31 839 Jeugdzorg

A BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Ontvangen ter Griffie op 18 oktober 2012.

De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan niet eerder worden gedaan dan op 15 november 2012.

De algemene maatregel van bestuur is aan de Eerste Kamer overgelegd tot en met 14 november 2012.

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal»

Den Haag, 16 oktober 2012

Hierbij zend ik u een ontwerpbesluit1, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in verband met het mogelijk maken van een beperkte korting op de uitkeringen aan de provincies.

Op grond van artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg geschiedt de voordracht aan de Koningin ter verkrijging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerpbesluit niet eerder dan vier weken nadat het ontwerpbesluit aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding van het ontwerpbesluit met ingang van uiterlijk 1 januari 2013.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner

BRIEF AAN DE MINISTER VAN

Den Haag, 5 oktober 2012

De leden van de commissies voor Veiligheid & Justitie (V&J) en voor Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een EU-verordening tot vaststelling van een kader voor de regeling van financiële aansprakelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten, die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is (COM(2012)335). Zij hebben ook met belangstelling kennisgenomen van de kritische beoordeling d.d. 31 augustus 2012 van de Nederlandse regering (zoals verwoord in de reactie van de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen). Deze leden hebben een en ander mede beoordeeld aan de hand van de eerdere EU-verordening tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen (COM(2010)344). Naar aanleiding van de voorgestelde EU-verordening en het kritische BNC-fiche willen deze leden nog een aantal vragen stellen.

Allereerst merken zij op dat de nieuwe bevoegdheid van de Europese Unie op het terrein van regeling van directe buitenlandse investeringen duidelijk voortvloeit uit wat daarover als nieuwe dimensie van de gemeenschappelijke handelspolitiek in artikel 207, juncto artikel 3(1)(e), in het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald. Blijkens de tekst van dit artikel gaat het hier zelfs om een exclusieve bevoegdheid van de Unie. Deze leden vragen op grond waarvan de regering meent dat verschillende inhoudelijke aspecten van het internationale investeringsbeleid, waaronder het recht betreffende onteigening van buitenlandse investeringen, nadeelcompensatie en geschillenbeslechting, «nog steeds tot de bevoegdheden van lidstaten behoren» (zie BNC-fiche, p. 5).

Uit de lange titel van de voorgestelde verordening leiden de leden af dat het hier uitsluitend gaat om investeringsgeschillenbeslechting op basis van internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is. Zij vragen of die indruk juist is, mede omdat het in het BNC-fiche gestelde de indruk kan wekken dat het gaat om alle investeringsovereenkomsten waarbij een EU-lidstaat, in het bijzonder Nederland, betrokken is. Hierbij roepen zij in herinnering dat Nederland thans 98 bilaterale investeringsovereenkomsten (IBO's) heeft met derde landen en dat uiteraard bij geen enkele daarvan de Europese Unie partij is.

De leden van bovengenoemde commissies hebben met belangstelling kennisgenomen van de opvatting van de regering dat niet artikel 207, lid 2 VWEU maar artikel 64, lid 2 van dat verdrag de juiste rechtsgrondslag voor de voorgestelde verordening zou moeten vormen. Dit artikel betreft het vrij verkeer van kapitaal en voorziet, anders dan artikel 207 betreffende directe buitenlandse investeringen, in een gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten. Zij vragen de regering naar de reactie van de Europese Commissie en van andere EU-lidstaten op deze zienswijze van de Nederlandse regering.

Het valt de leden ook op dat in de beoordeling in het BNC-fiche niet gerept wordt over het forum van de internationale investeringsgeschillenbeslechting. Voorts stellen zij vast dat onder de huidige omstandigheden de Europese Unie geen partij kan worden bij het ICSID-verdrag, dat de grondslag vormt voor het functioneren van het aan de Wereldbank gelieerde Internationaal Centrum voor de Beslechting van Internationale Investeringsgeschillen (ICSID). Immers, artikel 67 van het ICSID-verdrag bepaalt: «This Convention shall be open for signature on behalf of States members of the Bank. It shall also be open for signature on behalf of any other State which is a party to the Statute of the International Court of Justice and which the Administrative Council, by a vote of two-thirds of its members, shall have invited to sign the Convention.» Het in 1966 opgerichte ICSID is een geesteskind van Nederland. De Nederlander Aron Broches was lange tijd de eerste secretaris-generaal van dit centrum. Is de regering van mening dat het in het licht van de nieuwe bevoegdheden van de Unie op dit terrein nuttig en wenselijk zou zijn na te gaan of de Unie alsnog onder de vleugels van dit Wereldbankcentrum zou kunnen opereren? Zo ja, zou naar haar oordeel de zogenaamde Additional Facility hier voorlopig soelaas kunnen bieden? Welk alternatief forum ziet de regering voor het ICSID voor EU-investeringsverdragen en hoe beoordeelt de regering dat alternatief ten opzichte van het ICSID?

Daarnaast zien de leden in deze discussie over dit specifieke onderwerp van financiële aansprakelijkheid bij investeringsgeschillen aanleiding om ook enkele algemene vragen van een wijdere strekking te stellen. Zij stellen vast dat immers bij de onderhavige problematiek voor Nederland als zowel belangrijk kapitaalexporterend als belangrijk kapitaalimporterend land heel grote belangen op het spel staan. In dat verband vragen zij allereerst naar de visie van de regering op de opportuniteit en mogelijkheden van voortzetting van het eigen internationale investeringsbeleid, zoals dat met name in de 98 bilaterale investeringsovereenkomsten vorm heeft gekregen. De nieuwe exclusieve bevoegdheid van de Unie heeft uitsluitend betrekking op directe buitenlandse investeringen. Indirecte investeringen (ook wel portfolio investeringen genoemd) zijn thans ook een zeer belangrijk element van Nederland als zowel kapitaalexporterend als kapitaalontvangend land. Welk eigen voortgezet beleid is de regering op dit terrein voornemens te voeren, nu de directe buitenlandse investeringen binnen de bevoegdheid van de Unie vallen en de indirecte niet?

Om de risico's op waarde te kunnen schatten vragen de leden vervolgens naar de ontwikkelingen in aantal en omvang van investeringsgeschillen. Hoe heeft het aantal zaken van investeerders tegen Nederland zich sinds de eerste bilaterale investeringsovereenkomsten ontwikkeld? Hoeveel zaken zijn er aanhangig gemaakt en geslecht per forum, hoeveel zaken zijn er geschikt en welke (totaal)bedragen waren daarbij gemoeid per jaar? Omgekeerd willen deze leden ook graag weten hoeveel zaken er door in Nederland geregistreerde investeerders op basis van onze bilaterale investeringsovereenkomsten tegen andere landen zijn aangehangen, geschikt en beslecht en welke bedragen daarbij naar schatting zijn gemoeid. Nu investeringsovereenkomsten in toenemende mate een Europees karakter zullen krijgen, zal ook het risico meer Europees gedeeld worden. Hoe zijn de cijfers die hiervoor over Nederlandse IBO's zijn gevraagd op geaggregeerd niveau voor de landen van de Europese Unie?

Ten slotte vragen de leden naar de mogelijkheden en de stand van zaken om het internationaal investeringsbeleid, zowel van Nederland als van de Unie, dienstbaar te maken aan het nastreven van internationale publieke doelstellingen, waaronder minimumarbeidsnormen, milieubehoud, veiligheid en gezondheid (zie ook de preambule van het Nederlandse Model voor een bilaterale investeringsovereenkomst, versie 2004), alsmede voor het bestrijden van corruptie en belastingontwijking via gekunstelde vennootschapsconstructies. De leden van de SP-fractie vragen of de regering ook het risico ziet van het ondermijnen van (internationale) publieke doelstellingen door IBO's en met name de dreiging van «investor-to-state» geschillenbeslechting en de soms grote claims die daarbij op tafel worden gelegd alsook de daaruit voortvloeiende zogenoemde «regulatory chill»? Wat is de visie van de regering op dit risico?

De leden van de commissies voor Veiligheid & Justitie en voor Economische Zaken, Landbouw & Innovatie zien uw reactie op deze vragen graag binnen vier weken tegemoet.

Een gelijkluidende brief is de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toegegaan.

Namens de commissies,

De Voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Mr. A. Broekers-Knol

De Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Prof. mr. dr. E. M. Kneppers-Heynert


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffienr. 151468.

Naar boven