Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 32043 nr. 134 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 32043 nr. 134 |
Vastgesteld 27 september 2012
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de brief van 23 september 2012 inzake het septemberpakket pensioenen (Kamerstuk 32 043, nr. 129).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 26 september 2012. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Dijck
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van mijn brief over het septemberpakket pensioenen1.
De vaste commissie heeft tevens verzocht om toezending van het ontwerpbesluit van De Nederlandsche Bank (DNB) over de ultimate forward rate (UFR).
DNB zal de vormgeving van de UFR voor pensioenfondsen begin oktober op de website publiceren. Dat is gebruikelijk bij dergelijke besluiten. Ook het besluit van DNB van begin juli om de rentetermijnstructuur voor verzekeraars aan te passen is op deze wijze gepubliceerd (zie http://www.toezicht.dnb.nl ).
Hoewel de contouren van de UFR voor pensioenfondsen hetzelfde zijn als die voor verzekeraars, wordt thans nog gewerkt aan enkele technische details om tegemoet te komen aan bezwaren uit de pensioenfondssector. Daardoor is het niet mogelijk om nu al de toelichting aan uw kamer te zenden.
DNB heeft heden op de website wel een nadere toelichting op het septemberpakket gepubliceerd in de vorm van 10 Q&A’s (zie pagina «Q&A’s septemberpakket pensioenfondsen» op Open Boek Toezicht).
De nadere toelichting op de UFR zal daar in de loop van volgende week ook worden gepubliceerd. Deze informatie zal ik dan tevens aan uw kamer sturen.
Vraag 1
Wat is het effect op de dekkingsgraad als de voorgestelde Ultimate Forward Rate (UFR) wordt toegepast, maar de rentetermijnstructuur bijvoorbeeld 5% is?
Antwoord
In dat geval leidt toepassing van de UFR tot een lagere dekkingsgraad. De omvang van dit effect verschilt per fonds.
Vraag 2
Kan de regering nader toelichten dat de rentecurve wordt aangepast met behulp van UFR 20–60. Uit de bijbehorende cijfers bij de brief van de staatssecretaris blijkt dat na 60 jaar de 4,2% (bij lange na) niet gehaald wordt? Wat verklaart dit verschil?
Antwoord
Het is juist dat de actuele rentetermijnstructuur binnen de getoonde periode niet oploopt tot 4,2%. Dat gebeurt alleen bij hele lange looptijden.
De systematiek van de «ultimate forward rate» werkt als volgt. Vanuit de actuele rentetermijnstructuur, die voor verschillende looptijden aangeeft wat de bijbehorende rente op leningen is, kan worden afgeleid wat de markt verwacht t.a.v. de korte rente (de rente voor leningen met een looptijd van 1 jaar) in de toekomst. Uit die verwachtingen blijkt dat de korte rente eerst oploopt en daarna verder in de toekomst vrij abrupt daalt. Dit duidt op gebrekkig werkende markt, waardoor de markt de toekomstige rente waarschijnlijk te laag inschat.
Om daarvoor te corrigeren, veronderstelt de UFR dat de korte rente in de toekomst toegroeit naar 4,2% na 60 jaar. Daaruit wordt vervolgens een gecorrigeerde rentetermijnstructuur afgeleid, die uiteindelijk ook toegroeit naar 4,2%, maar veel langzamer. Na 60 jaar komt deze uit op ongeveer 3,3%.
Vraag 3
In hoeverre kan het op dit moment voorkomen dat pensioenfondsen zich gaan indekken op de nieuwe termijn (40 jaar) en dat dan kunstmatig de rente wordt opgedreven?
Antwoord
Dit type markteffecten wordt tegengegaan door de technische vormgeving van de UFR door DNB.
Vraag 4
Hoe wordt – voor zover mogelijk – voorkomen dat de UFR te hoog wordt ingeschat en dat deze na verloop van tijd neerwaarts moet worden aangepast?
Antwoord
Zoals eerder toegezegd zal ik bij een externe commissie advies inwinnen over de wijze waarop kan worden verzekerd dat de UFR onder het nieuwe ftk realistisch is en dat in de toekomst ook blijft.
Vraag 5
In de brief van de staatssecretaris is te lezen dat pensioenfondsen het indexatiebeleid meer moeten richten op nominale zekerheid op langere termijn. Waarom wordt hier juist gekozen voor nominale zekerheid? Is een doel van het nieuwe financiële toetsingskader (FTK) dat in 2014 naar verwachting in werking zal treden, juist niet meer een reëel contract?
Antwoord
De maatregelen die nu worden genomen moeten passen binnen het huidige contract en de huidige wet- en regelgeving daaromheen. Het nominale contract met de wettelijke zekerheidsnorm van 97,5% is dus een gegeven. Van fondsen wordt nu gevraagd het indexatiebeleid nadrukkelijk te richten op de nominale zekerheid – en dus op het herstel van de buffers – en niet te snel over te gaan tot indexatie.
Zolang de buffers niet hersteld zijn, voldoet het fonds feitelijk niet aan de wettelijke zekerheidsnorm van 97,5%. In die zin kan een fonds dat in herstel verkeert nominale zekerheid per definitie pas op langere termijn realiseren. Vandaar dat gesproken wordt over nominale zekerheid op langere termijn.
Het feit dat fondsen nu minder snel mogen indexeren, beoogt het belang van jongeren te beschermen. Dat laat onverlet dat pensioenfondsen straks de keuze hebben tussen het nominale en het nieuwe reële contract.
Vraag 6
De regering geeft aan dat het septemberpakket de pensioenfondsen stimuleert om hun regelingen al in 2013 toekomstbestendiger te maken en hun kosten te verlagen. Wordt met «kosten» de verplichtingen van de pensioenfondsen bedoeld? Zo niet, welke kosten worden dan bedoeld?
Antwoord
Onder het verlagen van kosten versta ik hier de kosten voor de nieuwe pensioenopbouw. Deze kunnen bijvoorbeeld worden verlaagd door een verhoging van de pensioenrichtleeftijd en door de invoering van een levensverwachtingsaanpassingsmechanisme. De regeling wordt hiermee toekomstbestendiger.
Vraag 7
Wat wordt bedoeld met de opmerking dat de premie moet «bijdragen aan herstel»?
Antwoord
De eis dat de premie moet bijdragen aan herstel, strekt ertoe te voorkomen dat de dekkingsgraad van een pensioenfonds met een dekkingstekort verder verslechtert. DNB schrijft voor dat de feitelijke premie minimaal 105% van de actuariële kosten van de nieuwe pensioenopbouw moet dekken, berekend op basis van de risicovrije rente. Deze minimaal vereiste premie bij een dekkingstekort wordt ook wel de vereiste premiedekkingsgraad genoemd. Bij een premiedekkingsgraad van ten minste 105% draagt de premie bij aan het herstel van de dekkingsgraad.
De eis heeft tot gevolg dat veel fondsen die hun kostendekkende premie dempen op basis van een verwacht rendement, hun feitelijke premie in 2013 moeten verhogen. Premieverhogingen op grote schaal hebben echter nadelige macro-economische consequenties. Om die reden heb ik in mijn brief over het septemberpakket aangekondigd – onder strikte voorwaarden – opnieuw een adempauze toe te staan ten aanzien van de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel (paragraaf 2.2, pagina 3 en 4). Met deze voorwaarden is een evenwichtige balans gevonden tussen de wens om de huidige dekkingstekorten bij pensioenfondsen zo snel mogelijk op te heffen en het voorkomen van te forse premiestijgingen die de momenteel toch al zwakke economie nog verder zouden aantasten.
Vraag 8
Is het waar dat pensioenfondsen de premie niet hoeven te verhogen als de beleggingen meer opleveren als dat er aan pensioenen wordt uitgekeerd?
Antwoord
Nee, dit klopt niet. Dit suggereert dat sprake zou zijn van een omslagstelsel, waarbij de premie niet hoeft te worden verhoogd als het bedrag aan inkomsten in een bepaald jaar maar hoger is dan het bedrag aan pensioenuitkeringen in datzelfde jaar. In de tweede pijler is echter sprake van een kapitaaldekkingsstelsel, waarin de premie van een fonds kostendekkend moet zijn, dat wil zeggen ten minste gelijk moet zijn aan de kosten van de toekomstige pensioenuitkeringen die in dat jaar worden opgebouwd.
In het septemberpakket zijn wel andere randvoorwaarden afgesproken op basis waarvan de premies in 2013 niet hoeven te worden verhoogd. Deze voorwaarden worden beschreven in paragraaf 2.2 (pagina 3 en 4) van mijn brief over het septemberpakket, die ik op 24 september jl. aan uw Kamer heb verzonden.
Vraag 9
Mogen pensioenfondsen de premie wel verhogen (of niet verlagen) om zodoende de financiële positie van de fondsen te verbeteren?
Antwoord
Ja.
Vraag 10
Kan de regering concreter aangeven wat met «maatwerk» wordt bedoeld? Kan de regering daarvan voorbeelden geven?
Antwoord
Op grond van maatwerk kan DNB voor bepaalde fondsen die niet voor een adempauze voor de premie 2013 in aanmerking komen, deze toch (gedeeltelijk) toekennen. DNB wil daarmee tegemoet komen aan pensioenfondsen die zich maximaal hebben ingespannen om de financiële opzet sluitend te krijgen en ook geen structureel probleem hebben in deze financiële opzet. Het fonds kan slechts voor maatwerk in aanmerking komen als de pensioenregeling wordt aangepast overeenkomstig de voorwaarden die in het septemberpakket worden genoemd. Het fonds krijgt geen maatwerk als sprake is van een structureel probleem in de financiële opzet. Als de premiedekkingsgraad, ook na doorvoering van de maatregelen uit het septemberpakket, lager is dan 100%, is dat een indicatie van structurele problemen in de financiële opzet.
Vraag 11
Na afloop van de hersteltermijn dienen eventuele kortingen onvoorwaardelijk te worden ingeboekt. Kan de regering bevestigen dat op dat tijdstip al vast staat wat de kortingen zullen zijn? Betekent dit bijvoorbeeld voor een pensioenfonds waarvan de hersteltermijn op 31 december 2013 eindigt, dat de kortingen voor 2014 en eventueel 2015 al bekend zijn? Of betekent dit dat er in 2014 weer wordt gekeken wat de dekkingsgraad is?
Antwoord
Ja. Bij het einde van de hersteltermijn moet het fonds over de minimaal vereiste dekkingsgraad beschikken. Op dat moment staat vast welke korting nodig is om aan deze wettelijke eis te voldoen. Het fonds moet deze korting direct en onvoorwaardelijk inboeken. Het mag de effectuering van de korting wel uitstellen tot april 2014 en eventueel april 2015.
Vraag 12
Is het waar dat de kortingen op basis van de stand op 31 december 2013 altijd geëffectueerd moeten worden, ook als het fonds in 2014 een sterk verbeterende dekkingsgraad heeft, waardoor op basis van die dekkingsgraad kortingen niet meer nodig zouden zijn?
Antwoord
Ja. De ontwikkeling van de dekkingsgraad in 2014 is niet van invloed is op de ingeboekte kortingen. Bij het einde van de hersteltermijn staan deze kortingen vast.
Vraag 13
Om in aanmerking te komen om de kortingen te kunnen spreiden, dient de pensioenrichtleeftijd verhoogd te worden naar 67 jaar of kunnen fondsen kiezen voor een aanpassing van de pensioenopbouw die materieel hetzelfde effect geeft. Betreft dit enkel een aanpassing van de opbouwpercentages of ook andere maatregelen? Waaraan kan hierbij worden gedacht?
Antwoord
Het enige alternatief voor een verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 jaar betreft een verlaging van de pensioenopbouw met hetzelfde materiële effect.
Vraag 14
Mag een stijging van de levensverwachting ook (gedeeltelijk) opgevangen worden door de premie te verhogen of niet te verlagen?
Antwoord
Het fonds dient de stijging van de levensverwachting ten laste te brengen van de indexatie om de kortingen te mogen spreiden en om in aanmerking te komen voor het maatwerk bij de toepassing van de eis dat de premie moet bijdragen aan het herstel.
Vraag 15
Pensioenfondsen mogen pas indexeren als de dekkingsgraad boven de 110% komt. Waar is deze 110% op gebaseerd?
Antwoord
De pensioenfondsen die van de spreidingsmogelijkheid gebruik willen maken, mogen pas indexeren bij een dekkingsgraad hoger dan 110%. Met deze grens wordt op pragmatische wijze vooruit gelopen op de strengere eisen ten aanzien van de indexatie die onder het nieuwe ftk gaan gelden voor het nominale contract. Deze eisen betreffen o.a. het vereist eigen vermogen dat gemiddeld genomen met 5%-punt zal moeten stijgen om de nominale pensioentoezeggingen beter waar te kunnen maken.
Vraag 16
In hoeverre kan er gekort worden als de premie niet kostendekkend is?
Antwoord
Voor pensioenfondsen met een dekkingstekort geldt de eis dat zij tenminste een premie moeten hebben die bijdraagt aan herstel. Dat betekent dat hun premiedekkingsgraad tenminste circa 105% moet zijn. Dat voorkomt dat fondsen met een dekkingstekort een premie hebben die voor nieuwe opbouw onmiddellijk leidt tot een verslechtering van de dekkingsgraad (wat het geval is als de premiedekkingsgraad lager is dan 100%).
Vraag 17
In hoeverre kan er gekort worden zonder dat de premie omhoog gaat? Indien dit het geval is, hoe kan duidelijk aan de deelnemers worden uitgelegd dat de pensioenpremie niet omhoog moet, maar dat er wel gekort kan worden?
Antwoord
Zie antwoord vraag 16. De premie moet bijdragen aan herstel indien er gekort moet worden. Bij fondsen met een gedempte kostendekkende premie leidt dit veelal tot een stijging van de premie.
Vraag 18
Het septemberpakket beperkt het aantal pensioenfondsen dat als gevolg van genoemde eis met een premiestijging te maken krijgt tot ongeveer 30. Deze premiestijging bedraagt circa 0,2 miljard euro. Wat is het totaal bedrag aan premie voor deze fondsen?
Antwoord
Uitgaande van de rapportage van de fondsen voor 2012 is het totale bedrag aan premie circa 2,8 miljard voor de ongeveer 30 fondsen.
Vraag 19
Wat is het totaal bedrag aan premie-inkomsten voor alle fondsen?
Antwoord
Het totale bedrag aan premie-inkomsten voor alle fondsen is voor 2012 ingeschat op 32 miljard.
Vraag 20
Het Centraal Planbureau (CPB) constateert de noodzaak voor een overgang van een nominaal naar een reëel pensioencontract. Kan de regering, afgezien van de vraag welke systematiek het verstandigste is, toelichten waarom deze overgang niet verplicht wordt gesteld voor alle pensioenfondsen? Op dit moment wordt er bewust aangestuurd op tweedeling. (Pagina 1 van de CPB-notitie).
Antwoord
Uitgangspunt in de Hoofdlijnennota herziening ftk (Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 113) is dat het nominale contract mogelijk blijft.
De arbeidsvoorwaardelijke, aanvullende pensioenen zijn primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Zij bepalen dus de aard en inhoud van het pensioencontract. De overheid bepaalt daarbij de kaders. Het toestaan van verschillende contracten past dus bij de keuzevrijheid van contractspartijen.
Van meet af aan is duidelijk geweest dat sommige partijen het reeds bestaande contract willen behouden. Het kabinet wil ook niemand dwingen over te stappen op het reële contract en om reeds bestaande rechten daarbij in te varen. Op decentraal niveau zal moeten worden beoordeeld of het noodzakelijk is over te stappen op het nieuwe, reële contract. Dat oordeel is immers afhankelijk van de fondsspecifieke omstandigheden.
Met de voorstellen in de Hoofdlijnennota voor het nominale contract (en dus het bijbehorende verbeterde toezicht daarop) is het ook een verantwoorde keuze om het bestaande contract voort te zetten; een keuze die het kabinet partijen niet wil onthouden.
Vraag 21
Door het pensioenlandschap in twee delen te splitsen, het nominale en het reële deel, is het aannemelijk dat er op jaarbasis grotere verschillen ontstaan tussen de fondsen, die hebben gekozen voor het reële contract en de fondsen, die dat niet doen. Dit zal in de toekomst een hoop onrust veroorzaken. Hoe gaat de regering voorkomen dat deelnemers relatief slechte prestaties van hun pensioenfonds zullen wijten aan het maken van de verkeerde keuze tussen nominaal of reëel? (pagina 2 van de CPB-notitie)
Antwoord
Vooraf zij opgemerkt dat de Pensioenwet nu al verschillende soorten contracten kent: de kapitaalovereenkomst, de premieovereenkomst en de uitkeringsovereenkomst. Ook nu al kunnen de pensioenuitkomsten van de verschillende contracten uiteenlopen.
Zoals aangegeven in de brief van 26 juni 2012 (Kamerstukken II 2011–2012, 32 043, nr. 2) wordt op dit moment gekeken naar de mogelijkheden voor verbetering van de pensioencommunicatie. Daarbij staat uiteraard voorop dat de deelnemer beter dan nu inzicht krijgt in het te verwachten pensioenresultaat. Dat betekent dat in de communicatie ook beter rekening zal moeten worden gehouden met eventuele beperkingen van de indexatie of zelfs nominale kortingen voor zover die al zijn te voorzien.
De keuze over te stappen op het reële contract zal uiteraard een extra communicatie-inspanning vergen. Daaraan wordt ook gewerkt in de het traject ter verbetering van de communicatie. Deelnemers zullen er zeker op gewezen moeten worden dat het nieuwe contract tot een meer stabiel uitkeringspatroon leidt, maar dat daar tegenover staat dat in het algemeen de frequentie van nominale kortingen in beperkte mate toeneemt. De diepte van die kortingen neemt echter substantieel af. In het nominale contract wordt daarentegen minder vaak gekort. Als nominale kortingen aan de orde zijn in het nominale contract, dan zijn die kortingen omvangrijker.
Vraag 22
Op pagina 4 van de notitie van het CPB, die als bijlage bij de brief over het septemberpakket is meegestuurd, wordt gesteld dat de reële rente is gebaseerd op het gemiddelde rendement op overheidsobligaties in de tweede helft van de vorige eeuw. Waarom is gekozen voor een benchmark die voor 100% is gebaseerd op overheidsobligaties, terwijl pensioenfondsen inmiddels voor meer dan de helft beleggen in meer risicovolle zakelijke waarden? (Pagina 4 van de CPB-notitie).
Antwoord
Pensioenfondsen moeten de contante waarde van hun nominale verplichtingen waarderen aan de hand van de actuele rentecurve die door DNB wordt gepubliceerd. Met deze rentecurve wordt de risicovrije rente benaderd. De risicovrije rente moet goed worden onderscheiden van het doorgaans hogere rendement dat pensioenfondsen boeken op het vermogen dat voor een deel uit meer risicovolle zakelijke waarden bestaat. Het overrendement (dat is het verschil tussen de risicovrije rente en het gerealiseerde rendement op het belegd vermogen) is nodig om de indexatie ambitie waar te kunnen maken en om de beloofde hoge mate van zekerheid te bereiken (zodat schommelingen in het rendement niet onmiddellijk doorwerken in pensioenuitkeringen).
Vraag 23
Het grootste pensioenfonds, ABP, heeft in de jaren van 1993 t/m 2011 een gemiddeld rendement van 6,9% behaald. Dat percentage is inclusief de twee beurscrises in 2001 en 2008. Toch wordt een rekenrente aangehouden, die zowel op korte als op lange termijn nog niet de helft van dat rendement bedraagt. Waarom houdt de regering vast aan extreem lage rekenrentes, terwijl fondsen voor hun rendement allang niet meer afhankelijk zijn van marktrentes?
Antwoord
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de rekenrente die wordt gebruikt om de huidige waarde van de pensioenverplichtingen te berekenen en anderzijds het verwachte toekomstige rendement, dat wordt gebruikt om de ontwikkeling van de waarde van de beleggingen van pensioenfondsen te berekenen. De rekenrente die moet worden gebruikt om de huidige waarde van de pensioenverplichtingen te berekenen die pensioenfondsen nu en in de toekomst moeten uitkeren is de risicovrije rente. Het huidige pensioencontract gaat ervan uit dat pensioenen in beginsel met een hoge mate van zekerheid kunnen worden nagekomen. Het enige rendement dat met zekerheid kan worden behaald, is de risicovrije rente. Iedere hogere rekenrente dan de risicovrije rente betekent dat voor de berekening van de actuele dekkingsgraad een voorschot wordt genomen op een rendement waarvan het onzeker is of dat in de toekomst zal worden behaald. Rendementen uit het verleden geven immers geen garantie voor de toekomst.
Daarnaast hebben pensioenfondsen een marge nodig tussen het rendement dat zij in de toekomst verwachten te zullen behalen op hun beleggingen en de risicovrije rente op basis waarvan zij hun huidige pensioenverplichtingen moeten berekenen. Ten eerste hebben zij die marge nodig om hun dekkingsgraden te kunnen herstellen. De actuele dekkingsgraden liggen voor de overgrote meerderheid van de fondsen nog ver weg van het structureel vereiste niveau van circa 125%. Ten tweede hebben pensioenfondsen een marge nodig om bij dekkingsgraden vanaf bijvoorbeeld 110% de (gedeeltelijke) indexatie van pensioenaanspraken en -uitkeringen te kunnen financieren.
Het huidige ftk houdt daarnaast al rekening met het feit dat pensioenfondsen in de toekomst een hoger rendement op hun beleggingen kunnen behalen dan de risicovrije rente. In berekeningen die pensioenfondsen moeten maken over de ontwikkeling van hun toekomstige dekkingsgraad, bijvoorbeeld in herstelplannen en in de continuïteitsanalyse, mogen fondsen rekenen met een aanzienlijk hoger verwacht rendement op hun beleggingen dan de risicovrije rente. Dit wordt gereguleerd door de het Besluit parameters ftk. Op basis van deze parameters mogen fondsen voor bijvoorbeeld beursgenoteerde aandelen rekenen met een maximaal verwacht rendement van 7% per jaar. Met dat verwachte rendement zijn zij in staat om hun dekkingsgraden in de toekomst te herstellen en mogelijk pensioenen weer (deels) te indexeren, mits dat rendement ook in de werkelijkheid wordt behaald.
Vraag 24
Kan de regering een overzicht geven van het gemiddelde rendement van de Nederlandse pensioenfondsen over de afgelopen twintig jaar?
Antwoord op vraag 24.
Informatie over deze specifieke periode is op dit moment niet beschikbaar. Naar aanleiding van de motie van Tweede Kamerlid van den Besselaar c.s. heeft DNB in november 2011 een rapport uitgebracht over de beleggingsresultaten van pensioenfondsen in de periode 2000 tot en met 2010. Het beleggingsrendement van de gezamenlijke pensioenfondsen bedroeg over deze periode gemiddeld 4,8%.
Vraag 25
Wat betekent het dat de UFR geldt voor de pensioenpremie? Is dit nieuw, en zo ja wat zijn hiervan de gevolgen?
Antwoord
De rentetermijnstructuur is van belang voor de berekening van de kostendekkende premie. Dit betekent dat de UFR potentieel een verlagend effect heeft op de premie. In de brief aan de Tweede Kamer heb ik echter aangegeven dat een verlaging van de feitelijke pensioenpremies – waar het gebruik van de UFR mogelijk ruimte voor creëert – onwenselijk is, gegeven de financiële positie van pensioenfondsen.
Vraag 26
Het CPB schrijft dat de parameters voor de bepaling van het vereist eigen vermogen (VEV) worden aangepast. Op welke manier gebeurt dit en wat zijn hiervan de gevolgen?
Antwoord
Het CPB verwijst naar een reeds eerder aangekondigde maatregel: de verhoging van de buffereisen (vereist eigen vermogen). De verhoging van de buffereisen vloeit voort uit de evaluatie van het ftk waarbij gebleken is dat gemiddeld genomen de zekerheidsmaatstaf van 97,5% onvoldoende wordt waargemaakt.
De Nederlandsche Bank heeft onderzocht welke aanpassingen nodig zijn om de zekerheidsmaatstaf beter te waarborgen. Dat onderzoek getiteld «Uitwerking herziening berekeningssystematiek Vereist Eigen Vermogen» is gepubliceerd, gelijktijdig met een brief van 14 september 2011 inzake het pensioenakkoord2. In de Hoofdlijnennota ftk van 30 mei 20123 is in bijlage 1 aangegeven dat het gevolg hiervan is dat het vereist eigen vermogen voor een standaardfonds circa 25% zal gaan bedragen. Dat is voor een gemiddeld fonds circa 5% hoger dan het vereist eigen vermogen op dit moment.
De exacte omvang van het vereist eigen vermogen is per fonds verschillend en hangt met name af van de samenstelling van de beleggingsportefeuille. Fondsen moeten – net als nu het geval is – de berekening van het vereist eigen vermogen ten behoeve van De Nederlandsche Bank uitvoeren.
Vraag 27
Kan de regering de in de brief aangegeven grafieken opstellen op basis van de huidige rentetermijnstructuur?
Antwoord
Begin oktober zal DNB de rentecurve per 30 september publiceren. Gedurende de maand publiceert DNB geen rentecurves.
Vraag 28
Kan de regering het concept-besluit over de UFR van De Nederlandsche Bank (DNB) zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen?
Antwoord
Deze vraag is in de aanbiedingsbrief beantwoord.
Vraag 29
Heeft de regering met de introductie van het LAM niet te veel vooruitgelopen op het nieuwe pensioencontract en dient er niet alsnog te worden «ingevaren»?
Antwoord
Pensioenfondsen kunnen het in het septemberpakket beschreven levensverwachtingsaanpassingsmechanisme invoeren zonder oude rechten «in te varen». Het verrekenen van een stijging van de levensverwachting met toekomstige indexatie, maakt geen inbreuk op bestaande nominale aanspraken.
De introductie van een LAM in nominale contracten stemt overigens overeen met een verzoek van de Tweede Kamer4.
Vraag 30
Geldt de nieuwe norm voor MVEV en VEV ook voor fondsen, die geen herstelplan hebben of nodig hebben gehad? Mogen die pensioenfondsen van 105% uitgaan zoals vanouds voor gedeeltelijke indexatie?
Antwoord
De verhoging van de ondergrens voor indexatie is een van de voorwaarden om gebruik te maken van de mogelijkheid om kortingen te spreiden en voor de toepassing van het maatwerk voor de toepassing van de eis dat de pensioenpremie moet bijdragen aan herstel. Fondsen die geen dekkingstekort hebben, hoeven hier geen gebruik van te maken. Bij het nieuwe ftk worden nieuwe normen voor het MVEV en het VEV op alle fondsen van toepassing.
Vraag 31
Is de URF berekend conform de prudente regels van de huidige IORP-richtlijn, waaraan Nederland moet voldoen?
Antwoord
Ja.
Vraag 32
Heeft de regering overleg gehad met de Europese Commissie om zich ervan te vergewissen dat de UFR is vormgegegeven conform de prudente regels van de huidige IORP-richtlijn, waaraan Nederland moet voldoen en heeft de Commissie bevestigd dat dit het geval is?
Antwoord
Nee. Een dergelijk overleg is ook niet aan de orde. De toepassing van deze methodiek past binnen de verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank. Op basis van de Pensioenwet is het immers aan DNB om de risicovrije rente vast te stellen waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten disconteren. Met de UFR wordt juist beoogd een betere benadering van die risicovrije rente (met name op lange termijn) te geven.
Vraag 33
Hoe ziet de URF eruit als de rente stijgt boven de 4,2% op enig punt in de curve?
Antwoord
Het niveau van de UFR is in beginsel vastgesteld op 4,2%, ongeacht de actuele marktrente. Als de marktrente hoger is dan 4,2%, leidt de UFR methodiek tot een disconteringscurve die lager ligt dan de marktrente.
Vraag 34
Kan de regering haar mening toelichten over de opmerking van het CPB dat het waarschijnlijk is dat de langetermijnrente onder de 4,2% blijft?
Antwoord
In het antwoord op vraag 4 heb ik u gewezen op de externe commissie die gaat adviseren over de wijze waarop kan worden verzekerd dat de UFR onder het nieuwe ftk realistisch is en blijft. Deze commissie zal in zijn advies ook de hoogte van de UFR moeten betrekken. Ook in de besluitvorming in het kader van Solvency II die nog niet is afgerond, komt de vraag aan de orde volgens welke methode EIOPA kan bepalen of de hoogte van de UFR die vooralsnog is vastgesteld op 4,2%, aanpassing behoeft. In lijn met Solvency II is de hoogte vooralsnog vastgesteld op 4,2%.
Vraag 35
Wat is de wettelijke basis om nu feitelijk vooruit te lopen op een nieuw FTK, waarvoor nog geen wettelijke basis is in de Pensioenwet?
Antwoord
De maatregelen in het septemberpakket passen alle binnen het huidige wettelijke kader.
Vraag 36
Is het verplicht voor fondsen om de URF te volgen of mogen zij ook blijven waarderen op basis van marktwaardering?
Antwoord
Pensioenfondsen moeten op grond van de Pensioenwet gebruik maken van de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur voor de waardering van hun pensioenverplichtingen.
Vraag 37
Heeft DNB met enige partij in de markt gedeeld op welke wijze de URF wordt vormgegeven? Zo ja, welke partijen?
Antwoord
Onder strikte geheimhouding heeft DNB met de Pensioenfederatie en enkele externe deskundigen gesproken over de technische aanpassing van de UFR om marktverstorende effecten tot een minimum te beperken.
Vraag 38
Op welke wijze wordt de URF vormgegeven? Wordt daarbij de Smith-Wilson methodologie gevolgd of een andere?
Antwoord op vraag 38.
Vanwege de door de sector aangedragen problematiek met betrekking tot renteafdekking en om mogelijk marktverstorende effecten van de UFR-systematiek tot een minimum te beperken, is ervoor gekozen een technische aanpassing op de in Solvency II voorgestelde Smith-Wilson methode toe te passen. Deze berekeningswijze wordt door DNB publiek gemaakt.
Vraag 39
Door welke oorzaken is de financiële positie van veel pensioenfondsen in de loop van 2012 verder verslechterd?
Antwoord
De dekkingsgraad lag eind augustus onder de stand per einde van 2011. De belangrijkste oorzaak daarvan is de gedaalde rente. Het effect van de rentedaling werd deels gecompenseerd door de ontwikkelingen op de aandelenmarkten. De onlangs, door het AG aangekondigde, stijging van de levensverwachting moet nog in de cijfers worden verwerkt en zal een beperkt neerwaarts effect hebben op de dekkingsgraden.
Vraag 40
Welke deskundigheid zal in ieder geval aanwezig moeten zijn in de commissie, die zich zal buigen over de structurele vormgeving van de UFR?
Vraag 41
Wanneer moet de commissie UFR uiterlijk rapporteren?
Antwoord op vragen 40 en 41
De exacte aanpak ten aanzien van de commissie die zich zal buigen over de ufr, kan ik u nog niet meedelen. Deskundigheid die in ieder geval in de commissie moet zijn vertegenwoordigd is die ten aanzien van de rente in het algemeen. Ook deskundigheid ten aanzien van de mogelijke effecten op het beleggingsbeleid mag mijn inziens niet ontbreken. In deze commissie zullen geen direct belanghebbenden zitting nemen.
Mijn voornemen is verder om de nog in te stellen commissie te vragen uiterlijk in het voorjaar van 2013 het advies vast te stellen. Daarbij speelt wel een rol dat de definitieve Europese besluitvorming over de ufr in het kader van Solvency II nog moet worden afgerond. Over de exacte aanpak zal ik de Kamer nog dit jaar nader informeren.
Vraag 42
Voor hoeveel pensioenfondsen loopt de hersteltermijn in 2012, in 2013 en in 2014 af? Hoeveel deelnemers zijn er aangesloten bij deze pensioenfondsen voor deze respectievelijke jaren?
Antwoord
Er zijn geen kortetermijnherstelplannen met een hersteltermijn die in 2012 afloopt. In 2013 loopt de hersteltermijn voor 214 pensioenfondsen af. Deze fondsen hebben 12,8 miljoen deelnemers.
In 2014 betreft dit 43 fondsen met 1,5 miljoen deelnemers.
Vraag 43
Kan de regering nader ingaan op het tijdsschema en de vraag welk regime voor welk pensioenfonds geldt?
Vraag 44
Als de dekkingsgraad van een pensioenfonds bijvoorbeeld op 31 december 2013 op basis van de overgangsregeling onvoldoende blijkt, moet dit pensioenfonds dan overgaan tot korting in 2014, onafhankelijk van de eventuele effecten op dekkingsgraad van het nieuwe FTK, dat in 2014 via een wetswijziging in werking treedt?
Antwoord op vragen 43 en 44
Bij het wetsvoorstel ter aanpassing van het ftk, zal uiteraard bezien worden of de hier beschreven problematiek tot overgangsmaatregelen noodzaakt.
Vraag 45
Hoe is de samenstelling van de externe commissie, die moet adviseren over wijze waarop UFR onder het nieuwe FTK realistisch is en blijft?
Vraag 46
Is het de bedoeling dat in de externe commissie, die advies zal geven over de UFR, alleen wetenschappelijke deskundigen zitten, of ook bestuurders van pensioenfederatie/pensioenfondsen en sociale partners?
Antwoord op vragen 45 en 46
Zie de antwoorden op de vragen 40 en 41.
Vraag 47
Waarom is er – gezien de onduidelijkheid rondom een zuivere vormgeving van de UFR – niet voor gekozen om de UFR helemaal achterwege te laten in 2013?
Vraag 48
Is het niet verstandiger om in 2014 in één keer een zuivere UFR te introduceren, zodat deze tussentijds niet gewijzigd hoeft te worden?
Vraag 49
Is de maximalisatie van de korting op 7% – of eventueel op een nog lager percentage – niet afdoende qua overbrugging?
Antwoord op de vragen 47, 48 en 49
Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor de optie om de UFR in 2013 achterwege te laten. De aanleiding van de introductie van een UFR is de noodzaak van een correctie op de risicovrije rente vanwege marktomstandigheden. Ook voor verzekeraars is deze zomer een UFR ingevoerd, eveneens vooruitlopend op Europese regelgeving. Aangezien pensioenfondsen en verzekeraars beide met de risicovrije rente te maken hebben en zij op dezelfde kapitaalmarkten actief zijn ligt het voor de hand om ze gelijk te behandelen.
Vraag 50
Kan de regering nader ingegaan op de vormgeving van de UFR?
Antwoord.
De UFR heeft geen gevolgen voor looptijden tot en met 20 jaar. Deze rentes worden berekend op basis van driemaands gemiddelde marktrentes.
Tussen 20 en 60 jaar worden de alternatieve rentes berekend aan de hand van de gemiddelde marktrentes en de UFR. Het gewicht van de marktrente neemt af naarmate de looptijd toeneemt. Op de website van DNB zal deze systematiek nog nader uiteen worden gezet.
Vraag 51
Is het waar dat alle marktrentes tussen 20 en 60 jaar worden meegenomen met een aflopend gewicht?
Antwoord.
Ja.
Vraag 52
Is het waar dat de rentecurve niet worden geëxtrapoleerd van de marktrente op 20 jaar naar een vaste 4,2% op 60 jaar? Is het CPB bij de berekening ook uitgegaan van een dergelijke systematiek?
Antwoord.
Ja, dat is juist. Het CPB heeft bij zijn berekeningen dezelfde systematiek gehanteerd.
Vraag 53
Heeft de introductie van de UFR voor verzekeraars op 30 juni 2012 tot opmerkelijke marktbewegingen geleid? Zo ja, welke?
Antwoord
De rentemarkten zijn de afgelopen maanden behoorlijk in beweging geweest, ook in de periode rond 30 juni 2012. Het is lastig om een één-op-één verband te leggen tussen de introductie van de UFR voor verzekeraars en eventuele marktbewegingen.
Vraag 54
Is het waar dat er vanaf 30 juni 2012 door pensioenfondsen is geanticipeerd op de introductie van de UFR ook voor pensioenfondsen? Zo ja, welk effect heeft deze speculatie? Zie ook de berichtgeving in het Financieel Dagblad «Fondsen spelen in op hogere rekenrente» van 20 september 2012.
Antwoord
Het is denkbaar dat pensioenfondsen hun beleid hebben vormgegeven in afwachting van de ontwikkelingen rondom het FTK. In hoeverre dit effect heeft gehad is moeilijk te duiden.
Vraag 55
Wat is de invloed op de hoogte van de korting als onverkort wordt vastgehouden aan de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel?
Antwoord op vraag 55.
De eis dat de premie moet bijdragen aan herstel voorkomt dat de financiële positie van een pensioenfonds verder wegzakt doordat er te weinig premie binnenkomt om de nieuwe pensioenopbouw te financieren. Aangezien de kortingen ultimo 2013 definitief worden en het dus om één jaar nieuwe opbouw gaat zal het effect op de kortingen ultimo 2013 over de totale technische voorziening zeer beperkt zijn. Voor individuele fondsen kunnen de effecten wel groter zijn.
Vraag 56
Is er een rentetermijnstructuur overwogen waarop de pensioenfondsen zelf geen invloed hebben? Zo ja, welke?
Antwoord
Het is inherent aan de systematiek van de UFR dat de pensioenfondsen zelf geen invloed hebben op de resulterende rentetermijnstructuur.
Vraag 57
Het Europees Parlement heeft voorgesteld de toegroeiperiode naar de nieuwe UFR te bekorten tot tien jaar. In hoeverre kan dit voorstel het gebruik van de variant 20–60 in Nederland dwarsbomen?
Antwoord
Zoals in de brief over het septemberpakket is aangegeven geldt de toepassing van de 20–60 variant van de UFR alleen voor 2013. Voor de definitieve vormgeving van de ufr in het nieuwe ftk is zowel de besluitvorming in het kader van Solvency II van belang als het advies dat de nog in te stellen externe commissie zal uitbrengen over de wijze waarop kan worden verzekerd dat de UFR in de toekomst realistisch is en blijft.
Indien het voorstel van het Europees Parlement in de Solvency II besluitvorming wordt overgenomen, zal dit besluit meewegen bij de vormgeving van de UFR in het nieuwe ftk. Het zal geen gevolgen hebben voor de toepassing van de UFR in 2013.
Vraag 58
Hoe is de beleidsregel van DNB, waarbij de pensioenpremie moet bijdragen aan het herstel, precies vormgegeven?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 7.
Vraag 59
Hoeveel fondsen hebben in 2011 en 2012 gebruik gemaakt van de adempauze?
Antwoord op vraag 59
Ruim 70 fondsen hebben in 2011 en 2012 gebruik gemaakt van de adempauze.
Vraag 60
Wordt de rente voor bijvoorbeeld 30 jaar een gemiddelde van 4,2% met een twintigjaars rente, of een gemiddelde van 4,2% en een marktrente van 30 jaar? Kan de regering dit tevens nader toelichten voor andere termijnen?
Antwoord
Rentes voor looptijden tot en met 20 jaar blijven gelijk aan de berekende driemaands gemiddelde rentes. Voor looptijden vanaf 20 tot en met 60 jaar worden alternatieve rentes berekend op basis van aangepaste onderliggende marktconforme 1-jaars forward rentes en de UFR.
Vraag 61
Gaat de regering er in het kader van Solvency II-richtlijn nog steeds uit van een renteniveau van 4,2%, een inflatieniveau van 2% en een niveau van de reële rente van 2,2%?
Antwoord
Ja.
Vraag 62
Op welke manier is de regering tegemoetgekomen aan de zorgen uit het veld dat er rond het laatste liquide punt van de rentetermijnstructuur (20 jaar) opmerkelijke verschuivingen zullen plaatsvinden?
Antwoord
Om problemen met betrekking tot renteafdekking rond looptijd 20 jaar te voorkomen, is ervoor gekozen de extrapolatie van de éénjarige forward rentes te baseren op vaste (looptijdafhankelijke) gewichten, in plaats van een maandelijkse herijking van de extrapolatie op de in Solvency II voorgestelde Smith-Wilson methode. Deze vaste gewichten worden gekalibreerd op de Smith-Wilson methodiek.
Vraag 63
Wat is de reactie van de regering op de stelling van het CPB dat een realistisch gekozen niveau van de lange rente in huidige situatie eerder onder dan boven de 4% ligt? (pagina. 4 van de CPB-notitie)
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 34.
Vraag 64
Pensioenfondsen, die gebruik willen maken van de adempauze, moeten in 2013 hun financiële opzet structureel verbeteren, bij voorkeur door de regeling toekomstbestendiger te maken. Welke andere mogelijkheden zijn er om in aanmerking te komen voor de adempauze?
Antwoord
Er is opnieuw de mogelijkheid aangeboden voor het verkrijgen van een adempauze voor de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel. Deze mogelijkheid bestaat niet voor fondsen die al eerder een adempauze hebben gekregen of fondsen die moeten korten in 2013. Fondsen die een adempauze krijgen, moeten gedurende het jaar dat de adempauze geldt, hun financiële opzet op orde maken. Die moet dusdanig zijn, dat goed geregeld is dat de premie altijd ingeval van een dekkingstekort bijdraagt aan herstel. Wellicht moet in dat kader de pensioenregeling versoberd worden (toekomstbestendig gemaakt worden).
Indien het fonds niet voldoet aan bovenstaande voorwaarden om een verzoek in te dienen voor een adempauze, kan het bij DNB nog wel om maatwerk vragen ten aanzien van de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel (zie vraag 72).
Vraag 65
DNB kan maatwerk toepassen bij het toestaan van een adempauze. Moet DNB binnen een bepaald kader blijven met het bieden van maatwerk? Zo ja, hoe is dit kader vormgegeven?
Vraag 66
Kan de regering nader ingaan op de ruimte, die DNB krijgt voor maatwerk bij beoordeling van de bijdrage-aan-herstel-eis voor pensioenfondsen, die niet aan de voorwaarden voor een adempauze in 2013 voldoen? Hoe krijgt dit vorm en hoe wordt voorkomen dat alsnog veel fondsen, die reeds in 2011 of 2012 een adempauze hebben gekregen dit nogmaals krijgen?
Antwoord op vragen 65 en 66
Fondsen die in 2011 of 2012 gebruik hebben gemaakt van de adempauze ten aanzien van de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel, kunnen daar in 2013 niet opnieuw gebruik van maken. In bepaalde gevallen kan een fonds dat geen beroep kan doen op een adempauze, bij DNB om maatwerk vragen. Bij het antwoord op vraag 10 zijn de voorwaarden voor toepassing van het maatwerk genoemd.
Een pensioenfonds kan geen beroep doen op maatwerk als sprake is van een structureel probleem in de financiële opzet. Een indicatie daarvoor is een premiedekkingsgraad die, ook na doorvoering van de maatregelen uit het septemberpakket, lager is dan 100%.
Vraag 67
Hoe voorkomt de regering het volgens de brief onwenselijke scenario dat fondsen de toepassing van de UFR gebruiken voor een verlaging van de pensioenpremie gebruiken?
Antwoord
De hoogte van pensioenpremie wordt – binnen wettelijke grenzen – bepaald door de pensioenfondsen en sociale partners.
Vraag 68
Hoe waarborgt de regering dat de korting onvoorwaardelijk is?
Vraag 69
Hoe voorkomt de regering dat fondsen in 2014 en 2015 niet alsnog nieuwe opbouw meenemen of de korting niet effectueren als de financiële positie na 2013 verbetert?
Antwoord op de vragen 68 en 69
In de regelgeving wordt helder opgenomen dat de kortingen die bij het einde van het kortetermijnherstelplan nodig blijken, onvoorwaardelijk worden ingeboekt. De nieuwe pensioenopbouw blijft hier buiten beschouwing.
DNB zal hier toezicht op houden.
Vraag 70
Eén van de voorwaarden om de korting op pensioenen te mogen spreiden is het verhogen van de pensioenrichtleeftijd naar 67 jaar. Pensioenfondsen kunnen kiezen voor een aanpassing van de pensioenopbouw die materieel hetzelfde effect heeft. Welke aanpassingen zouden dit kunnen zijn?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 13.
Vraag 71
Op welke manieren kan een gestegen levensverwachting worden verwerkt in het pensioen?
Antwoord
Een stijgende levensverwachting en de daarmee gepaard gaande kosten kunnen financieel worden verwerkt door de beoogde indexatie te beperken. Voor een fonds dat in herstel verkeert betekent dit dat er op een later moment zal worden begonnen met (gedeeltelijke) indexatie dan wellicht eerder werd beoogd. Per saldo betekent dit dat iedereen door een lagere indexatie een bijdrage levert aan de toegenomen kosten van het pensioen.
Vraag 72
Hoe voorkomt de regering dat pensioenfondsen de drie eisen voor gespreide korting (pensioenleeftijd naar 67 jaar, LAM en hogere indexatiegrens) niet loslaten nadat de kortingen achter de rug zijn?
Antwoord op vraag 72.
Het fiscale kader voor pensioenen (Witteveen-kader) wordt per 2014 aangepast. Om in 2014 te voldoen aan het Witteveen- kader, moet in de pensioenregeling de pensioenrichtleeftijd naar boven zijn aangepast, of een vergelijkbare versobering van de pensioenopbouw zijn doorgevoerd. Een verhoging van de indexatiegrens vloeit voort uit het nieuwe ftk, dat naar verwachting vanaf 2014 zal gelden.
De invoering van een LAM maakt een pensioenregeling evenwichtiger en meer toekomstbestendig, maar berust uiteindelijk op een keuze van sociale partners.
Vraag 73
Waarom is de verplichte verhoging van de indexatiegrens naar 110% niet ingevoerd voor alle pensioenfondsen, dus niet alleen die fondsen, die hun korting willen spreiden? Is de regering van mening dat daarmee geen afbreuk gedaan aan het integrale pakket waarbij tegenover de UFR een hogere buffereis staat? Acht de regering dit niet strijdig met het antwoord op de schriftelijke vraag 74 ten behoeve van het algemeen overleg over het ftk pensioenen van 4 juli 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 118), waarin deze zaken nog als samenhangend en van belang voor de balans tussen generaties werd benoemd?
Antwoord
Met toepassing van de UFR wordt gestreefd naar een betere benadering van de risicovrije rente. De huidige marktrente levert onvoldoende betrouwbare informatie op voor een goede bepaling van de risicovrije rente voor verplichtingen met een langere looptijd. Aan de toepassing van de UFR zijn daarom geen voorwaarden verbonden.
De verplichte verhoging van de indexatiegrens geldt alleen voor de fondsen die in aanmerking willen komen voor de spreidingsmogelijkheid bij kortingen en/of voor maatwerk van DNB bij de premiestelling voor 2013. Dit levert geen strijdigheid op met het antwoord op de schriftelijke vraag 74 in de lijst van vragen en antwoorden die op 2 juli 2012 is vastgesteld5. In dit antwoord wordt beschreven dat de UFR moet worden bepaald op een transparante, prudente, betrouwbare en objectieve wijze.
Vraag 74
Is het waar dat het CPB het verhogen van de normdekkingsgraad voor alle pensioenfondsen heeft meegenomen in de berekening?
Vraag 75
Is het waar dat voor 2013 de verhoging van de indexatiegrens naar 2013 alleen geldt voor de pensioenfondsen die gebruik maken van de spreiding van de kortingen?
Vraag 76
Is het waar dat hetzelfde geldt voor de invoering van het pseudo-LAM? Welke invloed hebben deze verschillen op de generationele effecten en de uitkomsten van de berekening van het CPB op dit gebied?
Antwoord op de vragen 74, 75 en 76
De berekeningen van het CPB zijn uitgevoerd met een voor de gehele pensioensector representatief fonds, dat ook de dekkingsgraad van de gehele sector weerspiegelt. De dekkingsgraad van dit representatieve fonds is dus hoger dan de gemiddelde dekkingsgraad van de fondsen met een dekkingstekort. Met dit representatieve fonds kan het effect van de verhoging van de indexatiegrens naar 2013 die inderdaad alleen geldt voor de pensioenfondsen die gebruik maken van de spreidingsmogelijkheid, zo goed mogelijk worden benaderd. Vanzelfsprekend is in theorie een betere benadering mogelijk indien de effecten worden bepaald aan de hand van fondsspecifieke modellen. Maar praktisch is dit niet mogelijk. Dit geldt ook voor de invoering van een LAM.
De in beeld gebrachte generationele effecten betreffen het representatieve fonds en kunnen derhalve worden gezien als de beste benadering van de uitwerking van het septemberpakket op de fondsen met en zonder dekkingstekort.
Vraag 77
Voor welk deel wordt de inperking van de premiestijging van 3,8 miljard naar 0,2 miljard veroorzaakt door respectievelijk de invoering van de UFR, de adempauze en de verhoging van de leeftijd naar 67 jaar?
Antwoord
Per 30 juni 2012 is het tekort in de premie om te voldoen aan de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel geschat op 3,8 miljard. Dit is bij ongewijzigd beleid en zonder rekening te houden met maatregelen die fondsen in 2012 al hebben genomen.
Na toepassing van de UFR wordt dit tekort per 30 juni geschat op 0,8 miljard.
Toepassing van de adempauze en de in het septemberpakket beoogde aanpassing van de pensioenregeling resulteert in een tekort van 0,2 miljard.
Vraag 78
Welk effect heeft het septemberpakket als de marktrente op 31 december 2012 (3-maandsmiddeling) op 3,2% ligt?
Antwoord
De betekenis hiervan voor het effect van het septemberpakket verschilt per fonds.
Vraag 79
Welke 81 pensioenfondsen zullen moeten gaan korten?
Antwoord
Gelet op de wettelijke geheimhoudingsplicht (artikel 204 Pensioenwet) kan en mag ik deze vraag niet beantwoorden. De fondsen die uiteindelijk moeten korten, moeten hun deelnemers uiterlijk op 1 maart 2013 daarover informeren.
Overigens is het aantal van 81 fondsen gebaseerd op de situatie per eind juni; dit kan nog veranderen.
Vraag 80
Wat is het bedrag in euro's, dat pensioenfondsen in 2013 en 2014 gaan korten?
Antwoord
De korting is een percentage van de technische voorziening afhankelijk van de dekkingsgraad op moment van vaststellen van de korting. Op basis van de stand op 30 juni 2012 zullen de pensioenfondsen zullen naar verwachting in 2013 en 2014 samen een bedrag van circa 13 miljard van de totale technische voorzieningen moeten korten.
Vraag 81
Wat is de opbrengst in procentpunt voor de dekkingsgraad van de totale korting?
Antwoord
De totale korting is geschat op 1,5% van de totale technische voorziening van alle pensioenfondsen. De opbrengst van deze korting voor de gemiddelde dekkingsgraad van de gehele sector zal eveneens circa 1,5% bedragen.
Vraag 82
Kan de regering bij de laatste regel van tabel 8 toelichten welk deel van de korting bij nog actieve deelnemers neerslaat en welk deel bij gepensioneerde deelnemers?
Antwoord op vraag 82.
Na doorvoeren van het septemberpakket moeten – op basis van de stand per 30 juni – in totaal 97 fondsen (2013 tot en met 2015) een korting doorvoeren.
Dit raakt 5,7 miljoen deelnemers (actieven, slapers en gepensioneerden), hiervan zijn 1,2 miljoen gepensioneerd. Hierbij merken wij op dat er dubbeltellingen in zitten, aangezien een persoon bij meerdere pensioenfondsen gelijktijdig deelnemer kunnen zijn.
Vraag 83
Hoe hoog bedraagt de verwachte gemiddelde korting – procentueel en in euro's – op de pensioenuitkering in 2013 en 2014?
Antwoord op vraag 83.
Na toepassing van het septemberpakket bedraagt de gemiddelde korting van de pensioenuitkering over alle pensioenfondsen 1,5% (2013 tot en met 2015).
De gewogen gemiddelde korting van de pensioenuitkeringen bij de 97 kortingsfondsen is over deze drie jaar in totaal 3,3%.
Vraag 84
Wat is de achtergrond van de stelling van het CPB dat de UFR geen invloed heeft op de aangekondigde kortingen van gemiddeld 1% in 2013 (blz. 5 CPB-notitie)? Acht de regering dit in tegenspraak met tabel 1 uit de brief van de staatssecretaris, waaruit blijkt dat voor 2013 een korting van 0,8% resteert in plaats van de 4,9% in het beleidsarme scenario? Heeft dit effect op de door het CPB berekende generationele effecten?
Antwoord op vraag 84.
De kortingen in 2013 zijn ten hoogste gelijk aan de kortingen per april 2013 die de fondsen begin dit jaar al hebben aangekondigd. Zonder het septemberpakket zouden – op basis van de stand per 30 juni jl. – in 2013 aanvullende kortingen nodig zijn. De invoering van de UFR en de overige maatregelen van het septemberpakket beperkt de kortingen tot de reeds aangekondigde kortingen. Per saldo kunnen de kortingen in 2013 als gevolg van de UFR lager uitvallen.
Vraag 85
Hoe vindt de waardeoverdracht van 3 000 euro naar de pensioentoezeggingen van ouderen plaats door het beleidspakket te beoordelen (blz. 9 CPB-notitie)? Valt dit onder de definitie van een «generatieneutrale oplossing»?
Antwoord
De waardeoverdracht van 3 000 euro betreft de groep ouderen die geboren is in de periode 1950–1960. Het effect op de pensioenuitkering voor deze groep bedraagt circa 10 euro netto per maand. Hiertegenover staat een groep jongeren die na pensionering een nadeel ondervinden van circa 10 à 15 euro netto per maand. Welke jongeren dit precies zijn hangt af van de horizon waarop de effecten van het septemberpakket worden berekend.
Deze effecten zijn beperkt in het licht van de doelstelling om de lasten evenwichtig over generaties te spreiden. Tegenover dit generatie-effect staan bovendien macro-economische voordelen, waar jongeren juist meer van profiteren.
Vraag 86
Sociale partners bepalen de keuze voor een nominaal of een reëel pensioencontract. Ergens in de komende jaren zal onvermijdelijk blijken dat de ene variant op een bepaald moment veel gunstiger uitpakt dan de andere variant. Met deze splitsing van het stelsel lokt de regering een pensioenoorlog uit, temeer omdat deelnemers zelf niet kunnen kiezen voor nominaal of reëel. Zij zullen hun fonds en/of hun vakbond de schuld geven. Stuurt de regering bewust aan op een toekomstig pensioenconflict van ongekende omvang of is dat alleen een toevallige bijkomstigheid van de voornemens?
Antwoord
Zoals bij vraag 21 is aangegeven, zal nadrukkelijker moeten worden gecommuniceerd over het te verwachten pensioenresultaat, waarin ook reeds te voorziene kortingen zijn verwerkt. De vraag veronderstelt eigenlijk enorme verschillen tussen die pensioenresultaten. Verschillen die ik niet verwacht. Uiteindelijk bepalen – net als nu – de ingelegde premies en het beleggingsresultaat het uiteindelijke pensioenresultaat. Daarin zullen de contracten over een lange termijn bezien dus niet extreem veel verschillen. Wel zijn er – zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 21 – verschillen in sturing. Die verschillen in sturing kunnen – afhankelijk van fondsspecifieke omstandigheden – van groot belang zijn voor de houdbaarheid van het aanvullende pensioen in de betreffende sector of onderneming.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32043-134.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.