Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 december 2013
Hierbij stuur ik u het rapport van de Commissie «Streefbeeld paling» welke ik onlangs
van de heer prof. dr. ir. R. Rabbinge heb ontvangen1.
Op 8 mei dit jaar heb ik u geïnformeerd (Kamerstuk 32 201, nr. 62) dat ik het streefbeeld voor de paling zou laten herberekenen door een nieuwe commissie
onder leiding van de heer Rabbinge. Aan de commissie is gevraagd het streefbeeld voor
paling te herberekenen conform de motie Bosman cs. (Kamerstuk 32 201, nr. 54) en de richtlijnen van de Aalverordening. De motie Bosman c.s. vraagt hierbij «aan
te sluiten bij de rekenmethodiek van de buurlanden en rekening te houden met factoren
als afnemende voedselrijkdom van het oppervlaktewater, de komst van migratiebeperkende
kunstwerken en het wegvallen van de destijds massale uitzet van goedkope glasaal en
pootaal».
De commissie heeft hiervoor onder meer gebruik gemaakt van de resultaten van een quick
scan van Imares over de buurlanden.
De commissie concludeert na analyse van de onderliggende aannames, dat Nederland haar
streefbeeld volgens de richtlijnen van de Aalverordening correct heeft opgesteld en
dat het van goede kwaliteit is. De commissie concludeert dat op basis van objectieve
biologische argumenten het niet mogelijk is om een preciezer en betrouwbaarder streefbeeld2 te bepalen. De bandbreedte van het streefbeeld blijft onveranderd (2.080–6.600 ton).
Dit sluit aan bij de benadering van de Commissie Eijsackers.
De commissie heeft een berekening gemaakt van het Nederlandse streefbeeld volgens
de methodiek van de buurlanden. Voor de berekeningen volgens de Britse en Duitse modellen
is een benadering gemaakt, omdat Nederland de uitgangsgegevens die deze modellen gebruiken
niet voorhanden heeft. De commissie concludeert dat als het Nederlandse streefbeeld
volgens de methoden van de drie buurlanden zou worden berekend, het Nederlandse streefbeeld
lager uit zou komen. Echter, dit streefbeeld zou, op een kleine overlapping met de
Britse methode na, buiten de door de door de Commissie «Streefbeeld paling» correct
bevonden bandbreedte van het Nederlandse streefbeeld vallen. Daarmee zou dit voor
NL niet conform de Aalverordening zijn. In het advies van ICES (2010) aan de Europese
Commissie staat ook dat België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hun streefbeeld
waarschijnlijk hebben onderschat. In het rapport van de commissie «Streefbeeld paling»
worden vraagtekens gesteld bij de realiteitswaarde van de Duitse en Britse modellen
(bijlage 2).
In haar aanbevelingen geeft de Commissie «Streefbeeld paling» daarom aan dat het nodig
is binnen Europees verband aan te dringen op een eenduidiger manier om de streefbeelden
te bepalen. Zij stelt dat alleen op deze wijze voorkomen kan worden dat lidstaten
verschillende aannames maken die een gelijk speelveld verhinderen.
De evaluatie van het Nederlandse aalbeheerplan geeft aan dat nog een lange weg te
gaan is om tot een daadwerkelijk herstel van het aalbestand te komen. Tegen deze achtergrond
acht ik een herbepaling van het streefbeeld als wel een versoepeling van de maatregelen
op korte termijn niet aan de orde. Ik acht het wel van belang om zo snel mogelijk
tot een gelijk speelveld te komen. Om die reden zal ik bij de Europese Commissie aandringen
op een eenduidige manier om de streefbeelden te bepalen. Ik zal daarom de Europese
Commissie voorafgaand aan de uitkomst van de evaluatie attenderen op het feit dat
uit onderzoek blijkt dat de wijze van berekenen van het streefbeeld te veel ruimte
biedt aan lidstaten, waardoor een ongelijk speelveld kan ontstaan. Ik zal bij de Commissie
pleiten voor richtlijnen voor de berekening zodat een gelijk speelveld zal ontstaan,
conform de motie Bosman cs. Tevens zal ik deze inzet meenemen in mijn reactie op het
evaluatierapport van de Europese Commissie en bij de bespreking daarvan in de Raad.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma