32 130
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

nr. 12
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 november 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Aan artikel III wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

KK. Na artikel 10a.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a.8 Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor vergoedingen en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2011

De belastingplichtige kan ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, alsmede de daarmee verband houdende wijzigingen van artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, en hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze op 31 december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, buiten beschouwing te laten.

2

Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIA

Artikel 10a.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 vervalt met ingang van 1 januari 2014.

3

Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

a. Het in onderdeel J opgenomen artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt «1,5% van het loon» vervangen door: 1,4% van het loon.

2. Het tweede lid, onderdeel f, komt te luiden:

f. verhuizing in het kader van de dienstbetrekking, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met € 7750, waarbij bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking wordt verhuisd.

3. In het vierde lid wordt «wordt geheven» vervangen door: is geheven.

4. In het vijfde lid wordt «waarover met toepassing van de artikelen 20a en 20b belasting wordt geheven» vervangen door «waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven». Voorts wordt «het door de inhoudingsplichtige over het gehele voorafgaande kalenderjaar verstrekte loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven» vervangen door: het door de inhoudingsplichtige over het gehele voorafgaande kalenderjaar verstrekte loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting is geheven.

b. Na onderdeel J wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

K. Na artikel 39b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39c

1. De inhoudingsplichtige kan bij aanvang van het kalenderjaar, dan wel bij aanvang van de inhoudingsplicht, ervoor kiezen de in artikel V, onderdelen A, B, D, E en I van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 opgenomen wijzigingen van artikel 10, eerste lid, artikel 11, eerste lid, onderdelen a, b, i, m, q, s en t, hoofdstuk IIA en artikel 31, zoals deze op 31 december 2010 luidden, en de daarmee verband houdende wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, alsmede artikel 31a voor alle werknemers buiten beschouwing te laten voor dat kalenderjaar onderscheidenlijk voor het vanaf de aanvang van de inhoudingsplicht resterende gedeelte van het kalenderjaar.

2. Bij toepassing van het eerste lid wordt artikel 15b, eerste lid, onderdeel ha, zoals dat op 31 december 2010 luidde, vanaf 1 januari 2011 als volgt gelezen:

ha. personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele voorzieningen, behoudens voor zover de vergoeding, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, niet meer bedraagt dan € 454 per jaar;.

4

Na artikel V wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VBIS

Artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt met ingang van 1 januari 2014.

5

Het in artikel IX, onderdeel F, opgenomen artikel 71f, eerste lid, van de Wet op de accijns komt te luiden:

1. Op verzoek wordt aan de verbruiker teruggaaf van accijns verleend met betrekking tot halfzware olie en gasolie, bedoeld in artikel 27, derde lid, en vloeibaar gemaakt petroleumgas, dat is bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg, of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen, mits de verbruiker de brandstoffen voor eigen verbruik heeft betrokken en voor zover de hoeveelheid die door de verbruiker is betrokken hoger is dan 159 000 L halfzware olie, 153 000 L gasolie onderscheidenlijk 119 000 kilogram vloeibaar gemaakt petroleumgas per kalenderjaar.

6

Het in artikel XIX opgenomen artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «, of» vervangen door een puntkomma.

2. Na onderdeel d wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door «, of», een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende.

7

Artikel XX wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1 wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel d.

2. Onderdeel 2 komt te luiden:

2. Na onderdeel e wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door «, of», een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.

8

Na artikel XXV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVA

Onze Minister zendt begin 2013 aan de Staten Generaal een verslag over het gebruik van de vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen (werkkostenregeling), bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, artikel 31a en artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964.

9

Artikel XXVIA komt te luiden:

ARTIKEL XXVIA

Met betrekking tot een op 31 december 2010 bestaande kapitaalverzekering die op grond van artikel 3 116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2010, als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt en op grond van artikel 3 116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidt op 1 januari 2011, niet meer als kapitaalverzekering eigen woning wordt aangemerkt, blijft artikel 3 116, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing indien de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dat artikel uitsluitend doordat degene met wie de belastingplichtige tot 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding voerde, vanaf 1 januari 2011 niet als partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de belastingplichtige wordt aangemerkt.

Toelichting

I. Algemeen

Zoals aangegeven in mijn brief van 29 oktober 2009 aan de Tweede Kamer inzake de werkkostenregeling, is in deze nota van wijziging een overgangsbepaling van drie jaar opgenomen om de overstap naar de werkkostenregeling te vergemakkelijken en werkgevers de tijd te bieden voor aanpassingen in de bedrijfsvoering dan wel nadere afspraken met werknemers te maken. In de loop van deze overgangsperiode kan het gebruik van de werkkostenregeling bezien worden. Daarnaast worden verhuiskosten in het kader van de dienstbetrekking als gerichte vrijstelling opgenomen, hetgeen resulteert in een forfait van 1,4%.

