32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 239 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 december 2014

In het Witteveenakkoord1 zijn onder andere afspraken opgenomen om de pensioenopbouw van zelfstandigen te bevorderen. Met het sterk gegroeide aantal zelfstandigen is het van belang dat ook deze groep voldoende pensioen kan opbouwen om na pensionering niet te worden geconfronteerd met een te grote inkomensdaling.

Een van die afspraken betreft de bescherming van het door zelfstandigen opgebouwde pensioen voor de vermogenstoets in de Wet werk en bijstand (WWB2). Anders dan bij werknemers doorgaans het geval is, bouwen zelfstandigen hun pensioen op in de zogeheten derde pijler. Bij een eventueel beroep op de WWB kan de gemeente verlangen dat de zelfstandige dat pensioenvermogen te gelde maakt. Gevolg daarvan is dat de besparingen die de zelfstandige had gedaan niet langer ten goede komen aan diens oudedagsvoorziening. In het Witteveenakkoord is aangekondigd dat wettelijk zal worden geregeld dat het pensioenvermogen in de derde pijler in het geval van een beroep op bijstand – onder voorwaarden en binnen bepaalde grenzen – niet hoeft te worden opgenomen en bestemd kan blijven voor een aanvullend pensioen.

In het Witteveenakkoord zijn de hoofdlijnen van een dergelijke regeling neergelegd. De afgelopen periode is met de verschillende betrokken partijen gesproken over de uitwerking daarvan in concrete regelgeving. Daarbij is ook uitvoerig met de betrokken organisaties van zelfstandigen overleg gevoerd, met name met het doel om, binnen de uitgangspunten en het budgettaire kader van het Witteveenakkoord, tot een regeling te komen die aansluit op de omstandigheden waarin zelfstandigen pensioen opbouwen. Door de noodzaak daarbij tevens rekening te houden met eventuele risico’s op oneigenlijk gebruik en met uitvoerbaarheid door de gemeenten, heeft die uitwerking veel tijd gevergd.

Bij brief van 18 november jl.3 heb ik toegezegd uw Kamer nog dit jaar te informeren over de contouren van de voorgenomen wettelijke regeling waarin deze uitwerking zijn beslag zal krijgen. Deze brief dient daartoe.

Karakter van de regeling

In de Participatiewet wordt geregeld dat de gemeente bij de aanvraag om bijstand – onder voorwaarden en binnen bepaalde grenzen – niet kan verlangen dat een voorziening voor een oudedagspensioen in de derde pijler te gelde wordt gemaakt. Daarbij gaat het om dezelfde soorten pensioenvoorzieningen die in aanmerking komen voor de fiscale faciliëring met de zogeheten «omkeerregel» (inleg en aanspraak onbelast, uitkering belast). Naast lijfrenteverzekeringen vallen derhalve ook lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten onder deze vrijlating.

De wettelijke regeling beoogt voor het overige geen wijziging te brengen in de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de toepassing van de vermogenstoets van de bijstand. Ook ten aanzien van het opgebouwde pensioenvermogen dat niet voldoet aan de wettelijk te stellen voorwaarden van duur, inleg en omvang behoudt de gemeente de verantwoordelijkheid naar de individuele omstandigheden te beoordelen of redelijkerwijs kan worden verlangd dat het te gelde wordt gemaakt alvorens een beroep op bijstand wordt gedaan.

Het karakter van de bijstand als algemeen inkomensvangnet brengt met zich mee dat de regeling niet beperkt wordt tot degenen die als zelfstandige een dergelijk pensioenvermogen hebben opgebouwd. Zij moet ook gelden voor degenen die dat als werknemer hebben gedaan. Zij kunnen immers eveneens in de situatie verkeerd hebben waarin zij niet of slechts in beperkte mate hebben kunnen deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler.

Om redenen van uitvoerbaarheid door de gemeenten wordt aan de vrijlating niet de voorwaarde verbonden dat sprake is van een onvoldoende pensioenopbouw doordat de betrokkene als zelfstandige werkzaam was of als werknemer niet kon deelnemen aan een door de werkgever aangeboden pensioenregeling.

Mede gezien dit brede karakter van de regeling worden nadere voorwaarden en grenzen aan de vrijlating gesteld om het risico van oneigenlijk gebruik te verminderen en de regeling budgettair beheersbaar te houden.

Vermogensgrens

De wettelijk te regelen vrijlating strekt zich uit tot een totaal aan opgebouwd pensioenvermogen in de derde pijler van € 250.000. Onverlet de genoemde gemeentelijke beoordelingsvrijheid wordt van de betrokkene verlangd dat deze het eventuele meerdere, niet vrijgelaten pensioenvermogen te gelde maakt alvorens een beroep op bijstand te doen.

Het bedrag van € 250.000 komt overeen met een bedrag dat op de pensioendatum voor degene zonder andere pensioenvoorzieningen benodigd is voor een aanvullend pensioen ter hoogte van een AOW-uitkering. Dat bedrag is macro gezien het gemiddelde pensioen dat in aanvulling op de AOW wordt ontvangen. Een ruimere vrijlating om een hoger aanvullend pensioen te kunnen behouden, zou niet passen bij het vangnetkarakter van de bijstand.

