32 500 X Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2011

Nr. 107 BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2011

Hierbij zend ik u in bijlage het derde kwantitatieve onderzoek naar ongewenst gedrag bij Defensie.1 Het onderzoek is uitgevoerd door het Dienstencentrum Gedragswetenschappen van Defensie in samenwerking met Blauw Research. Een commissie onder voorzitterschap van prof.dr. D. van Knippenberg van de Erasmus Universiteit te Rotterdam heeft het onderzoek begeleid.

Dit derde onderzoek is een vervolg op de eerdere onderzoeken uit 2006 en 2008. Het eerste onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de commissie-Staal. Het doel van dit derde onderzoek was te bezien of het vóórkomen van ongewenst gedrag is veranderd ten opzichte van de metingen in 2006 en 2008. Bij het onderzoek is aandacht besteed aan drie soorten ongewenst gedrag; ongewenst seksueel gedrag, pestgedrag en discriminatie naar sekse, huidskleur, geloofsovertuiging en seksuele geaardheid. Aan het onderzoek hebben in totaal 2060 defensie-medewerkers deelgenomen; de respons is daarmee 24%. Bij het onderzoek is een soortgelijke methode gehanteerd als bij het onderzoek van de Rutgers Nisso Groep in 2008 (Kamerstuk 31 200 X, nr. 155).

De onderzoekers constateren dat er in de periode 2006–2010 een positieve ontwikkeling is geweest. Bij zowel mannen als vrouwen is een dalende trend te zien bij ongewenst seksueel gedrag. Pestgedrag ten aanzien van mannen komt minder voor, maar het pestgedrag ten aanzien van vrouwen is gelijk gebleven. Ten aanzien van discriminatie wordt de dalende trend die in 2008 was te constateren voortgezet, al is de verbetering sinds 2008 niet zeer groot.

Al met al is dit een positief resultaat, maar met de onderzoekers constateer ik dat er ondanks de geconstateerde verbeteringen blijvende aandacht noodzakelijk is voor een sociaal veilige werk- en leefomgeving. In het bijzonder bij het functioneren van leidinggevenden acht ik verbeteringen mogelijk. Dit sluit aan bij de bevindingen van het onderzoek naar omgangsvormen op de opleidings-instituten (Kamerstuk 32 500 X, nr. 86).

Op 3 maart jl. heb ik de stand van zaken van de uitvoering van de maatregelen naar aanleiding van dit onderzoek uiteengezet (Kamerstuk 32 123 X, nr. 152) en dit is op 25 mei jl. besproken tijdens een algemeen overleg. In het jaarverslag over 2010 van 18 mei jl. (Kamerstuk 32 710, nr. 1) ben ik ingegaan op de stand van zaken van de bevordering van een sociaal veilige werk- en leefomgeving. Zoals blijkt uit het jaarverslag hebben de sociale aspecten van het leidinggeven bij Defensie onverminderd de aandacht.

De minister van Defensie,

J. S. J. Hillen


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven