Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31839 nr. 52 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 31839 nr. 52 |
Vastgesteld 25 maart 2010
In de algemene commissie voor Jeugd en Gezin1, bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister voor Jeugd en Gezin over de brief van 27 november 2009 inzake het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 (Kamerstuk 31 839, nr. 24).
De op 20 januari 2010 toegezonden vragen zijn met de door de minister bij brief van 23 maart 2010 toegezonden antwoorden voorzien van een inleiding hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,
Heijnen
Adjunct-griffier van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,
Sjerp
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
II. Reactie van de minister 5
I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
– Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie danken de minister voor zijn brief waarin hij aangeeft hoe de afspraken met de provincies over het budget voor de jeugdzorg in 2010 en 2011 er uit zien. Deze leden betreuren dat er geen overeenstemming is bereikt over een nieuwe financieringssystematiek waarin bijvoorbeeld meer rekening wordt gehouden met de behaalde resultaten. Tegelijkertijd zijn genoemde leden verheugd dat het Rijk en het Interprovinciaal Overleg (IPO) eindelijk een akkoord hebben over de te verdelen gelden, zodat er (politieke) rust ontstaat en de partijen zich kunnen richten op het uitvoeren van de afspraken. Op pagina 1 van het afsprakenkader staat vermeld dat in plaats van een voortgaande sterke groei te faciliteren, de partijen zich de komende twee jaar op het verminderen van die groei richten. Deze leden gaan er vanuit dat daarbij in alle gevallen de kwaliteit van de hulp centraat staat. Op welke manier wordt er voor gezorgd dat alle partijen zich daadwerkelijk op het verminderen van de groei richten? Nu er ook zorg zonder indicatie geleverd gaat worden, vragen deze leden hoe voorkomen gaat worden dat er opnieuw bureaucratie zal ontstaan door indicaties die achteraf plaats zullen vinden vanwege het bepalen van de financiering. Ook vragen zij hoe er momenteel verder wordt gegaan met het ramingsmodel van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).
Daarnaast hebben de leden van de CDA-fractie nog een aantal aanvullende vragen:
Zijn de bedragen in 2010 en 2011 hoger of lager dan in voorgaande jaren, en hoe zijn de bedragen over de provincies verdeeld?
Er wordt in het Afsprakenkader herhaaldelijk verwezen naar de gemeenten waarmee door de provincies afspraken worden gemaakt over de inzet op het terrein van preventie, vroegsignalering en lichte hulp. Het Rijk zal daartoe ondersteunende afspraken maken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (pagina 2). Wanneer verwacht de minister dat het Rijk en de VNG tot een akkoord kunnen komen en is er al bekend welk budget er hiertoe richting de gemeenten gaat?
Wie zitten er in de commissie van deskundigen die beoordeelt welke problematiek onder de eerstelijnszorg en welke onder de tweedelijnszorg dient te vallen en wanneer is het advies gereed? Wanneer is vervolgens het landelijk referentiekader dat naar aanleiding daarvan wordt opgesteld gereed?
Hoe bepalen de provincies het op pagina 2 genoemde «aansluitingsbudget voor deskundigheidsbevordering van medewerkers in de eerste lijn» en waar wordt dit budget precies voor gebruikt?
Wat houden de nieuwe «warme» wervingsmethoden voor pleegouders (pagina 4) in?
Hoe ziet de financiering voor de regionale pilots van zorgtrajecten voor kinderen die na of naast jeugdzorg ook behoefte hebben aan LVG of GGZ-zorg, er uit? Uit welke budgetten wordt dit betaald?.
Hoe gaat er voor gezorgd worden dat er aan de randvoorwaarde (pagina 5) voor het behalen van het doel over de verbetering van de uitstroom tweedelijnszorg, voldaan wordt? Hoe wordt er voor gezorgd dat er voldoende vormen van nazorg binnen het domein van de lichte pedagogische zorg op lokaal niveau beschikbaar zijn?
Waarom wordt er in dit Afsprakenkader vanuit gegaan dat door de inspanningen in 2009 de wachtlijsten boven negen weken volledig zijn weggewerkt en er begin 2010 geen stuwmeer van zorgvragers bestaat, die een (te) grote druk legt op de jeugdzorg (pagina 6)? Wat zijn de gevolgen wanneer dit toch niet zo blijkt te zijn? Hoe verhoudt zich dit tot verschillende berichten uit de provincies en de stadsregio’s dat de wachtlijsten in 2010 naar verwachting weer sterk zullen oplopen, vanwege afnemende budgetten? Hoe verhoudt deze randvoorwaarde zich tot de conclusie van de Randstedelijke Rekenkamer in het rapport «Kind centraal of cijfers centraal?», dat de afname van wachtlijsten voor een deel is veroorzaakt door administratieve handelingen, waardoor het moeilijk is grip te krijgen op de omvang van de wachtlijst?
– Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister en zijn verheugd over de totstandkoming van dit Afsprakenkader. Naar aanleiding van de brief hebben zij de volgende vragen en opmerkingen, te weten:
Is het waar dat het bedrag dat nu ter beschikking wordt gesteld groter is dan het bedrag vermeld in de begroting van het ministerie voor Jeugd en Gezin zoals vastgesteld door de Kamer. Zo ja, hoe wordt het hogere bedrag gedekt? Leiden deze afspraken nog tot een wijziging van de begroting 2010?
Het woord gemeenten komt vaak voor in het Afsprakenkader maar de VNG is bij de totstandkoming van dit Afsprakenkader geen partij geweest. De afspraken zijn deels gestoeld op prestaties die door gemeenten geleverd zullen moeten worden in het voorliggende traject (preventief beleid, Wmo e.d.) en in de sfeer van nazorg (na afloop jeugdzorg). Over deze prestaties zijn geen afspraken gemaakt met gemeenten. Vormt dit geen groot risico voor het Afsprakenkader? Zo nee, waarom niet?
Provincies kunnen via regionale afspraken jeugdzorgbudget beschikbaar stellen voor eerstelijnszorg, bijvoorbeeld door gemeenten die een lagere instroom realiseren (gedeeltelijk) financieel te compenseren op basis van inverdieneffecten in de jeugdzorg. Hiermee worden gemeenten direct gestimuleerd actiever te worden in de preventieve hulpverlening. Waarom is deze afspraak als een «kan-bepaling» vastgelegd?
De afspraak dat wachtlijsten aan het einde van het jaar zijn weggewerkt wordt in dit Afsprakenkader voor 2010 en 2011 niet herhaalt. Waarom niet? Nu wordt het een inspanningsverplichting.
In het Afsprakenkader is niets opgenomen over de inzet van eigen middelen van provincies. Deze leden maken hieruit op dat dit aan de provincies wordt overgelaten. Hoeveel provincies hebben in de eigen begroting eigen middelen vrijgemaakt voor de jeugdzorg in 2010? Kan hiervan een overzicht worden gegeven?
De extra tijdelijke middelen komen te vervallen in 2010. Deels waren dit Rijksmiddelen deels provinciaal. Om hoeveel gaat het in totaal? Hoe wordt deze achteruitgang in budget opgevangen zonder het nieuw oplopen van wachtlijsten?
De rijksbijdrage voor 2010 daalt omdat de tijdelijke middelen vervallen. Provincies hebben eigen (belasting)middelen en kunnen besluiten deze in te zetten ter compensatie van het wegvallen van de tijdelijke extra rijksmiddelen. Grootstedelijke regio’s hebben deze mogelijkheid niet omdat zij geen eigen belastinggebied hebben. Wat betekent dit voor het in beschikbare budget voor jeugdzorg in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag? Is voorzien in een oplossing voor deze bijzondere positie van de grootstedelijke regio’s? Is de minister bereid in overleg te treden met betrokken provincies teneinde eventuele provinciale bijdragen ook ten goede te laten komen aan de grootstedelijke regio’s?
– Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 waarin de afspraken tussen de minister en de provincies en stadregio’s (hierna: provincies) staan beschreven. Opvallend is dat veel van de doelstellingen in het Afsprakenkader gericht zijn op goedkoper zorg leveren, in plaats dat de zorg om het kind centraal staat. Zo is een doel voor de lange termijn dat er meer kinderen geholpen worden voor hetzelfde budget. Zorgverleners moeten de behandelduur verkorten en kinderen moeten meer in de eerstelijnszorg geholpen worden. Genoemde leden krijgt sterk de indruk dat de insteek van het Afsprakenkader voornamelijk is geweest, hoe kunnen we meer kinderen kunnen helpen voor minder geld, in plaats van hoe wij kinderen en ouders die dat nodig hebben, het beste kunnen helpen. Deze leden zijn ervan overtuigd dat als de doelstelling is «hoe kunnen we kinderen en ouders die dat nodig hebben, in Nederland het beste helpen» dat de zorg in Nederland dan ook effectiever en wellicht goedkoper kan. Als de doorlooptijden sneller en indicaties korter worden of zelfs achterwege kunnen blijven, dan zitten jeugdhulpverleners minder achter hun computer en hebben zij meer tijd voor de gezinnen waarmee de behandelingen ook korter kunnen worden. Dat zou niet het doel moeten zijn, maar her resultaat van andere inspanningen. Graag een reactie van de minister hierop.
Wanneer wordt het advies van de commissie van deskundigen verwacht die onderzoekt welke licht pedagogische problematiek valt onder preventieve zorg en welke ernstige problematiek valt onder de geïndiceerde jeugdzorg? Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat provincies ook daadwerkelijk jeugdzorgbudget beschikbaar stellen voor eerstelijnszorg? Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat gemeenten in staat zijn hun Wmo-taken optimaal in te vullen?
In het Afsprakenkader wordt ook gesteld dat provincies inspanningen moeten doen voor een efficiencyverbetering. Kan de minister toelichten wat er onder die efficiencyverbetering wordt verstaan? Welke gevolgen heeft dit voor de jeugdhulpverleners?
Daarnaast staat er in het Afsprakenkader dat provincies en instellingen zich meer moeten inspannen om dure residentiële zorg om te schakelen naar pleegzorg en gezinshuizen. Deze leden zijn een groot voorstander van pleegzorg en gezinshuizen, maar ziet anderzijds ook dat de vraag naar goede residentiële zorg zeer hoog is. Niet elk kind past in een pleeggezin of in een gezinshuis. Soms is goede residentiële zorg de enige optie. Hoeveel jongeren wachten momenteel op residentiële zorg? Is er onderzocht of het wenselijk en verantwoord is om nu al in te zetten op minder residentiële zorg? Zo nee, is de minister bereid dit alsnog te onderzoeken?
Genoemde leden zijn zeer positief over het bericht dat de invoering van de nieuwe financieringssystematiek voorlopig is uitgesteld. Zij vinden het een zeer onwenselijke ontwikkeling dat jeugdzorginstellingen met elkaar moeten gaan concurreren op prijs, waardoor niet de beste zorg voor het kind, maar de prijs bepalend wordt. Daar staan de leden van de de SP-fractie niet alleen in. Ook de jeugdhulpverleners geven in het onderzoek wat de SP heeft gedaan onder bijna 2000 jeugdhulpverleners aan dat zij vinden dat de nieuwe financieringssystematiek een onwenselijke ontwikkeling is. Kan de minister toelichten waarover momenteel geen overeenstemming kan worden bereikt tussen het Rijk en de provincies? Wanneer verwacht de minister dat de nieuwe financieringssystematiek wel wordt ingevoerd? Genoemde leden hopen dat van uitstel uiteindelijk afstel komt.
In het Afsprakenkader staat dat ook is afgesproken dat kinderen niet langer dan 9 weken mogen wachten, enkel wanneer Bureau Jeugdzorg vindt dat dit inhoudelijk verantwoord is. Kan de minister uiteenzetten wat er exact bedoeld wordt met inhoudelijk verantwoord? Kan de minister een voorbeeld geven wanneer het inhoudelijk verantwoord is om een kind langer dan 9 weken te laten wachten op zorg? Deelt de minister de mening dat elk kind zo snel mogelijk geholpen moet worden? Dus bij voorkeur korter dan 9 weken. Kan de minister uiteenzetten hoe lang de wachtlijsten in de jeugdzorg en de gesloten jeugdzorg momenteel zijn? Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat er begin 2010 geen stuwmeer van zorgvragers ontstaat?
De provincies krijgen vanaf dit jaar geen incidentele middelen meer. Maar vorig jaar hebben zij wel incidentele middelen mogen ontvangen om de wachtlijsten weg te werken. Kan de minister toelichten hoe hij verwacht dat instellingen, met de aanhoudende groei van de vraag kunnen voorkomen dat de wachtlijsten niet weer oplopen? Kan de minister toelichten hoeveel jeugdhulpverleners, door het wegvallen van de incidentele middelen, per 1 januari 2010 ontslagen zijn of van hoeveel jeugdhulpverleners het contract niet is verlengd?
Deze leden zijn erg te spreken over het feit dat er geen indicatiebesluit meer nodig is voor ambulante jeugdzorg. Zijn er momenteel al Bureaus Jeugdzorg die niet meer indiceren voor ambulante zorg? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet? Is bekend of alle Bureaus Jeugdzorg meewerken aan het niet meer indiceren voor ambulante jeugdzorg? Betekent dit ook dat Bureau Jeugdzorg helemaal geen indicaties meer zal afgeven voor ambulante jeugdzorg?
Ook gemeenten kunnen gebruik maken van ambulante jeugdzorg, die voorheen werd geïndiceerd door Bureau Jeugdzorg. Betekent dit ook dat Bureau Jeugdzorg niet meer betrokken is wanneer een gemeentelijke jeugdzorginstelling ambulante jeugdzorg inzet?
– Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie onderschrijven het doel, het scheppen van bestuurlijke en financiële rust, van het Afsprakenkader jeugdzorg, zodat de provincies zich kunnen richten op een verdere ontwikkeling van een kwalitatief en efficiënt zorgaanbod. Het is daarbij belangrijk dat de inzet is en blijft dat kinderen die jeugdzorg nodig hebben dit binnen negen weken krijgen. Dat is immers waar deze kwetsbare groep recht op heeft sinds de Wet op de jeugdzorg van kracht is. Echter, in de afspraken is ook opgenomen dat een langere wachttijd mogelijk is indien Bureau Jeugdzorg dat inhoudelijk verantwoord acht. Over de mogelijkheid van een langere wachttijd hebben deze leden de volgende vragen. Onder welke voorwaarden mag Bureau Jeugdzorg daartoe besluiten? Kan de minister verschillende voorbeelden noemen waarin een kind of jongere langer dan negen weken mag wachten? Zo nee, waarom niet? Om hoeveel kinderen en jongeren gaat het? Worden de wensen van de ouders of jongeren om wie het gaat betrokken bij de afweging van Bureau Jeugdzorg? Betekent dit een gewijzigde interpretatie van het wettelijke recht op zorg zoals geformuleerd in de Wet op de jeugdzorg? Zo ja, heeft dat consequenties voor de wachtlijstcijfers?
In deze brief beantwoord ik de schriftelijke vragen die mij gesteld zijn naar aanleiding van mijn brief over het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 door de fracties van het CDA, de PvdA, de SP en GroenLinks. Ik waardeer de positieve houding van de fracties ten opzichte van dit akkoord, omdat zij met mij onderschrijven dat de politiek-bestuurlijke rust die op deze manier is gecreëerd voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg er voor zorgt dat we ons kunnen richten op de inhoudelijke uitvoering van de afspraken.
Algemene karakter Afsprakenkader
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier er voor wordt gezorgd dat alle partijen zich daadwerkelijk op het verminderen van de groei richten. In het Afsprakenkader is een aantal acties opgenomen voor het Rijk, de provincies en de zorgaanbieders die er in samenhang voor gaan zorgen dat de groei verminderd wordt.
De provincies en ik zijn samen met gemeenten en de zorginstellingen verantwoordelijk voor het verkleinen van de groeiende instroom in de geïndiceerde jeugdzorg (tweede lijn). Samen willen wij kinderen die begeleiding of zorg nodig hebben die ook bieden. In plaats van een voortgaande sterke groei te faciliteren, richten we ons de komende twee jaar op het verminderen van die groei, met uiteindelijk op langere termijn zelfs als doel een daling van de vraag naar geïndiceerde zorg.
De opgave waar alle betrokkenen voor staan, vergt een kanteling in de aanpak die reeds is ingezet met de oprichting van de Centra voor Jeugd en Gezin en initiatieven van provincies in samenwerking met gemeenten, gericht op versterking en aansluiting van het lokale preventieve jeugdbeleid op de jeugdzorg. Er liggen kansen om met een nieuwe manier van werken jeugdigen de zorg te geven die zij nodig hebben. Een te strak gereguleerde indicatiestelling in combinatie met een sterke focus op wachtlijstcijfers moet worden ingewisseld voor een organisatie van de zorg om de jeugdige en zijn ouders heen, waarbij recht wordt gedaan aan het gegeven dat aard en ernst van de problematiek per kind sterk kan verschillen.
Het Afsprakenkader moet duidelijk maken wat de verschillende partijen voor inspanningen dienen te leveren om dit gezamenlijke resultaat te kunnen bereiken. Ik vertrouw erop dat alle acties die in het Afsprakenkader zijn opgenomen deze leden er van overtuigen dat dit het gezamenlijke doel is van alle betrokken partijen.
De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op hun stelling dat zij de indruk hadden dat de insteek van het Afsprakenkader voornamelijk is geweest, hoe kunnen we meer kinderen kunnen helpen voor minder geld, in plaats van hoe wij kinderen en ouders die dat nodig hebben, het beste kunnen helpen. Met het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 is vastgesteld hoeveel middelen er nodig zijn om alle kinderen de noodzakelijke zorg te geven op een verantwoorde manier. De kwaliteit van zorg blijft hierbij voorop staan en is gewaarborgd door toezicht van de Inspectie.
Budget 2010–2011 (doeluitkering en autonome middelen)
In antwoord op de vragen van leden van het CDA en de PvdA over de precieze bedragen en de verdeling hiervan over provincies verwijs ik u naar tabel A uit de bijlage. Hierin is een overzicht opgenomen over 2008–2011 van de middelen die het Rijk structureel en incidenteel heeft toegekend. De structurele bedragen zijn elk jaar hoger dan het voorgaande jaar.
De leden van de PvdA-fractie gaan in op de inzet van autonome middelen van provincies. In het kader van de prestatieafspraken 2008–2009 zijn provincies bereid geweest om afspraken te maken over de concrete omvang van autonome provinciale middelen die zij zouden inzetten, onder de kanttekening dat dit een uitzondering diende te blijven.
In het Afsprakenkader is geen inzet van autonome middelen door provincies en grootstedelijke regio’s opgenomen. Het gaat om een doeluitkering van het Rijk om voldoende budget aan provincies te verstrekken voor de uitvoering van de taken waarvoor deze uitkering wordt verstrekt. Uit een inventarisatie door het IPO blijkt dat provincies desondanks op eigen initiatief in 2010 middelen hebben begroot voor de provinciale jeugdzorg waarop de doeluitkering betrekking heeft.
Voor het gevraagde overzicht van de inzet van autonome middelen verwijs ik u naar tabel A uit de bijlage. De leden van de PvdA willen inzicht in hoe de hoogte van het bedrag dat wordt ingezet met het Afsprakenkader zich verhoudt tot de door de Kamer vastgestelde begroting. In de begroting 2010 ben ik vooralsnog uitgegaan van de doeluitkering 2009, namelijk 1028 miljoen. Ten tijde van de opstelling van de begroting 2010 was het bestuurlijke overleg met het IPO nog niet afgerond en kon het budget voor 2010 nog niet definitief worden vastgesteld. In november 2009 is het Afsprakenkader met het IPO vastgesteld. Voor het jaar 2010 is het bedrag van 1115 miljoen structureel en 20 miljoen incidenteel afgesproken. Dit is inderdaad hoger dan in de begroting vermeld om redenen die ik u heb aangegeven. Dit bedrag wordt gedekt uit de begroting omdat op artikel 3 nog budgetruimte aanwezig was. Deze afspraken leiden niet tot wijziging van de begroting 2010.
Autonome middelen stadsregio’s
De leden van de PvdA-fractie gaan in op de inzet van autonome middelen van provincies en vragen zich af wat dit betekent voor het beschikbare budget van de grootstedelijke regio’s.
Zoals ik in antwoord op de vragen van het lid De Mos (PVV) heb aangegeven, is met dit Afsprakenkader vastgesteld hoeveel middelen er nodig zijn om alle kinderen de noodzakelijke zorg te geven op een verantwoorde manier. Hierbij wordt tegemoet gekomen aan wat nodig is voor provincies en grootstedelijke regio’s om aan de vraag naar jeugdzorg te voldoen. Het is aan de provincies of zij autonome middelen willen inzetten. Of de stadsregio’s hierover aparte afspraken maken met de provincie waarin zij gelegen zijn, is aan hen.
In reactie op vragen van de leden van de fracties van CDA en de SP over de nieuwe financieringssystematiek meld ik u het volgende.
Enkele aspecten van de nieuwe financieringsystematiek zijn inmiddels doorgevoerd. Op grond van een wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg is het per 1 januari 2010 niet meer verplicht de omvang op te nemen in het indicatiebesluit. Ook ligt het in de bedoeling – zoals eerder met uw Kamer besproken – om de verplichting te schrappen om de duur van de zorg op te nemen in het indicatiebesluit. Daarnaast wordt gewerkt aan het opheffen van het onderscheid in een doeluitkering voor de taken van Bureau Jeugdzorg in het vrijwillig kader en een doeluitkering van het zorgaanbod.
Een onderdeel van de nieuwe financieringssystematiek is advisering door de Commissie Financiering Jeugdzorg (CFJ) over het budget gebaseerd op het ramingsmodel van het SCP. Het Rijk en het IPO konden deze zomer op basis van het advies van de CFJ en de onderliggende SCP-modellen niet tot overeenstemming komen over het budget voor het jaar 2010. Als alternatief is er voor gekozen om het Afsprakenkader op te stellen. In het rapport «De jeugd een zorg» heeft het SCP een ramingsmodel beschreven om het toekomstig beroep op de provinciale jeugdzorg te ramen. Tevens is een verdeelmodel ontwikkeld. Dit model wordt met ingang van 2011 gehanteerd om 50 procent van de doeluitkering te verdelen over de provincies. De overige 50 procent wordt verdeeld op historische basis. Ik ben momenteel met het IPO als medeopdrachtgever, in gesprek over een opdracht aan het SCP om te komen tot een verbeterd ramings- en verdeelmodel.
De leden van het CDA vragen naar het zogenaamde aansluitingsbudget. Op grond van de Wet op de jeugdzorg heeft bureau jeugdzorg onder meer tot taak het versterken van het voorliggende gemeentelijke veld door middel van consultatie en advies en deskundigheidsbevordering. Deze taken worden begrepen onder de noemer «aansluitingsbudget». De financiering van deze taken maakt onderdeel uit van het totale budget dat provincies het bureau jeugdzorg verstrekken voor alle wettelijke taken van de bureaus.
Tevens vragen de leden van het CDA naar de financiering van de regionale pilots van zorgtrajecten voor kinderen die na of naast jeugdzorg ook behoefte hebben aan LVG- of GGZ-zorg. Over de invulling van de pilots vindt nog overleg plaats met provincies en verzekeraars. Beproefd wordt welke afspraken er gemaakt moeten worden om tot een goed, op het individu afgestemd intersectoraal aanbod te komen. Uitgangspunt is dat middelen worden ingezet die nu reeds voor de zorg voor jeugd beschikbaar zijn.
De leden van de SP-fractie vragen naar de efficiencyverbetering die het Afsprakenkader voorstaat en welke gevolgen dit heeft voor de hulpverleners. De efficiencyverbetering wordt onder andere bereikt door ambulante zorg zonder indicatiebesluit mogelijk te maken en een verbeterde aansluiting te realiseren met het gemeentelijk domein. Afzonderlijke provincies sturen nu al op zaken als doorlooptijden, behandelduur, in-, door- en uitstroom en afstemming met ketenpartners.
De leden van de CDA-fractie en de SP-fractie vragen naar de ondersteunende afspraken richting gemeenten en de mogelijkheden van gemeenten om hun taken goed uit te voeren.
Het maken van afspraken tussen provincies en gemeenten over de aansluiting van het gemeentelijke en het provinciale domein is geen nieuwe activiteit. Ook zijn er reeds afspraken tussen het Rijk en de VNG over ondersteuning om gemeenten optimaal in staat te stellen hun rol op te pakken op het terrein van de jeugdzorg, waartoe behoren nazorg, verbetering uitstroom tweedelijnszorg en meer in algemene zin de Wmo-taken. In het bestuursakkoord «Samen aan de slag» tussen Rijk en gemeenten van juni 2007 zijn namelijk afspraken gemaakt over de rol van gemeenten op het terrein van het jeugdbeleid en de zaken die het Rijk hiervoor ter beschikking stelt. Hierbij wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de Centra voor Jeugd en Gezin. Juist ook op dit laatste terrein werken de VNG en Jeugd en Gezin nauw samen om gemeenten goed te ondersteunen. Waar het om gaat in het Afsprakenkader is om de bestaande afspraken en werkwijze verder te optimaliseren. Met de VNG zal ik nadere afspraken maken over wat nodig is om deze verdere optimalisatie goed mogelijk te maken.
De PvdA vraagt naar de betrokkenheid van de VNG bij het Afsprakenkader. De VNG was geen partij bij het Afsprakenkader omdat dat kader gaat over de afspraken die ik maak met provincies. De passages over de gemeenten zijn een herhaling van het bestuursakkoord dat ik met de VNG heb gesloten en betreffen dus geen nieuwe afspraken voor gemeenten. Onlangs heb ik overleg gevoerd met de VNG en het IPO over het Afsprakenkader, hetgeen een constructief gesprek was.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie naar de «kan-bepaling» inzake het deels beschikbaar stellen van de jeugdzorgdoeluitkering voor eerstelijnszorg.
Het betreft hier het bieden van de mogelijkheid aan provincies om dit te doen en uitdrukkelijk geen verplichting. Daar waar dit kan bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het Afsprakenkader wordt hiermee een mogelijkheid gecreëerd die er nog niet was.
De leden van de SP-fractie vragen hoe ik ervoor ga zorgen dat provincies daadwerkelijk jeugdzorgbudget beschikbaar stellen voor eerstelijnszorg. Of en hoe provincies gebruik maken van de hierboven genoemde «kan-bepaling» is aan de provincies en afhankelijk van de vraag of dat in die provincie ook echt bijdraagt aan de doelen van het Afsprakenkader, die zowel betrekking hebben op het bieden van adequate provinciale jeugdzorg aan cliënten die dat nodig hebben als op het voorkomen van onnodig beroep hierop.
Het CDA en de SP vragen naar de veronderstelling in het Afsprakenkader dat de wachtlijsten langer dan negen weken eind 2009 op nul staan. In het Afsprakenkader is de veronderstelling opgenomen dat de wachtlijsten eind 2009 grotendeels zijn weggewerkt. De cijfers over de eindstand van de prestatieafspraken over de wachtlijsten op peildatum 1 januari 2010 worden u gelijktijdig met deze brief gemeld. De prestatieafspraken over de wachtlijsten voor 2008 en 2009 gaan ervan uit dat als de groei over 2008 en 2009 niet hoger is dan 7,8 en 8,4 procent de wachtlijsten langer dan negen weken eind 2009 zijn weggewerkt.
Het CDA, de Pvda en de SP stellen vragen over de relatie tussen de wachtlijsten en het stoppen met incidenteel financieren. Voor antwoorden op deze vragen verwijs ik u naar mijn antwoorden op kamervragen van het lid De Mos (PVV) over «het bericht dat jeugdzorg in de grote steden naast extra geld grijpt» en naar tabel A uit de bijlage.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de prestatieafspraken met betrekking tot de wachtlijstaanpak, zoals ik die voor 2008 en 2009 heb gemaakt met de provincies en grootstedelijke regio’s, in het Afsprakenkader niet zijn herhaald. In het Afsprakenkader is gekozen voor een andere, meer gedifferentieerde benadering. Het gaat mij erom dat kinderen tijdig de juiste zorg krijgen. Met deze benadering verandert er niets aan de interpretatie van het wettelijk recht op zorg uit de Wet op de jeugdzorg, zoals de leden van de GroenLinks-fractie vragen.
Uit de praktijk blijkt dat «negen weken» in lang niet alle gevallen een passende norm is om tijdigheid van zorg te meten, vanwege de veelheid aan redenen waarom kinderen op een wachtlijst staan. Dit laten onder ander het HHM-rapport (Eindrapportage «Onderzoek naar wachtenden op provinciale jeugdzorg» , bijlage bij TK 2008–2009, 29 815 nr. 185) en het rapport van de Randstedelijke Rekenkamer1 zien. Sommige jeugdigen hebben (veel) eerder dan na negen weken zorg nodig, in ander gevallen kan langer dan negen weken wachten verantwoord zijn.
De leden van de fracties van de SP en GroenLinks stellen een aantal aanvullende vragen over hoe de nieuwe benadering van de wachtlijsten in praktijk vorm gaat krijgen en wat consequenties er van zijn. In het Afsprakenkader is opgenomen dat de inzet is dat alle kinderen binnen negen weken zorg ontvangen die nodig is. Daarnaast is opgenomen dat bureau jeugdzorg, dat wil zeggen de professional, in een individueel geval kan beoordelen dat langer dan negen weken wachten verantwoord is. Een voorbeeld van verantwoord langer wachten dan negen weken, is wanneer een kind dat op pleegzorg wacht tijdelijk bij opa en oma kan wonen totdat er een goede match met een pleeggezin is gemaakt. Ook kan het zijn dat de overbruggingszorg die is ingezet dusdanig succesvol is, dat het verantwoord is om met de eerst geïndiceerde zorg te wachten. In reactie op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks hierover lijkt het mij vanzelfsprekend dat cliënten bij een dergelijk besluit worden betrokken, waarbij wel blijft gelden dat het professioneel oordeel van bureau jeugdzorg doorslaggevend is.
In het Afsprakenkader is opgenomen dat provincies en grootstedelijke regio’s jaarlijks zullen rapporteren over onder meer het aantal kinderen die langer dan negen weken hebben gewacht op zorg. Over het aantal kinderen die nog niet geplaatst zijn in de gesloten jeugdzorg bent u geïnformeerd per brief van 9 maart jongstleden (TK 2009–2010, 31 839, nr. 47).
Geen indicatie meer voor ambulante zorg
De verschillende bepalingen in het Afsprakenkader over ambulante zorg roepen een aantal vragen op bij de leden van de fracties van het CDA en de SP. Het Afsprakenkader bevat de volgende bepalingen over ambulante zorg. Ten eerste is het op grond van het Afsprakenkader toegestaan een deel van de doeluitkering in te zetten voor experimenten met «ambulante jeugdzorg zonder indicatiebesluit».
Daarnaast is afgesproken dat een deel van doeluitkering ingezet kan worden voor eerstelijnszorg, bijvoorbeeld door gemeenten die een lagere instroom in de jeugdzorg realiseren (gedeeltelijk) te compenseren op basis van inverdieneffecten in de jeugdzorg. Wanneer provincies zorg zonder indicatie gaan leveren, worden hiervoor ook niet achteraf indicaties gesteld. Hiermee wordt juist gerealiseerd dat ambulante zorg sneller en zonder formele indicatieprocedures met financiering van de provincies kan worden geleverd. Het is aan de provincies om met hun bureaus jeugdzorg te spreken over het gebruik van deze mogelijkheid. Ik ben voornemens artikel 38 van de Wet op de jeugdzorg te gebruiken als grondslag voor de financiering van deze vorm van zorg.
In ieder geval is het zo dat het financieel beslag hiervan binnen het hiervoor gemelde budgettaire kader blijft. De mogelijkheid wordt zo geboden aan provincies om, waar dat nodig is, het beroep op zwaardere vormen van geïndiceerde zorg terug te dringen. Provincies maken hierover afspraken met gemeenten.
Als laatste wordt opgemerkt in het Afsprakenkader dat (provinciale) jeugdzorgaanbieders ook ambulante hulp gefinancierd door gemeenten kunnen bieden. Deze mogelijkheid bestond al, maar is in het Afsprakenkader opgenomen, om nogmaals duidelijk te maken dat een provinciale zorgaanbieder zijn aanbod ook kan verbreden naar het gemeentelijke domein, waarbij hulp wordt gefinancierd door gemeenten en er geen tussenkomst van het bureau jeugdzorg is.
Door de leden van het CDA en de SP zijn vragen gesteld over de commissie van deskundigen, die een advies gaat opstellen over welke zorg valt onder eerstelijnszorg en welke onder tweedelijnszorg. Op dit moment voer ik nog overleg met het IPO en de VNG over de samenstelling van deze commissie, de precieze opdracht die we gezamenlijk aan deze commissie meegeven en op welke termijn het advies gereed dient te zijn.
Ook vroegen de leden van de CDA-fractie naar meer informatie over de nieuwe «warme» wervingsmethoden voor pleegouders. Ik zal, zoals opgenomen in het Afsprakenkader, provincies ondersteunen bij het realiseren van meer capaciteit voor intensieve pleegzorg door het indienen van het wetsvoorstel versterking positie pleegouders en de verhoging van de financiële tegemoetkoming. Ook zal ik, in overleg met de MOgroep en het IPO, een campagne inrichten en bekostigen voor het werven van geschikte pleegouders. Provincies stimuleren de werving van geschikte pleeggezinnen voor het bieden van intensieve pleegzorg, onder meer met nieuwe «warme» wervingsmethoden. Het IPO heeft mij aangegeven dat het hierbij gaat om methoden waarbij bijeenkomsten worden gehouden voor potentiële pleegouders, pleegkinderen en natuurlijke ouders.
Tenslotte vroeg de SP naar het voornemen om meer in te zetten op gezinshuizen en pleegzorg in plaats van residentiële zorg. De vraag hoeveel jongeren op dit moment wachten op residentiële zorg kan ik niet beantwoorden, omdat het aantal wachtenden niet per zorgvorm wordt uitgevraagd. Zoals hierboven aangegeven heb ik met provincies afgesproken dat alle kinderen de zorg krijgen die zij nodig hebben. Indien deze niet via pleegzorg of een gezinshuis geboden kan worden maar residentiële zorg noodzakelijk is, dan zal deze vorm van zorg ook daadwerkelijk ingezet worden.
Tabel A: Overzicht doeluitkering Rijk (structureel en incidenteel) en de inzet van autonome middelen door provincies en grootstedelijke regio’s in miljoenen euro’s.
2008 (prijspeil 2008) | 2009 (prijspeil 2009) | 2010 (prijspeil 2009) | 2011 (prijspeil 2009) | |
---|---|---|---|---|
Groningen | ||||
Structureel | 29,7 | 32,4 | 33,0 | 34,5 |
Incidenteel | 2,7 | 0,2 | 0,2 | |
Totaal | 32,4 | 32,6 | 33,2 | 34,5 |
Inzet autonome middelen | 1,6** | 0,7*** | ||
Friesland | ||||
Structureel | 35,2 | 38,4 | 39,4 | 41,5 |
Incidenteel | 4,0 | 0,1 | 0,5 | |
Totaal | 39,2 | 38,5 | 39,8 | 41,5 |
Inzet autonome middelen | 2,4** | 5,3*** | ||
Drenthe | ||||
Structureel | 25,8 | 28,3 | 28,8 | 30,0 |
Incidenteel | 2,2 | 0,2 | 0,0 | |
Totaal | 28,0 | 28,5 | 28,8 | 30,0 |
Inzet autonome middelen | 0,7** | 0,9*** | ||
Overijssel (excl. LWI’s) | ||||
Structureel | 61,3 | 66,8 | 69,2 | 73,7 |
Incidenteel | 8,3 | 0,2 | 1,5 | |
Totaal | 69,6 | 67,0 | 70,8 | 73,7 |
Inzet autonome middelen | 6,4** | 3,8**** | ||
Gelderland | ||||
Structureel | 108,3 | 119,3 | 121,8 | 127,6 |
Incidenteel | 18,5 | 0,5 | 4,6 | |
Totaal | 126,8 | 119,8 | 126,4 | 127,6 |
Inzet autonome middelen | 17,6** | 8,0**** | ||
Utrecht (excl. LWI’s) | ||||
Structureel | 66,4 | 72,2 | 74,9 | 79,8 |
Incidenteel | 7,0 | 0,2 | 1,0 | |
Totaal | 73,4 | 72,4 | 75,9 | 79,8 |
Inzet autonome middelen | 4,4** | 2,5*** | ||
Flevoland | ||||
Structureel | 26,2 | 28,9 | 30,0 | 32,0 |
Incidenteel | 4,5 | 0,2 | 0,9 | |
Totaal | 30,7 | 29,1 | 31,0 | 32,0 |
Inzet autonome middelen | 3,9** | 4,8*** | ||
Noord-Holland | ||||
Structureel | 69,0 | 75,1 | 75,1 | 75,2 |
Incidenteel | 6,8 | 0,2 | 0,7 | |
Totaal | 75,7 | 75,3 | 75,8 | 75,2 |
Inzet autonome middelen | 4,0** | 1,8*** | ||
Zuid-Holland (excl. LWI’s) | ||||
Structureel | 73,3 | 81,6 | 83,4 | 87,6 |
Incidenteel | 10,6 | 0,3 | 2,0 | |
Totaal | 83,9 | 81,9 | 85,4 | 87,6 |
Inzet autonome middelen | 8,6** | 11,0*** | ||
Noord-Brabant | ||||
Structureel | 130,3 | 144,5 | 146,8 | 153,2 |
Incidenteel | 18,9 | 0,5 | 3,4 | |
Totaal | 149,2 | 145,0 | 150,2 | 153,2 |
Inzet autonome middelen | 14,7** | 9,0*** | ||
Zeeland | ||||
Structureel | 20,3 | 21,8 | 22,6 | 23,4 |
Incidenteel | 3,7 | 0,1 | 0,8 | |
Totaal | 23,9 | 21,9 | 23,4 | 23,4 |
Inzet autonome middelen | 3,1** | 1,0*** | ||
Limburg | ||||
Structureel | 76,8 | 83,5 | 83,5 | 76,2 |
Incidenteel | 5,1 | 0,3 | 1,1 | |
Totaal | 81,9 | 83,8 | 84,7 | 76,2 |
Inzet autonome middelen | 4,7** | 3,6***** | ||
Amsterdam ( excl. LWI’s) | ||||
Structureel | 89,7 | 98,2 | 101,2 | 107,0 |
Incidenteel | 11,8 | 3,1 | 1,6 | 0,0 |
Totaal | 101,4 | 101,3 | 102,8 | 107,0 |
Inzet autonome middelen | 2,6** | 0*** | ||
Rotterdam | ||||
Structureel | 76,6 | 85,8 | 87,4 | 91,4 |
Incidenteel | 10,7 | 2,5 | 1,2 | 0,0 |
Totaal | 87,2 | 88,3 | 88,6 | 91,4 |
Inzet autonome middelen | 2,3** | 0*** | ||
Haaglanden | ||||
Structureel | 61,1 | 68,1 | 70,9 | 75,7 |
Incidenteel | 7,1 | 1,5 | 0,5 | 0,0 |
Totaal | 68,2 | 69,6 | 71,3 | 75,7 |
Inzet autonome middelen | 1,1** | 0*** |
* De structurele en incidentele middelen zijn voor zorgaanbod, AMK en bureau jeugdzorg. Het justitiedeel is in deze tabel niet opgenomen.
** Bron: bedragen uit de overeenkomst Rijk-IPO budget 2008–2009. Voor Amsterdam, Rotterdam en Haaglanden geldt een aangepast bedrag conform de latere afspraak met de drie stadsregio’s.
*** Bron: inventarisatie IPO. Provincies maken voor 2010 in totaal 52,3 miljoen aan autonome middelen vrij op de eigen begroting.
**** Bron: inventarisatie IPO. Bedrag is excl. een PM post voor inzet jeugdzorg (uitbreiding residentieel).
***** Bron: inventarisatie IPO. Voor Limburg geldt dat voor het bedrag onder jeugdzorg vermeld, mogelijk nog een deel wordt toegerekend aan jeugdbeleid.
Samenstelling:
Leden: Vlies, B.J. van der (SGP), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Gerkens, A.M.V. (SP), ondervoorzitter, Sterk, W.R.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Dijken, M.J. van (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout, J.D.M.P. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Jonker, C.W.A. (CDA), Teeven, F. (VVD), Zijlstra, H. (VVD), Dibi, T. (GL), Agema, M. (PVV), Voordewind, J.S. (CU), Wolbert, A.G. (PvdA), Bouchibti, S. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Langkamp, M.C. (SP), Leijten, R.M. (SP), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Voorzitter, Toorenburg, M.M. van (CDA), Uitslag, A.S. (CDA) en Vacature, (SP).
Plv. leden: Vacature, (SGP), Heerts, A.J.M. (PvdA), Omtzigt, P.H. (CDA), Kant, A.C. (SP), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Eijsink, A.M.C. (PvdA), Meeuwis, CLM (VVD), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Ham, B. van der (D66), Pater-van der Meer, M.L. de (CDA), Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Schippers, E.I. (VVD), Azough, N. (GL), Mos, R. De (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Timmer, A.J. (PvdA), Vacature, (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Wit, J.M.A.M. de (SP), Arib, K. (PvdA), Vries, J.M. de (CDA), Dijk, J.J. van (CDA) en Karabulut, S. (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31839-52.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.