32 156 Monumentenzorg

Nr. 47 MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juni 2013

Inleiding

Vorig jaar juli heeft uw Kamer de motie Van der Werf aangenomen (Kamerstuknummer 32 156, nr. 41). De motie Van der Werf vraagt de regering om, in overleg met de FIM (Federatie Instandhouding Monumenten), te bekijken of het mogelijk is tot een werkbaar en eenvoudig model te komen, waarmee vrijwilligerswerk mee kan tellen in de eigen inkomsten bij de aanvraag van een Brimsubsidie (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2013, hierna: Brim 2013), en de Kamer daarover te rapporteren.

Achtergrond

Met het Brim 2013, dat per 1 januari in werking is getreden, zijn de voorheen verschillende subsidiepercentages gelijk getrokken. Voorheen waren er subsidiepercentages van 65% (kerken), 60% (overige monumenten, woonhuizen uitgesloten), 30% (gemeente als eigenaar) en 25% (woonhuizen in bezit van een aangewezen organisatie voor monumentenbehoud). Om de eigenaar meer eigen verantwoordelijkheid te geven voor het onderhoud van zijn pand zodat er met hetzelfde budget meer aanvragers kunnen worden bediend, èn om de Brimregeling te vereenvoudigen, zijn de verschillende subsidiepercentages gelijk getrokken naar één percentage van 50%. Elke eigenaar die Brim-subsidie wil ontvangen, zal de helft van het benodigde bedrag zelf bijeen moeten brengen. Voor de meeste monumenteneigenaren betekent dat, dat er meer eigen geld bij moet worden gelegd. Het vermeende probleem dat achter de motie ligt, is dat het moeilijk zou zijn voor monumenteneigenaren die met vrijwilligers werken om de helft van het totaal benodigde bedrag voor instandhouding bijeen te brengen.

Eenvoudig en werkbaar model

De motie vraagt om te onderzoeken of er een eenvoudig en werkbaar model mogelijk is. FIM heeft aan OCW een model voorgelegd, waarbij voor de directievoering en het toezichthouden op de bouwwerkzaamheden, wat bij sommige monumenten door vrijwilligers wordt gedaan, fictief 10% van de totale bouwkosten wordt gerekend. De eigenaar hoeft dan maar circa 45% van de subsidiabele kosten te betalen in plaats van 50%.

Het probleem hiervan is echter, dat kosten die niet gemaakt worden, wel gesubsidieerd worden. Het subsidiëren van kosten die niet gemaakt worden is lastig controleerbaar en juridisch niet mogelijk. Fictieve kosten zijn een oneigenlijk principe voor subsidie. Een subsidieontvanger geeft in een aanvraag aan wat deze aan kosten maakt, daar verleent de minister subsidie voor en achteraf moet dit verantwoord worden. Als bepaalde kosten niet gemaakt zijn, is er geen manier om dit te controleren.

Ik heb ook laten onderzoeken of er nog een andere wijze is waarop vrijwilligersactiviteiten gekapitaliseerd kunnen worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk om de regeling zodanig aan te passen dat er bij een bepaald aantal vrijwilligersuren die de instandhouding van het monument ten goede komen, een lager percentage eigen bijdrage gevraagd wordt. Bijvoorbeeld: bij elke 100 vrijwilligersuren die bijdragen aan de instandhouding van het monument, wordt er 1% minder eigen bijdrage gevraagd. Hieraan kleven echter de volgende bezwaren:

  • 1. Eén van de doelstellingen van de herziening van het Brim per 2013 was om deze regeling te vereenvoudigen, vandaar dat er gekozen is voor één subsidiepercentage van 50% voor iedereen. Het invoeren van verschillende percentages voor organisaties die met vrijwilligers werken maakt de regeling juist weer ingewikkelder.

  • 2. Alleen vrijwilligersuren die de instandhouding van het monument ten goede komen zouden kunnen meetellen, immers, de grondslag van de subsidie is dat deze bestemd is voor de instandhouding van rijksmonumenten. Dat betekent dat de organisatie precies moet bijhouden welke vrijwilligers hoeveel uur daaraan besteden. Uren die besteed worden aan andere activiteiten – zoals kaartverkoop, rondleidingen of collecteren – tellen niet mee. Dat betekent een administratieve lastenverhoging, zowel voor de organisatie zelf als voor de rijksoverheid om de gegevens te controleren.

  • 3. Daarbij komt dat het kapitaliseren van vrijwilligersuren fraudegevoelig is en moeilijk te controleren.

Conclusie

Het subsidiëren van fictieve kosten, zoals de FIM voorstelde, is juridisch niet mogelijk en lastig te controleren.

Er is wel een ander model mogelijk, waarbij de Brim-regeling zodanig wordt aangepast dat vrijwilligerswerk mee telt in de eigen inkomsten. Op basis van de drie bovenstaande argumenten concludeer ik dat een dergelijke aanpassing leidt tot toename van complexiteit, toename van administratieve lasten en toename van fraudegevoeligheid.

De opdracht uit de motie is te onderzoeken of een eenvoudig en werkbaar model te vinden is om vrijwilligerswerk mee te laten tellen in de eigen inkomsten. Mijn conclusie is dat het helaas niet mogelijk is om tot een eenvoudig en werkbaar model te komen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven