31 839 Jeugdzorg

Nr. 80 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE EN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2011

In december 2010 heeft uw Kamer twee rapporten van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ)1 ontvangen die handelen over de jeugdbescherming.2 Op 13 januari 2011 heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad) zijn rapport «Over de fysieke veiligheid van het kind» openbaar gemaakt. Dit rapport heeft betrekking op de periode 2004–2007. De zaken van fatale en bijna fatale kindermishandeling die in zowel het rapport van de Onderzoeksraad als in de rapporten van de IJZ beschreven staan, raken ons diep. In de drie rapporten staan harde conclusies die wij uiterst serieus nemen. De overheid heeft immers een duidelijke taak om kinderen veiligheid te bieden indien ouders dat niet of niet toereikend doen. De conclusies en aanbevelingen van de rapporten wijzen uit dat ondanks vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt, het kindveiligheidsstelsel verder aangescherpt en verbeterd dient te worden. De aanbevelingen pakken wij op voor zover ze nog niet in gang zijn gezet. Het rapport van de Onderzoeksraad refereert ook aan verbeteringen die sinds 2007 reeds in gang zijn gezet.

Het is aan ons en onze bestuurlijke partners om ervoor te zorgen dat de professionals in het veld zodanig toegerust zijn dat zij zich optimaal gesteund voelen bij de vaak lastige dilemma’s waarvoor zij staan zodat zij hun werk slagvaardig kunnen doen. De conclusies en aanbevelingen zien wij dan ook als een aansporing om knelpunten in het kindveiligheidsstelsel verder aan te pakken. Wij kijken daarbij kritisch naar de resultaten van programma’s die de afgelopen jaren geleid hebben tot verbeteringen van het kindveiligheidsstelsel. Daarnaast kijken we ook of de huidige programma’s en projecten aanscherping behoeven. Op die punten waar uit de rapporten blijkt dat er nog hiaten zijn zullen wij nieuwe initiatieven nemen om het kindveiligheidsstelsel verder te verbeteren.

Bij deze aanpak past overigens ook aandacht van dit kabinet voor de soms zware omstandigheden waaronder de professionals hun werk moeten verrichten: agressie, verbaal geweld en het dreigen met juridische procedures zijn helaas de realiteit. Wij stellen hierbij voorop dat de professional zich gesteund moet weten door de overheid. Dit kabinet tolereert geen agressie en geweld tegen mensen die een publieke taak uitoefenen.

Conclusies en aanbevelingen van de drie rapporten3

Kern van de conclusies en aanbevelingen is dat het kindveiligheidsstelsel beter moet functioneren om zoveel mogelijk te voorkomen dat een kind slachtoffer wordt van kindermishandeling. Als een kind ondanks goede preventiemaatregelen slachtoffer is geworden van kindermishandeling dan moet het stelsel zodanig functioneren dat verdere schade wordt voorkomen. Professionals in de jeugdsector moeten met het kind en de ouders aan de slag om herhaling te voorkomen en de veiligheid van het kind te waarborgen. Als ouders (al dan niet tijdelijk) hiertoe niet in staat worden geacht, moet onvermijdelijk worden ingegrepen om de onveilige situatie voor het kind onmiddellijk af te wenden. Centraal bij een goed functionerend kindveiligheidsstelsel staan: samenwerken in de keten met heldere afspraken over wie op welk moment de regie heeft. Daarbij horen duidelijke kaders waarbinnen besluitvorming plaatsvindt. Leren van voorvallen en incidenten alsmede het uitwisselen van good practices worden zowel in het IJZ-rapport als in het rapport van de Onderzoeksraad genoemd om te komen tot verbeteringen in het belang van de (fysieke) veiligheid van het kind.

De aanbevelingen in de IJZ-rapporten onderstrepen het belang van duidelijke afspraken en procedures over wie wanneer de verantwoordelijkheid heeft om zicht te houden op de veiligheid van het kind. Het tijdig beschikken over de juiste en volledige informatie en deze adequaat inzetten in het belang van het kind is hierbij voor de professional onontbeerlijk. Wij zien dat de partijen waar de inspectierapporten zich op richten, de aanbevelingen inmiddels goed oppakken. We schetsen hierna kort wat zij in gang hebben gezet.

De aanbevelingen van de Onderzoeksraad worden opgevolgd. Een aantal zaken is al meegenomen in verbetertrajecten van na 2007. Ten aanzien van een betere signalering zullen de beroepsroepen nagaan of de bestaande instrumenten adequaat zijn. Waar dit niet zo is zal een beter instrument worden ontwikkeld. De suggestie van de Onderzoeksraad om bij kwetsbare kinderen sneller op te schalen naar professionele hulp in een beschermd kader volgen wij. Met betrekking tot het leren van incidenten is een traject gaande dat ziet op de professionalisering van de jeugdzorg. Dit traject bevindt zich in de implementatiefase en zal een groot effect hebben op een betere kwaliteit van de sector.

In deze brief gaan wij dieper in op de bevindingen uit de beide rapporten van de IJZ en het rapport van de Onderzoeksraad. Aan de hand van de conclusies en aanbevelingen zijn acties en plannen uiteengezet. Tot slot gaan wij in op het vervolgtraject en op het tijdspad waarbinnen wij uw Kamer over de voortgang en resultaten zullen informeren.

Nadere reactie aanbevelingen IJZ-rapporten

De Raad voor de Kinderbescherming en de Bureaus Jeugdzorg hebben naar aanleiding van de aanbevelingen in het landelijk rapport afspraken aangescherpt in het Landelijk Toetsingskader4 die inhouden dat de Raad voor de Kinderbescherming in ieder geval een onderzoek start als concreet en feitelijk wordt aangegeven waaruit de vermoedelijke bedreiging in de ontwikkeling bestaat of waarom hulp in het vrijwillig kader niet meer mogelijk is of onvoldoende wordt benut. Ook wordt een uniform formulier ingevoerd, dat onderscheid maakt tussen minimaal noodzakelijke informatie en aanvullende informatie. Dit formulier bewaakt de kwaliteit van de melding, de «ondergrens» en bevordert eenduidig oordelen.

Op basis van het Inspectierapport hebben de Raad voor de Kinderbescherming en het Bureau Jeugdzorg Rotterdam Rijnmond aanvullende samenwerkingsafspraken gemaakt waarbij meldingen van beschermwaardige zaken van het Bureau Jeugdzorg altijd door de Raad voor de Kinderbescherming behandeling zullen worden genomen. Gedurende het raadsonderzoek ligt de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de veiligheid van het kind bij bureau jeugdzorg of – na indicatiestelling – de zorgaanbieder. Zijn de zorgsignalen ernstig genoeg, en weigeren gezinnen iedere vorm van hulp, dan zal de Raad de kinderrechter direct vragen om een voorlopige ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing op te leggen. De maatregel wordt vervolgens uitgevoerd door Bureau Jeugdzorg. Deze werkwijze wordt inmiddels in Rotterdam zo uitgevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming en de gemeente Rotterdam zullen gezamenlijk een externe audit inzetten op de uitvoering van gemaakte afspraken in Rotterdam.

Nadere reactie aanbevelingen van de Onderzoeksraad

We schetsen hieronder per aanbeveling van de Onderzoeksraad hoe wij deze oppakken.

Aanbeveling 1

Zorg dat de instelling(en) en professionals, die na een melding van een vermoeden van fysieke onveiligheid namens de overheid dienen op te treden, in staat zijn om een volledige risico-inventarisatie en -evaluatie te maken en om de regie te voeren bij te nemen maatregelen. Hiervoor is het noodzakelijk dat professionals zich bij de uitvoering van deze taak niet afhankelijk opstellen van de medewerking van de ouders; en kunnen beschikken over alle relevante informatie van de andere professionals betrokken bij het gezin

Om te kunnen beschikken over alle informatie die nodig is om een verantwoorde afweging te kunnen maken, zo stelt de Onderzoeksraad in de toelichting bij deze aanbeveling, zou de professional eerder gebruik moeten maken van de wettelijke mogelijkheden om het gezag van de ouders tijdelijk terzijde te schuiven.

Wij zijn van mening dat wanneer ouders niet kunnen instaan voor de fysieke veiligheid van een kind waardoor het kind een veiligheidsrisico loopt, hiervan snel melding moet worden gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad heeft de bevoegdheid om de kinderrechter te verzoeken om als dit nodig is in te grijpen in het gezag van de ouders. De Raad voor de Kinderbescherming weegt in het onderzoek de veiligheidsrisico’s van het kind af. Ook een eventuele uithuisplaatsing wordt meegenomen in de weging. Uiteindelijk is het de kinderrechter die alle belangen, ook die om in te grijpen in de autonomie van de ouders, afweegt en al dan niet een maatregel oplegt. Het gaat hierbij om een zeer ingrijpende interventie, waarbij twee fundamentele rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het recht van een kind op een gezonde ontwikkeling en het recht van een kind om zo lang mogelijk in het eigen gezin te worden grootgebracht. Te snelle uithuisplaatsing kan ook traumatiserend werken.

Het vragen en opleggen van een maatregel impliceert dan ook al een gedegen voortraject, inclusief een risicotaxatie. Overigens geldt hierbij dat indien de veiligheid van het kind dit dringend vergt, het vragen van een (voorlopige) maatregel door de Raad voor de Kinderbescherming prevaleert, ook al is nog niet alle informatie voorhanden. De afhankelijkheid van de medewerking van de ouders wordt dan met een interventie doorbroken. Een minder terughoudende opstelling om kinderbeschermingsmaatregelen te vragen teneinde een goede risicotaxatie te kunnen maken, achten wij in algemene zin dan ook niet wenselijk. Wel is het van belang dat de professionals en de vrijwillige hulpverlening snel melding maken indien de veiligheid van het kind in het geding is5. Het gaat erom een adequate maatregel te treffen op het daarvoor meest geëigende moment: preventief, zorgverlenend als de situatie dat toestaat, beschermend als de veiligheid van het kind dat vergt.

In aansluiting op de conclusie van de Onderzoeksraad, spreken wij op korte termijn met het veld over het verschaffen van relevante informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) ten behoeve van onderzoek in het kader van het vermoeden van kindermishandeling. Er bestaan op dit moment geen wettelijke belemmeringen voor professionals om informatie te geven. Dit wil echter nog niet zeggen dat er in de dagelijkse praktijk geen drempels zijn, zoals ook de Onderzoeksraad constateert. Met (o.a.) GGZ-Nederland en de KNMG wordt besproken welke belemmeringen professionals op dit moment ervaren en hoe dit kan worden verholpen. De veiligheid van het kind gaat vóór op de vertrouwensrelatie tussen professional en cliënt.

Baby’s en zeer jonge kinderen

Met name bij zeer jonge kinderen en baby’s zijn gezien hun extra fysieke kwetsbaarheid snelle procedures noodzakelijk om bedreigingen van de veiligheid van het kind af te wenden. De  Raad voor de Kinderbescherming zal hier op korte termijn met het AMK sluitende afspraken over te maken met het oog op een snelle en verantwoorde interventie voor baby’s en peuters. Inzet is om deze kinderen eerder, dan wel direct bij de Raad voor de Kinderbescherming te melden. Het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming expliciteren hierbij het begrip (fysieke) veiligheid ten behoeve van het voorveld, zodat meldingen eerder doorkomen. Daarbij zorgen het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming voor formats die bij meldingen vanuit het veld aan het AMK en Raad voor de Kinderbescherming gebruikt kunnen worden.

Aanbeveling 2A

Zorg voor een verdere professionalisering van het kindveiligheidsstelsel zodat het toegerust is om een goede risico-inventarisatie en – evaluatie te maken en waar nodig op te treden om de fysieke veiligheid van het kind te waarborgen.

Veiligheid van het kind

Uitgangspunt in het rapport van de Onderzoeksraad vormt het begrip fysieke veiligheid. Wanneer de fysieke veiligheid van het kind wordt bedreigd is een interventie noodzakelijk. Wij hechten eraan om juist op het punt van de focus op de fysieke veiligheid kort stil te staan bij de kaders die hiervoor bestaan en enkele kanttekeningen te plaatsen bij de in het rapport gehanteerde focus op fysieke veiligheid.

Hierover is uitgebreid met de ketenpartners gesproken. Voor de professionals in het veld gaat het er om op verantwoorde wijze een afweging te kunnen maken wanneer een kind met ondersteuning in het gezin kan blijven en wanneer dit niet langer meer verantwoord is. Naast een wettelijk kader zijn hiervoor de afgelopen jaren risicotaxatie-instrumenten ontwikkeld, die de professional bij deze afweging ondersteunen. Belangrijke constatering was dat een uitsluitende focus op fysieke veiligheid als risico meebrengt dat andere ernstige bedreigingsvormen, zoals bijvoorbeeld seksueel misbruik, mogelijk worden ondergewaardeerd. Wij zijn dan ook van mening dat het hanteren van de huidige definitie van kindermishandeling niet in de weg staat aan het interveniëren als de fysieke veiligheid wordt bedreigd.

Wettelijk kader

De Onderzoeksraad heeft in zijn rapport ook gewezen op het wettelijk kader en geeft aan dat fysieke onveiligheid geen grondslag is voor beschermingsmaatregelen. Professionals moeten daardoor in de praktijk werken met open normen.

Met de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat de signaleringsinstrumenten voor professionals zo concreet mogelijke handvatten dienen te bieden over wat herkenbare signalen van fysieke mishandeling zijn. Bij de reactie op aanbeveling 3 gaan wij daar nader op in.

Anders dan de Onderzoeksraad zijn wij de mening toegedaan dat de kinderbeschermingsmaatregelen zowel in het huidige wettelijke kader, als ook in het wetsvoorstel dat in de Tweede Kamer ter behandeling voor ligt, de fysieke veiligheid van het kind mede omvat. Van belang is dan dat dit ook voor de uitvoering voldoende expliciet gemaakt is. Juist op dit punt zijn verbeteringen doorgevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming en de Bureaus Jeugdzorg hebben recent nog hun werkwijze aangepast waarbij bedreigingen van de fysieke veiligheid een meer prominente plaats hebben gekregen bij het onderzoek naar de noodzaak van beschermingsmaatregelen. Dit blijkt ook uit de (verdere) afspraken die door de Raad voor de Kinderbescherming en de Bureaus Jeugdzorg zijn gemaakt naar aanleiding van de aanbevelingen in de rapporten van de IJZ. De samenwerking tussen deze ketenpartners wordt hiermee op cruciale momenten in de afwegingen over de veiligheid van het kind verbeterd.

Volledigheidshalve merken wij op dat anders dan de Onderzoeksraad meent het vervallen6 van het toestemmingsvereiste aan de ouders in zaken waarin al een ondertoezichtstelling is opgelegd, niet beperkt is tot de zorgverlening voor kinderen. Ook de zorg van ouders valt hieronder. Dat geldt ook voor het meldrecht. Wel zullen extra inspanningen nodig zijn om de relevante instellingen voor volwassenenzorg te doordringen van het belang om informatie te verschaffen c.q. uit eigen beweging in overleg te treden met instellingen voor jeugdzorg, indien vanwege problemen van ouders de fysieke veiligheid van het kind in het geding kan zijn of komen. Wij zullen er voor zorgdragen dat dit gebeurt.

Beleid ten aanzien van recidive

In de aanbevelingen van de Onderzoeksraad is opgenomen dat beleid ten aanzien van (informatie over) recidive nodig is. Deze aanbeveling onderschrijven wij. Wij zullen met de ketenpartners afspraken maken over de wijze waarop relevante informatie over een zorgverleden ter kennis kan worden gebracht van de professional die betrokken is bij het gezin. Uiteraard zullen hierbij de juridische implicaties en randvoorwaarden om informatie te kunnen delen betrokken worden.

Naar aanleiding van het Inspectieonderzoek Rotterdam is inmiddels afgesproken dat ieder (on)geboren kind van ouders met een reeds onder toezicht gesteld kind gemeld wordt door Bureau Jeugdzorg aan de Raad voor de Kinderbescherming en besproken wordt in het casusoverleg. De Raad voor de Kinderbescherming neemt deze zaken altijd in onderzoek. Deze werkwijze zal landelijk worden uitgerold.

Inzet van forensisch medische kennis

De Onderzoeksraad vindt dat forensisch-medische kennis vaker moet worden toegepast en beschikbaar moet zijn. Bij de GGD worden momenteel de forensisch artsen opgeleid. De kennis van deze artsen kan zowel bij onderzoek na overlijden, als bij onderzoek naar vermoedens van fysieke kindermishandeling bij kinderen worden ingezet. Huisartsen en andere artsen kunnen hiervan gebruik maken. In overleg met GGD-Nederland zal worden bezien hoe deze kennis beschikbaar gesteld kan worden en hoe gezorgd kan worden dat met name de huisartsen en vertrouwensartsen de GGD-artsen weten te vinden.

Aanbeveling 2B

Zorg voor het leren van voorvallen en incidenten. Gebruik het leren om scherper duidelijk te maken in welke gevallen er sprake is van een bedreiging van de fysieke onveiligheid van een kind en welke onderzoeksactiviteiten en veiligheidsmaatregelen daarbij passend zijn.

Leren van incidenten

De aanbeveling van de Onderzoeksraad wordt op twee manieren opgepakt.

In de eerste plaats zal de IJZ zich vanaf dit jaar nog intensiever richten op het onderzoeken van calamiteiten. Dit kan door de betreffende instelling te verzoeken een onafhankelijk intern onderzoek in te stellen. De IJZ kan ook besluiten zelf een onderzoek te doen naar de betreffende calamiteit. Uitgangspunt hierbij is dat het leereffect voor de instellingen zo groot mogelijk moet zijn. Het leren van voorvallen en incidenten krijgt hiermee een stevigere inbedding.

Ten tweede stelt de Onderzoeksraad zich terughoudend op ten opzichte van tuchtrecht in de jeugdzorg en ziet meer in het in alle openheid en onderling vertrouwen tussen beroepsbeoefenaren leren van fouten en erover praten. Deze opstelling sluit aan bij de ideeën van de Stuurgroep Actieplan Professionalisering7. Het doel van het tuchtrecht in de jeugdzorg is immers lering trekken over het handelen van beroepsbeoefenaren in complexe situaties. Ook moeten de professionals meer dan nu het geval is van elkaar kunnen leren en elkaar ter verantwoording kunnen roepen over hun manier van werken en de besluiten die ze hebben genomen. Dit sluit in onze ogen aan bij wat de Onderzoeksraad noemt: »het stelselmatig leren van voorvallen en incidenten». Een ander doel van tuchtrecht in de jeugdzorg is aantoonbaar ernstig disfunctionerende professionals uit het register te verwijderen. Op deze wijze weet de burger dat de kwaliteit van de beroepsuitoefening is gewaarborgd. In de jeugdzorg zijn reeds verschillende beroepsverenigingen actief (NIP/NVO/NVMW8), die al langer (onverplicht) een register onderhouden en gebruik maken van tuchtrecht. De nu nog vrijwillige registratie wordt voor de HBO-jeugdzorgwerkers en de gedragswetenschappers in de jeugdzorg omgezet in verplichte registratie. Hier wordt de komende jaren door alle partijen in de jeugdzorg hard aan gewerkt. Bij de implementatie van de resultaten van het Actieplan Professionalisering houden we continu oog voor de mogelijk negatieve bijeffecten van het tuchtrecht waar de Onderzoeksraad voor waarschuwt.

Aanbeveling 3

Bevorder de toestroom van meldingen van (vermoedens van) fysieke onveiligheid van het jonge kind en scherp het kader voor deze meldingen aan.

Signaleringsinstrumenten

Om te kunnen melden, is het herkennen van signalen van kindermishandeling de eerste essentiële stap. Veel beroepsgroepen werken daartoe reeds met signaleringsinstrumenten. Zo werken veel eerste hulp posten in ziekenhuizen met het zogeheten SPUTOVAMO-formulier. Elke beroepsgroep die met kindermishandeling te maken kan krijgen, dient zijn professionals te ondersteunen met een adequaat signaleringsinstrument. In aansluiting op de aanbeveling van de Onderzoeksraad, zullen wij met de beroepsgroepen beoordelen of de bestaande signaleringsinstrumenten een duidelijk handvat bieden voor de professional. We kijken daarbij ook specifiek naar concrete handvatten voor het herkennen van fysieke kindermishandeling. Voor beroepsgroepen die niet beschikken over een signaleringsinstrument, zal dit worden ontwikkeld. Met het juiste instrumentarium wordt een professional immers zo concreet mogelijk ondersteund in het kunnen duiden van signalen van kindermishandeling. Langs deze weg komen er meer gefundeerde meldingen van kindermishandeling door professionals. Separaat aan deze brief ontvangt uw Kamer ook een brief over de meldcode en meldplicht.

Strafrechtelijke aanpak kindermishandeling

De Onderzoeksraad geeft in zijn rapport aan dat het gebruik van het strafrecht een alternatief of aanvulling kan zijn voor civielrechtelijke maatregelen.

Recentelijk heeft uw Kamer het rapport «De inzet van het strafrecht bij kindermishandeling» ontvangen. Het rapport biedt feitelijke informatie over het gebruik van de strafrechtelijke route bij kindermishandeling. Voor het eerst zijn er cijfers bekend van het aantal aangiften en vervolgingen. Ook is in beeld gebracht in hoeverre er met de bestaande wet- en regelgeving in de strafbepaling rekening wordt gehouden met het feit dat er kinderen bij betrokken zijn, als slachtoffer dan wel als getuige van huiselijk geweld. Gezien het belang dat dit kabinet hecht aan een stevige daderaanpak biedt dit onderzoek waardevolle informatie en dient het als een waardevolle nulmeting. Wel constateren wij dat de duiding van de aantallen mist in het onderzoek. Daarom zullen wij hierover in gesprek gaan met de veldpartijen, zodat de resultaten ook goed geduid kunnen worden.

Wij achten het van belang voor slachtoffer en samenleving dat er een toereikende strafrechtelijke reactie volgt wanneer een kind schade wordt aangedaan. Dit onderzoek maakt duidelijk dat, hoewel niet altijd op basis van het strafverzwarende artikel 304 Wetboek van Strafrecht,er doorgaans in de strafbepaling en de straftoemeting rekening wordt gehouden met het feit dat het kinderen betreft, zowel als slachtoffers en als getuige van huiselijk geweld. Dit achten wij, mede gelet op ons voornemen om taakstraffen uit te sluiten wanneer het ernstige gewelds- en zedendelicten betreft, toereikend. Met de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat het strafrecht – naast het straffen van daders – een bijdrage kan leveren aan de aanpak van kindermishandeling door daders met drang of dwang hulp te laten accepteren. De Onderzoeksraad noemt hierbij als voorbeeld de mogelijkheid voor de officier van justitie om in zijn eis daderhulpverlening op te nemen.

Verder willen wij stimuleren dat het strafrecht zal worden ingezet indien dit passend is. Hierbij is het van belang dat zowel slachtoffers of familie van slachtoffers, maar zeker ook professionals de stap zetten naar het strafrecht. De komst van de Aanwijzing opsporing en vervolging kindermishandeling van het Openbaar Ministerie (OM) is hiervoor een belangrijke ontwikkeling. Deze aanwijzing voorziet in een eenduidig kader waarbinnen instanties op uniforme wijze kunnen optreden in de strijd tegen kindermishandeling. Ook wordt er gewerkt aan een protocol waarmee het AMK en de politie elkaar beter weten te vinden bij meldingen van kindermishandeling. Dit initiatief ondersteunen wij van harte.

Afronding en vervolg Actieplan Aanpak Kindermishandeling

De aanpak van kindermishandeling is breder dan de thema’s die in deze brief aan de orde zijn gekomen. Juli 2007 presenteerde het vorige kabinet het Actieplan Aanpak Kindermishandeling, Kinderen Veilig Thuis. Het actieplan heeft geleid tot verschillende programma’s, waaronder de Regionale Aanpak Kindermishandeling, het programma Beter Beschermd, een landelijke publiekscampagne en verschillende activiteiten op het terrein van deskundigheidsbevordering. Hiermee is de afgelopen jaren volop geïnvesteerd in het voorkómen van kindermishandeling en het beperken van de schade als gevolg van kindermishandeling.

De Stuurgroep die voor het Actieplan Aanpak Kindermishandeling was ingesteld, heeft op 7 januari 2011 haar eindverslag opgeleverd (het integrale eindverslag is als bijlage bij deze brief gevoegd). Wij zijn de Stuurgroep zeer erkentelijk voor haar inspanningen, adviezen en signalen uit het veld van de afgelopen periode op het vlak van de aanpak van kindermishandeling. De Stuurgroep merkt terecht op dat met het beëindigen van haar werkzaamheden de aanpak van kindermishandeling nog niet klaar is.

Hoe verder

Het verbeteren van de deskundigheid van professionals en tegelijkertijd het versterken van de samenwerking in de keten stonden centraal bij de activiteiten die de afgelopen jaren in gang zijn gezet voor de aanpak van kindermishandeling. De in deze brief aangekondigde acties naar aanleiding van de rapporten van de Onderzoeksraad en de IJZ, zorgen voor een verdere aanscherping hiervan.

De Onderzoeksraad heeft ons verzocht binnen een half jaar aan te geven wat we hebben gedaan met de aanbevelingen. Wij verwachten de Tweede Kamer en de Onderzoeksraad voor het zomerreces te informeren over de stand van zaken op de in deze brief genoemde acties. Wij komen na de zomer met een nieuw Actieplan Aanpak Kindermishandeling.

De komende maanden zullen wij met de relevante partijen uit het veld verdere stappen zetten, vooruitlopend op een nieuw actieplan. Immers alles is erop gericht de professionals verder te ondersteunen om zo effectief mogelijk te kunnen optreden in het voorkomen, signaleren, stoppen en beperken van schade van kindermishandeling.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner


XNoot
1

«Een kinderbeschermingsmaatregel? Besluiten en overwegingen van de Raad voor de Kinderbescherming» aan. «Onderzoek bij de Raadsregio Rotterdam – Rijnmond en BJZ Rotterdam naar aanleiding van het overlijden van drie baby’s».

XNoot
2

Kamerstukken II, 2010/2011, 31 839, nr. 76.

XNoot
3

Een volledig overzicht met alle aanbevelingen van de rapporten is opgenomen in de bijlagen bij deze brief.

XNoot
4

Het Landelijk Toetsingskader is gemaakt in 2005 ter ondersteuning van de Bureaus jeugdzorg en de Raad in de regio. Zij zijn op grond van de WJZ verplicht met elkaar een samenwerkingsprotocol te sluiten.

XNoot
5

Uw Kamer wordt in dit verband separaat geïnformeerd over de meldcode en meldplicht.

XNoot
6

Opgenomen in het voorstel tot wijziging van de kinderbeschermingswetgeving.

XNoot
7

Inmiddels is de ontwikkelfase van het Actieplan Professionalisering afgerond en wordt dit jaar gestart met de implementatie van de resultaten. De Stuurgroep is gewijzigd in Stuurgroep Implementatie Professionalisering Jeugdzorg (STIPj), wederom onder leiding van mevrouw E. Kalsbeek (op persoonlijke titel). Op 25 november 2009 (TK 2009–2010, 31 839, nr. 23) hebben de voormalig minister voor Jeugd en Gezin en van Justitie de plannen rond professionalisering aan de Kamer gestuurd.

XNoot
8

NVMW: Nederlandse Vereniging voor Maatschappelijk Werkers, NIP: Nederlands Instituut van Psychologen, NVO: Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.

Naar boven