Ten slotte bevat deze nota van wijziging enkele wijzigingen van wetstechnische en redactionele aard.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1

Artikel III, onderdeel KK (artikel 10a.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het voorgestelde artikel 10a.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat een werknemer van een niet-inhoudingsplichtige werkgever ervoor kan kiezen de bepalingen van de werkkostenregeling – die voor hem van overeenkomstige toepassing zijn op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 alsmede het voorgestelde artikel 3.84, tweede lid, van die wet – nog niet te volgen. Daarmee komen deze belastingplichtigen in dezelfde positie als werknemers met een werkgever die eenzelfde keuze kan maken.

Onderdeel 2

Artikel IIIA (artikel 10a.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het in het voorgestelde artikel 10a.8 opgenomen keuzeregime vervalt in 2014. Daarmee volgt deze bepaling het in onderdeel 4 opgenomen einde van de overgangsmaatregel in het kader van de werkkostenregeling in de loonsfeer.

Onderdeel 3

Artikel V, onderdeel J (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijziging van het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, aanhef, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) ziet op een aanpassing van het in dat lid opgenomen percentage van 1,5% naar 1,4%. Dit betreft het gedeelte van de loonsom waarmee de in artikel 31, eerste lid, onderdelen f en g, van de Wet LB 1964 bedoelde vergoedingen en verstrekkingen mogen worden verminderd voor de bepaling van de grondslag van de met betrekking tot deze vergoedingen en verstrekkingen verschuldigde eindheffing. De verlaging van het percentage hangt samen met de wijziging in het voorgestelde artikel 31a, tweede lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964, waar de gerichte vrijstelling voor verhuiskosten in het kader van bedrijfsverplaatsingen in overeenstemming wordt gebracht met de thans geldende vrijstelling voor vergoedingen en verstrekkingen ter zake van verhuiskosten in het kader van de dienstbetrekking. Bij verhuiskostenvergoedingen gaat het doorgaans om hoge bedragen die relatief weinig voorkomen. Met deze wijziging wordt voorkomen dat bedrijven die deze kosten maken onevenredig geraakt worden.

De overige in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen zijn redactioneel van aard en betreffen correcties in verband met (de verwerking van) de eerste nota van wijziging.

Artikel V, onderdeel K (artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het voorgestelde artikel 39c, eerste lid, van de Wet LB 1964 is bepaald dat de inhoudingsplichtige bij aanvang van het kalenderjaar, dan wel bij aanvang van de inhoudingsplicht, ervoor kan kiezen de voorgestelde artikelen ten aanzien van de werkkostenregeling voor alle werknemers buiten toepassing te laten. Ingeval de werkgever kiest voor het buiten toepassing laten van de werkkostenregeling blijven de thans geldende artikelen ten aanzien van vrije vergoedingen en verstrekkingen in de Wet LB 1964, met inbegrip van de toepasselijke regels in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, gelden. De inhoudingsplichtige kan deze keuze – gedurende de overgangsperiode – ieder jaar opnieuw maken en is derhalve niet gehouden de voor het ene jaar gemaakte keuze ook voor het volgende jaar te laten gelden.

Het voorgestelde keuzeregime maakt een soepele overgang, afgestemd op de bedrijfsvoering van de werkgever, mogelijk. Uit overwegingen van duidelijkheid en uitvoerbaarheid kan de keuze alleen bepaald worden aan het begin van het kalenderjaar of bij aanvang van de inhoudingsplicht.

In het voorgestelde artikel 39c, tweede lid, van de Wet LB 1964 is een bepaling opgenomen die ertoe leidt dat – ingeval de werkgever ervoor kiest de werkkostenregeling buiten toepassing te laten – de vrijstelling voor personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen beperkt blijft tot € 454 per werknemer. Daarbij blijven als voorwaarden gelden dat het moet gaan om personeelsreizen, personeelsfeesten en dergelijke incidentele voorzieningen met een gezamenlijk karakter en waarvan deelname openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers of voor ten minste driekwart van de werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid.

Onderdeel 4

Artikel Vbis (artikel 39c van de Wet op de loonbelasting 1964)

Het ingevolge dit onderdeel in te voegen artikel bepaalt dat het in artikel V, onderdeel K, opgenomen artikel 39c van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 vervalt. Deze bepaling draagt bij aan een soepele overgang van het huidige regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen naar de werkkostenregeling.

Onderdeel 5

Artikel IX, onderdeel F (artikel 71f van de Wet op de accijns)

De in artikel 71f van de Wet op de accijns opgenomen teruggaafregeling is overgeheveld van de energiebelasting (artikel 66 van de Wet belastingen op milieugrondslag) naar de Wet op de accijns. De energiebelasting – en dus ook de onderhavige teruggaafregeling – ziet alleen op halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas, die zijn bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg, of van pleziervaartuigen of voor de voortstuwing van luchtvaartuigen (niet-wegverkeer). Aangezien deze beperking niet duidelijk blijkt uit de tekst van artikel 71f van de Wet op de accijns, wordt de tekst aangepast. Voor halfzware olie en gasolie wordt hiertoe verwezen naar artikel 27, derde lid, van de Wet op de accijns. Op grond van laatstbedoelde bepaling moeten halfzware olie en gasolie niet alleen de bestemming «niet-wegverkeer» hebben, maar moeten deze brandstoffen ook zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven herkenningsmiddelen (de zogenoemde rode diesel). Voor vloeibaar gemaakt petroleumgas wordt de bestemmingseis in artikel 71f, eerste lid, van de Wet op de accijns zelf opgenomen.

Onderdelen 6 en 7

Artikelen XIX en XX (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

De wijziging in artikel XIX van het voorstel van wet houdt verband met het feit dat de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op een later moment plaatsvindt dan in de inkomstenbelasting. De verwijzing naar het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting voorkomt dat personen die inmiddels voldoen aan de criteria van het nieuwe partnerbegrip aldaar, opnieuw moeten worden beoordeeld op basis van de criteria van het nieuwe partnerbegrip voor de Awir. De wijziging in artikel XX van het voorstel van wet betreft een redactionele aanpassing die aansluit bij de aanpassing van artikel XIX.

Onderdeel 8

Artikel XXVA

Het ingevolge dit onderdeel in te voegen artikel bepaalt dat binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de bepalingen van de werkkostenregeling het gebruik ervan zal worden geëvalueerd.

Onderdeel 9

Artikel XXVIA

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van het bij de eerste nota van wijziging ingevoegde artikel XXVIA van het wetsvoorstel betreft een technische verfijning van het overgangsrecht ter zake van de toepassing van het nieuwe partnerbegrip op mensen die een kapitaalverzekering eigen woning hebben. Onder de huidige wetgeving geldt met betrekking tot het regime voor kapitaalverzekeringen eigen woning niet het partnerbegrip van de artikelen 1.2 en 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), maar is van belang of er sprake is van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding. Gelijktijdig met de introductie van een nieuw partnerbegrip in artikel 1.2 Wet IB 2001, worden de bepalingen die gebruik maken van het begrip «duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding» aangepast aan het nieuwe partnerbegrip, hetgeen neerkomt op een beperkter partnerbegrip en dus een beperktere reikwijdte van de betrokken bepaling.

Ongehuwd samenwonende belastingplichtigen zonder notarieel samenlevingscontract, gezamenlijk kind, gezamenlijke eigen woning of gezamenlijke pensioenregeling zijn na de hiervoor genoemde aanpassing van het partnerbegrip geen partners meer van elkaar voor de inkomstenbelasting. Dit kan betekenen dat een kapitaalverzekering eigen woning vanaf 1 januari 2011 niet meer aan de eisen van artikel 3 116 Wet IB 2001 voldoet. Dit betreft de situatie dat twee ongehuwd samenwonende belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn volgens de nieuwe definitie, in een woning wonen die eigendom van één van beiden is, terwijl de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering op naam van de ander staat. Er is dan geen sprake meer van een kapitaalverzekering eigen woning. Daarvoor is vanaf 1 januari 2011 immers vereist dat de belastingplichtige of zijn partner een eigen woning heeft. Dit zou betekenen dat afgerekend moet worden over de rentecomponent die is begrepen in de fictieve uitkering die dan op 1 januari 2011 in aanmerking zou moeten worden genomen. Artikel XXVIA is bedoeld om te voorkomen dat uitsluitend door de toepassing van het nieuwe partnerbegrip een fictieve uitkering in aanmerking zou moeten worden genomen.

Andere partnergerelateerde onderdelen van het vrijstellingsregime voor de kapitaalverzekering eigen woning volgen het nieuwe partnerbegrip zonder overgangsregime. Voor dergelijke regelingen, zo is de gedachte, bestaat nog gelegenheid om het partnerschap te formaliseren overeenkomstig de eisen van het nieuwe partnerbegrip. Om dezelfde reden is ook voor andere partnergerelateerde faciliteiten, zoals de overdraagbaarheid van de heffingskorting of de vrije toerekening van inkomen/vermogen, geen overgangsrecht geregeld. Daarom wordt de werking van artikel XXVIA in deze nota van wijziging beperkt tot artikel 3 116, derde lid, onderdeel a, in plaats van heel afdeling 3.6 Wet IB 2001, zoals in de eerste nota van wijziging was voorgesteld.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Naar boven