een vorm van dienstverlening naar andere opleiders kan zijn, heeft het CDFD zich bereid verklaard daaraan een bijdrage te leveren. Dit zal waarschijnlijk leiden tot een zogenaamd servicedocument met een nadere explicitering van de eind- en toetstermen uit het Wft-bouwwerk. Het betreft een vertaalslag naar de dagelijkse praktijk. Via een brainstormsessie per module koppelen toetsdeskundigen en vakexperts de toetstermen aan praktijksituaties op het gewenste niveau van een beginnend adviseur. Desalniettemin ben ik van mening dat in de huidige situatie een adviseur zich voldoende kan voorbereiden op dit onderdeel van het examen, door bijvoorbeeld de voorbeeldvragen op de website van het CDFD te bekijken of via de trainingen die opleidingsinstituten aanbieden.

Cesuur

Een kandidaat is geslaagd voor het Wft-examen indien hij/zij minimaal 68% (de huidige cesuur) van het totaal te halen punten heeft behaald. De brancheorganisaties vinden dit percentage te hoog en dringen aan op verlaging van de cesuur naar 55% met terugwerkende kracht. Graag verwijs ik naar wat ik hierover in mijn eerder Kamerbrieven heb opgemerkt: de gehanteerde cesuur van 68% wijkt niet af van vergelijkbare examens omdat deze neerkomt op 55% na correctie voor de raadkans. Gedurende de overgangsperiode ben ik voornemens de examens, alsmede de normering (cesuur) gelijkwaardig te houden. Ik zie geen reden om de cesuur bij te stellen.

In de brief van de brancheorganisaties stelt men dat het CDFD gebruik maakt van «zaai-items» in examens, zogenaamde pretestvragen die via het examen aan de kandidaten worden voorgelegd zonder dat deze meetellen bij de uitslag van het examen. De brancheorganisaties vinden dit bezwaarlijk omdat dit onnodige tijd en energie vergt van de kandidaten.

Het CDFD heeft inderdaad gekeken naar de mogelijkheden van het inzetten van «zaai-items». Dit is één van de manieren om vooraf de kwaliteit van de examenvragen te testen. Op dit moment wordt nog geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Dit is ook niet mijn voornemen op korte termijn. Voor de borging van de kwaliteit volstaat het bestaande systeem van kwaliteitszorg. Mocht het CDFD ervoor kiezen op enig moment zogenaamde zaai-items in te gaan zetten, dan zal de markt op tijd worden geïnformeerd.

Toetsing oude kennis/vakbekwaamheid

De genoemde brancheorganisaties stellen in hun brief dat het begrip «PE-actualiteit» zodanig wordt geïnterpreteerd dat in principe alles toetsbaar is wat van belang is voor de adviespraktijk, dus ook oude, eerder opgedane en geëxamineerde kennis. Het PE-examen zou hierdoor het karakter krijgen van een periodiek herexamen. Als enige oplossing zien zij het afschaffen van het periodieke PE-examen.

Alleen tijdens de overgangsregeling, die loopt tot en met 31 december 2015, worden in de PEplus-examens naast vragen over PE-actualiteiten vragen gesteld gericht op de verschillen tussen het huidige en het oude vakbekwaamheidsbouwwerk. Dit verschil wordt in de vorm van praktijkcasussen getoetst. Deze casussen toetsen niet de bestaande kennis van de kandidaat, maar de wijze waarop de kandidaat met de kennis in de praktijk omgaat (de vaardigheden en competenties om te komen tot een passend advies). Bij de samenstelling van deze PE-actualiteiten voor het PEplus-examen is de markt uitvoerig betrokken. Marktpartijen zijn in 2014 net als in voorgaande jaren opgeroepen om relevante actualiteiten aan te leveren. Vervolgens zijn actualiteiten ter consultatie aan de markt aangeboden. Hierna zijn de actualiteiten vastgesteld. De volgende belangrijkste selectiecriteria zijn hierbij toegepast:

  • de actualiteit is in beginsel op 1 januari 2015 niet ouder dan één jaar;

  • de actualiteit betreft een definitieve wetswijziging of besluit.

Gelet op het voorgaande acht ik het afschaffen van de PE-examens wegens het toetsen van oude kennis niet aan de orde.

Er is opgemerkt door de brancheorganisaties dat kandidaten in verband met de invoering van nieuwe actualiteiten per 1 januari 2015 wachten met inschrijven voor een examen, om op deze manier te voorkomen dat een eventueel herexamen over andere lesstof zal gaan, ook omdat met het maken van lesstof geruime tijd gemoeid is. Mede op basis van deze signalen heb ik de ingangsdatum voor nieuwe PE-actualiteiten eind 2014 verschoven van 1 januari 2015 naar 1 maart 2015. Opleidingsinstituten zijn hierdoor in de gelegenheid gesteld tijdig hun nieuwe materiaal en opleidingen aan hun cursisten aan te bieden.

Kosten PE-examen

De brancheorganisaties bepleiten in hun brief dat de leges per examenafname in 2016 niet worden verhoogd. Tevens vinden zij dat de kosten voor de diplomaomwisseling gemaximeerd moeten worden. Het tarief voor de leges is bij aanvang van de centrale examinering vastgesteld op € 46. Voor 2015 heb ik besloten dit tarief ongewijzigd te laten. In het laatste kwartaal van 2015 zal ik bezien wat het legestarief voor 2016 wordt. Uitgangspunt daarbij is dat de inkomsten en de uitgaven, in meerjarig perspectief gezien, met elkaar in evenwicht zijn.

De prijzen die exameninstituten rekenen voor het omwisselen van oude diploma’s en certificaten bepalen de exameninstituten zelf, hierop heb ik geen invloed. Op dit moment worden hier, voor zover het CDFD heeft kunnen nagaan, bedragen tussen € 45 en € 70 voor gevraagd. Gemiddeld bedraagt de prijs die een exameninstituut vraagt voor een losse omwisselactie € 60. Er zijn overigens ook varianten met pakketkorting of waarbij het omwisselen kosteloos is in combinatie met een opleiding.

MBO & HBO

De brancheorganisaties bepleiten de introductie van een apart initieel Wft examen voor MBO-ers en HBO-ers waarin niet getoetst wordt op vaardigheden en competenties.

Ik stel vast dat MBO- en HBO-studenten ongeveer 5% uit maken van het totaal aantal examenkandidaten. De slagingspercentages van deze studenten vertonen een lichte stijging ten opzichte van de slagingspercentages tot en met september waarover ik u in mijn vorige brief informeerde.

Voor de HBO studenten ligt het totale slagingspercentage in 2014 op circa 19%. Het slagingspercentages van de MBO studenten bedraagt circa14%. Ik heb mij samen met de AFM gebogen over het verzoek van genoemde brancheorganisaties om voor MBO- en HBO-ers een apart examen te gaan introduceren waarin niet langer getoetst wordt op vaardigheden en competenties, terwijl ze op basis van een deeldiploma wel in de praktijk als klantadviseur aan de slag zouden mogen. Ik zie daartoe alles afwegende evenwel geen aanleiding. Dit verzoek doet in mijn ogen teveel afbreuk aan de kern van het nieuwe vakbekwaamheidstelsel: het geven van passend advies aan de klant. Daarvoor acht ik vaardigheden en competenties evenzeer van belang als kennis en begrip. Uiteraard blijft het CDFD de ontwikkelingen goed volgen en wordt waar mogelijk bijstand geboden. Dit is één van de redenen waarom het CDFD meewerkt aan het opstellen van een servicedocument met nadere explicitering van de eind- en toetstermen.

Klachten

De brancheorganisaties bepleiten het realiseren van een redelijke en duidelijke klachtenregeling over de inhoud en kwaliteit van examenvragen.

Ik wil er graag op wijzen dat er een adequate regeling bestaat voor meldingen van mogelijke onvolkomenheden in de kwaliteit van de examenvragen. Deze houdt in dat een kandidaat na afloop van het examen zijn melding doet aan de surveillant. Die neemt de melding op in de Verklaring Ordentelijk Verloop (VOV). Het CDFD voert als onderdeel van het systeem van kwaliteitsborging, een analyse uit. Deze analyse kan tot bijstelling of in uitzonderlijke gevallen zelfs verwijdering van een vraag uit de examenbank leiden. De genoemde kwaliteitszorgacties hebben geen invloed op de examenuitslag van de individuele kandidaat die een melding heeft gedaan of op de uitslagen van alle kandidaten die in het verleden de desbetreffende vraag in één of meerdere examens hebben beantwoord. Dit zou betekenen dat de examencijfers nooit definitief kunnen worden vastgesteld. De regeling voorziet niet in een individuele, inhoudelijke reactie van het CDFD op de ingediende melding aan een kandidaat. Dit zou impliceren dat er op detailniveau gecorrespondeerd zou moeten gaan worden over de desbetreffende examenvraag en het goede antwoord. Hierdoor zou het risico op het verspreiden van examenvragen in de markt onnodig toenemen terwijl deze vragen juist uitsluitend in de examenbank dienen te blijven.

Het is niet te voorkomen dat (ook) in de toekomst een enkele keer een vraag in het examen zal zijn opgenomen die nog vakinhoudelijke of toetstechnische onvolkomenheden bevat. Daarom geldt vanaf 1 september 2014 een cesuur (de grens tussen zakken en slagen) van 68%. Daarin zit een automatische compensatie (op voorhand) voor een eventuele vraag die achteraf wellicht niet voldoet aan de kwaliteitseisen.

Ten slotte ga ik in op het onbegrip over het niet kunnen indienen van een bezwaar tegen de examenuitslag. In dat verband wil ik er op wijzen dat de examenuitslag een geautomatiseerde beoordeling in houdt van het «kennen en kunnen» van de examinandus. Tegen de beoordeling staat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep open.

Overgangstermijn

Zoals ik eerder aangaf zijn er in 2015 in totaal 60.347 (her)examens afgenomen. Dit is naar verwachting 25% voor het totaal aantal (her)examens voor de totale overgangsperiode. Veel adviseurs hebben zich inmiddels de nieuwe vakbekwaamheidseisen eigen gemaakt. In 2015 zullen ook de overige adviseurs hun (her)examens af moeten gaan leggen, hetgeen impliceert dat gemiddeld ca. 15.000 examens per maand afgelegd gaan worden. Ter vergelijking: in de maand december 2014 zijn in totaal 13.934 examens afgelegd. Het is dus van groot belang dat adviseurs dit niet uitstellen. Anders nemen zij het risico dat zij deze in het najaar niet meer tijdig kunnen plannen. De capaciteit van de examenafnamelocaties van de exameninstituten kent immers grenzen.

De brancheorganisaties pleiten, mede gelet op dit risico, voor verlenging van de overgangstermijn met één jaar. Ik acht een dergelijke maatregel niet aan de orde omdat ik erop vertrouw dat alle betrokkenen (kandidaten, opleiders, exameninstituten, verhuurders van examenafnamelocaties, banken, verzekeraars en financiële dienstverleners zich tot het uiterste zullen inspannen om examinering op grote schaal binnen de overgangstermijn mogelijk te maken.

Termijn verstrekken diploma’s

De genoemde brancheorganisaties vinden dat DUO binnen uiterlijk twee weken een diploma moet afgeven.

Uiteraard streef ik ook naar een snel productieproces. Daarbij is wel van belang dat de persoonsgegevens op het diploma betrouwbaar zijn zodat er geen discussie kan ontstaan over de juistheid van het document en de koppeling ervan aan de diplomahouder. De originele bestanden die DUO ontvangt van exameninstituten en op basis waarvan DUO de diploma’s opstelt, bevatten helaas regelmatig onvolkomenheden in de persoonsgegevens zoals opgegeven door de kandidaat aan het exameninstituut of doorgegeven door het exameninstituut. Daarom geeft DUO er op dit moment de voorkeur aan de diploma’s te verifiëren alvorens deze te printen en aan de betrokken exameninstituten te versturen. DUO controleert alle diploma’s en muteert 25% van de ontvangen bestanden voordat het feitelijke diploma wordt geprint. Hierbij wordt ook in voorkomende gevallen contact gezocht met het exameninstituut. Dit is een arbeidsintensief proces en het heeft daarom helaas een geruime doorlooptijd. Uiteraard kan overwogen worden om een versnelling te realiseren door de diploma’s in de toekomst zonder deze controle te versturen. Ik laat in dat kader DUO onderzoeken of en zo ja welke procesoptimalisaties kunnen worden doorgevoerd om het uitgeven van de diploma’s te versnellen.

Tot slot

Ik ben mij er van bewust dat de verzwaring van het vakbekwaamheidsbouwwerk, in combinatie met een geheel nieuwe manier van toetsen en toevoegen van een nieuw onderdeel als vaardigheden en competenties, vraagt om een forse omschakeling en investering van adviseurs en opleidingsinstituten. De centrale Wft-examinering heeft daarom de continue aandacht van het ministerie waarbij een kwalitatief hoogwaardige en realistische toetsing van de vakbekwaamheid van financieel adviseurs centraal staat. Gedurende de overgangstermijn zijn er dankzij input vanuit o.a. de brancheorganisaties en de examen- en opleidingsinstituten nog verbeteringen aangebracht in systemen en processen. Ik roep alle adviseurs en aspirant adviseurs op om dit jaar tijdig te voldoen aan hun diplomaplicht. De vakbekwaamheid van financieel adviseurs wordt hiermee geborgd en dit zal de kwaliteit van financieel advies aan de consument uiteindelijk ten goede komen.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Dit aanvullend examen is gericht op de verschillen tussen het huidige en het voormalige vakbekwaamheidsbouwwerk. Om kosten te besparen en efficiency te bevorderen wordt een «inhaalexamen» gecombineerd met de examinering van de reguliere permanente educatie (PE).

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

In het voormalige vakbekwaamheidsbouwwerk was het de verantwoordelijkheid van de opleidings- en exameninstituten om opleiding en examen op elkaar aan te laten sluiten. Zij interpreteerden de eind- en toetstermen daarbij zelf.

Naar boven