Toetsingsperiode

Een pensioenvoorziening in de derde pijler komt in aanmerking voor deze bescherming voor de vermogenstoets als deze voorziening ten minste vijf jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag is getroffen en dat in elk van deze vijf jaar ten minste enige inleg heeft plaatsgevonden. Deze voorwaarde beoogt het risico te verminderen dat degenen die rekening houden met een toekomstig beroep op bijstand, gelden in een pensioenvoorziening onderbrengen om deze buiten de vermogenstoets te brengen.

Inleggrens

Om voor bescherming in aanmerking te komen dient gedurende de toetsingsperiode van vijf jaar de inleg op een pensioenvoorziening in de derde pijler per afzonderlijk jaar niet meer te hebben bedragen dan € 6.000 per jaar. Tot dat grensbedrag kan flexibel worden ingelegd zonder dat dit bij een beroep op bijstand ten koste gaat van pensioenbesparingen in de derde pijler. Het deel van de jaarlijkse inleg dat – over de gehele toetsperiode bezien – eventueel boven deze grens uitkomt, valt buiten de bescherming. Daarbij wordt een inleg die in enig jaar boven deze grens uitkomt, niet gecompenseerd door een lagere inleg in enig ander jaar.

Deze grens van € 6.000 inleg per jaar geeft voldoende flexibiliteit voor met name de doelgroep van zelfstandigen. Binnen de fiscale systematiek is een dergelijke inleg pas toegestaan bij een belastbaar inkomen vanaf ruim € 50.000. Met deze voorwaarde wordt voldaan aan de motie-Van Weyenberg/Lodders4 waarin wordt verzocht zelfstandigen in de gelegenheid te stellen tot een substantiële grens variabel in te leggen.

In het Witteveenakkoord was de inleg aan de voorwaarde gebonden dat deze in de toetsingsperiode als absoluut bedrag of in verhouding tot het inkomen gelijkmatig of dalend is. Achtergrond hiervan was het voorkomen dat van de vrijlatingsregeling oneigenlijk gebruik wordt gemaakt door met het oog op een eventueel beroep op bijstand gelden in de pensioenvoorziening onder te brengen.

Bij de nadere uitwerking is gebleken dat dit element uit het Witteveenakkoord op problemen stuit.

Door de zelfstandigenorganisaties is erop gewezen dat een dergelijke voorwaarde in deze vorm tot gevolg heeft dat een lage inleg in enig jaar, bijvoorbeeld vanwege een investering of persoonlijke omstandigheden, de inlegmogelijkheden in de daarop volgende jaren op dat lage bedrag maximeert. Daarmee wordt de pensioenopbouw van zelfstandigen beperkt, terwijl het Witteveenakkoord juist tot doel had eraan bij te dragen dat deze wordt gestimuleerd.

Een ander knelpunt is erin gelegen dat het voor de gemeentelijke uitvoering bezwaarlijk is voor dit specifieke onderdeel van de vermogenstoets criteria te moeten hanteren waarbij het vroegere inkomen van een zelfstandige een rol speelt. Niet alle daarvoor benodigde gegevens zijn bij de aanvraag om bijstand voor de gemeente beschikbaar.

Arbeidsongeschiktheid

Met het Belastingplan 20155 wordt geregeld dat vanaf 1 januari 2015 geen revisierente is verschuldigd wanneer bij langdurige arbeidsongeschiktheid een lijfrente in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht.

De bescherming tegen de vermogenstoets heeft een algemeen karakter. Ook in geval van arbeidsongeschiktheid zal niet van de aanvrager om bijstand kunnen worden verlangd dat deze een dergelijke aanspraak te gelde maakt. Daarmee wordt vermeden dat de aanvrager die arbeidsongeschikt is of wordt, het voor de oude dag bestemde pensioenvermogen moet inzetten alvorens deze een beroep op bijstand kan doen, terwijl dat voor anderen intact blijft.

Hiermee wordt tevens voorkomen dat er een conflict kan ontstaan tussen de gemeente en de bijstandsaanvrager over de vraag of er inderdaad sprake is van een situatie van arbeidsongeschiktheid die de mogelijkheid geeft tot opname van het opgebouwde pensioenvermogen.

Langs deze lijnen wordt een wetsvoorstel uitgewerkt. Over de uitvoeringstechnische aspecten vindt momenteel overleg met de gemeenten plaats. Ook aan andere betrokken partijen zal daarover advies worden gevraagd. Ik streef ernaar dat het wetsvoorstel in mei 2015 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Met een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel kan de beoogde pensioenvrijlating in de Participatiewet met ingang van 1 januari 2016 zijn beslag krijgen.

Met de Verzamelbrief zal ik de gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank met klem verzoeken vooruit te lopen op deze wetswijziging en reeds vanaf 1 januari 2015 bij de middelentoets van de Participatiewet pensioenvermogens in de derde pijler overeenkomstig de in deze brief geschetste contouren te handelen. Op de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is hiervoor conform het Witteveenakkoord een bedrag van € 41 miljoen gereserveerd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Kamerstuk 32 043, nr. 195.

X Noot
2

Op 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in de plaats van de huidige Wet werk en bijstand. In deze brief wordt daarom in verband met de voorgenomen wetswijzigingen over de Participatiewet gesproken.

X Noot
3

Kamerstuk 32 043, nr. 231.

X Noot
4

Kamerstuk 34 000-XV, nr. 33.

X Noot
5

Kamerstuk 34 002, nr. 2.

Naar boven