32 500 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2011

Nr. 213 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 september 2011

In de motie Çelik (Kamerstuk 32 710 VIII, nr. 6) wordt de regering opgeroepen waarborgen in te bouwen opdat scholen budgetverschuivingen eerder zoeken in de overhead van hun organisatie dan dat ze de kwaliteit te grabbel gooien en de werkdruk opdrijven. Bij de beantwoording van deze motie zal ik tevens terugkomen op de toezegging te reageren op de enquête Marktontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs. Hierbij is mij, tijdens het algemeen overleg van 14 juni jl. over de Herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies (kamerstuk 32 500 VIII, nr. 206), gevraagd zorg te dragen dat minder inkomsten voor scholen niet leiden tot minder leraren.

In de motie doet de heer Çelik de constatering dat scholen bezuinigen op het aantal leraren wanneer het onderwijsbudget onder druk staat, dat de budgetten voor scholen niet meegroeien met kostenstijgingen en dat als gevolg hiervan wordt gesneden in onderwijstaken en voorzieningen.

Met betrekking tot de bekostiging in de onderwijssectoren constateer ik dat in het primair onderwijs een lichte daling zichtbaar is in de bekostiging. Dit is enerzijds een logisch gevolg van een autonoom dalend aantal leerlingen (circa 1%). Anderzijds betreft het ombuigingen (circa 2%) waartoe het vorige kabinet heeft besloten (onder meer Bestuur & Management en de Groeiregeling). De bekostiging van het primair onderwijs is de afgelopen jaren wel volledig geïndexeerd. Bij omrekening van de bekostiging naar een bedrag per leerling is geen daling zichtbaar. Wel hebben scholen meer formatieplaatsen voor onderwijzend personeel dan op grond van het aantal leerlingen verwacht mag worden (Tweede Kamer vergaderjaar 2010/2011, 31 293, nr. 100). Schoolbesturen hebben dan ook ruimte om het aantal formatieplaatsen op het aantal leerlingen aan te passen.

In het voortgezet onderwijs is sprake van een stijging van de bekostiging. Dit komt doordat het aantal leerlingen stijgt (circa 1%). Daarnaast heeft het vorige kabinet ombuigingen doorgevoerd en is besloten in het voortgezet onderwijs prijsindexatie niet altijd volledig toe te kennen voor de materiële bekostiging. Dit telt op tot een bezuiniging van circa 1%. Bij omrekening van de bekostiging naar een bedrag per leerling is geen daling zichtbaar. Ook in het voortgezet onderwijs is de personeelssterkte van onderwijzend personeel in recente jaren meer toegenomen dan op basis van het aantal leerlingen mag worden verwacht

Ook dit kabinet ziet zich genoodzaakt ombuigingen door te voeren (onder meer Passend onderwijs, gewichten, vereenvoudiging bekostiging en incidenteel prijsindexatie voortgezet onderwijs, én efficiencykorting lesmateriaal). Naast de ombuigingen investeert dit kabinet nadrukkelijk extra in de kwaliteit van het onderwijspersoneel. De leraar en de schoolleider zijn cruciaal voor de kwaliteit van het onderwijs en onmisbaar voor de verbetering ervan. Het actieplan Leraar 2020 dat door de staatssecretaris afgelopen voorjaar is gepresenteerd, beschrijft daarom hoe de kwaliteit van het onderwijspersoneel, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs verbeterd kan worden. Met de maatregelen die in het actieplan Leraar 2020 zijn gepresenteerd, bouwen we verder op de resultaten van het actieplan LeerKracht van Nederland en de kwaliteitsagenda Krachtig Meesterschap, waarmee al sinds 2008 extra wordt geïnvesteerd in het onderwijspersoneel. Het gaat daarbij om grote bedragen. De extra investeringen bedragen € 0,7 miljard in 2011 en lopen op tot structureel ruim € 1 miljard in 2020. In het primair en voortgezet onderwijs is (daarnaast) extra geïnvesteerd via de Kwaliteitsagenda’s.

Naar aanleiding hiervan herken ik het beeld dat vanuit de enquête Marktontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs wordt gepresenteerd niet. Het strookt niet met de hierboven beschreven feitelijke ontwikkeling van de bekostiging in beide onderwijssectoren. Bezuinigingen van scholen zijn zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs dus niet terug te voeren op alleen overheidsmaatregelen.

Tot slot wil ik in reactie op de motie van de heer Çelik aangeven dat ik hecht aan autonome instellingen binnen een robuust, prestatiegericht stelsel. Dit vertaalt zich in de praktijk naar schoolbesturen die zelf de mogelijkheid en verantwoordelijkheid hebben om de rijksbijdrage aan te wenden voor het primaire proces. Daarbij moet men beslissingen kunnen nemen, hoe pijnlijk soms ook, zonder dat de overheid meteen ingrijpt. Ik heb vertrouwen in het krachtenveld binnen en rondom de PO- en VO-instellingen waardoor schoolbesturen een goede balans zullen vinden in de belangen van leerlingen, ouders, leerkrachten en overige werknemers.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Naar boven