31 839 Jeugdzorg

Nr. 274 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 maart 2013

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 29 november 2012 inzake de ontwikkeling van de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en toegankelijkheid en veiligheid in de jeugdzorg (Kamerstuk 31 839, nr. 255).

De op 18 januari 2013 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de staatssecretaris bij brief van 18 maart 2013 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Neppérus

Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp

Inhoudsopgave

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

1.

Inleiding en samenvatting

2

2.

De stand van de wachtlijsten per 1 juli 2012

3

3.

Rapport van de Inspectie Jeugdzorg over veiligheid van jongeren op de wachtlijst

5

4.

Screening gastouders in het buitenland wordt verbeterd

6

5.

Onderwijs in het buitenland

6

6.

Zorg zonder indicatie voor kinderen van ouders met psychische problemen en van kinderen van verslaafde ouders

7

7.

Situatie De Loot in Nieuwleusen

7

8.

Vijfpunten plan van de SP om de jeugdzorg te verbeteren

8

     

II.

Reactie van de staatssecretaris

8

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

1. Inleiding en samenvatting

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over de wachtlijsten in de jeugdzorg. Deze leden hebben hierover nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA hebben kennisgenomen van de ontwikkelingen ten aanzien van de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en het rapport van de Inspectie Jeugdzorg over de veiligheid van wachtende jongeren. Deze leden hebben hierover nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over de wachtlijsten, de toegankelijkheid en veiligheid in de jeugdzorg, als mede zijn reactie op het vijf punten plan van de SP. Aan de hand van enkele punten uit de brief en het rapport van de Inspectie Jeugdzorg willen zij nog enkele vragen stellen. Genoemde leden vinden het feit dat de wachtlijsten stabiliseren nog niet geruststellend. Juist omdat de wachtlijst pas gaat tellen na 9 weken wachten. Kunt u aangeven wat het effect is van die 9 weken voor kinderen die jeugdzorg nodig hebben? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de doorlooptijden in de jeugdzorg ook korter worden?

De leden van de SP-fractie vragen of bij de decentralisatie van de jeugdzorg gewerkt kan worden met reële wachttijden, dat wil zeggen niet vanaf 9 weken, maar vanaf het moment van aanmelding. Graag zien deze leden een toelichting en uitwerking tegemoet met in achtneming van het stellen van een indicatie en intakegesprekken.

Voorts zien zij graag een overzicht van de doorlooptijden binnen de geïndiceerde jeugdzorg per provincie tegemoet. Vanaf het moment van aanmelding tot aan het eind van het hulpverleningstraject, uitgesplitst naar type jeugdzorg.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en de veiligheidssituatie van de jongeren. Genoemde leden zijn blij dat in de ontwikkeling van de wachtlijsten sprake is van stabilisatie, al hadden zij natuurlijk liever gezien dat de wachtlijsten korter zouden worden. Over de wachtlijsten en het onderzoek van de Inspectie Jeugdzorg hebben deze leden de volgende opmerkingen en vragen.

Genoemde leden zijn positief dat voor de geïndiceerde jeugdzorg in het buitenland niet standaard meer een ontheffing van onderwijs wordt aangevraagd. Ook jongeren die in het buitenland door een gastgezin worden opgevangen moeten onderwijs kunnen genieten. Het mag voor hen niet anders zijn dan voor jongeren die in Nederland worden opgevangen. De leden van de D66-fractie vinden het dan ook een voorwaarde dat onderwijs een vast onderdeel uit maakt van de buitenlandse projecten.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met het onderzoek dat door de Inspectie Jeugdzorg is uitgevoerd naar de veiligheid van jongeren die wachten op geïndiceerde jeugdzorg. Deze leden vinden het van groot belang, dat wanneer kinderen op een wachtlijst staan zij niet uit beeld raken en hun veiligheid niet in het geding komt. Zij hebben over het rapport en de brief nog enkele vragen en opmerkingen.

2. De stand van de wachtlijsten per 1 juli 2012

De staatssecretaris stelt dat het moeilijk is om een koppeling te leggen tussen de omvang van de middelen die provincies uitgeven en de prestaties in termen van wachtlijsten, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Ook provincies die veel geld uitgeven om de wachtlijsten weg te werken hebben volgens de staatssecretaris een effectieve aanpak. Hoe rijmt de staatssecretaris dit met het feit dat zij meer geld uitgeven dan provincies die relatief weinig geld uitgeven, en toch hun wachtlijsten kunnen stabiliseren? Deze leden zien graag een uitleg hierover.

De staatssecretaris stelt tevens dat provincies meer zicht hebben op de kinderen die op de wachtlijsten staan. Genoemde leden vragen hoe deze zaken zich tot elkaar verhouden. Als dergelijke informatie aanwezig is, waarom is het dan niet mogelijk om te controleren of financiële middelen die extra ingezet worden om de wachtlijsten te stabiliseren effectief besteed worden?

Zij vernemen graag alsnog een antwoord op de vraag over de verschillen tussen provincies die eerder door mevrouw Van der Burg in het algemeen overleg van 27 juni 20121 is gesteld. Deze leden zijn van mening dat het onbegrijpelijk is dat het niet mogelijk is om te controleren of provincies die meer geld uitgeven dan andere net zo effectief in de aanpak van wachtlijsten in de jeugdzorg zijn.

De leden van de PvdA-fractie vinden het positief dat het aantal kinderen op de wachtlijsten is gestabiliseerd, maar zij zien graag dat het aantal kinderen op de wachtlijst afneemt. Wanneer wordt die afname ingezet? Wat is daarvoor nodig volgens de staatssecretaris? Provincies hanteren verschillende maatregelen om het aantal kinderen op de wachtlijsten te reduceren. Welke provinciale maatregelen hebben geholpen bij het terugdringen van de wachtlijsten?

Is de staatssecretaris van plan om deze maatregelen als best-practices te bespreken met het Interprovinciaal Overleg (IPO)? Deze effectieve maatregelen zouden ook relevant kunnen zijn voor de gemeenten die na de transitie ook verantwoordelijk worden voor de wachtlijsten. In hoeverre worden de gemeenten voorbereid op deze verantwoordelijkheid? Deelt de staatssecretaris de mening dat ook effectieve maatregelen met betrekking tot het reduceren van het aantal jeugdigen op wachtlijsten gedeeld zouden moeten worden met gemeenten? Zo ja, lijkt de staatssecretaris een innovatielaboratorium, waarmee de jeugdzorg getransformeerd kan worden, een goed instrument? Zo nee, hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat gemeenten effectieve maatregelen gaan nemen ten aanzien van wachtlijsten?

In de brief lezen deze leden dat provincies een gedifferentieerde wachtlijst beheren. Dit betekent dat wanneer de veiligheid van een jeugdige in het geding is direct wordt opgetreden en dat sommige jeugdigen kunnen wachten op zorg wanneer de veiligheid niet in het geding is. Dit wachten mag niet langer duren dan 9 weken. Hoe is de norm van 9 weken destijds tot stand gekomen en wat is hiervoor de onderbouwing? Hoeveel jeugdigen krijgen binnen die 9 weken zorg?

De leden van de SP-fractie lezen dat een overschrijding van de 9 weken vaak geen gevolg is van een capaciteitstekort. Toch zien deze leden graag een toelichting op dit punt. Waar of in welke gevallen is de reden wel een capaciteitstekort en op welke manier wordt dit opgelost.

Genoemde leden willen graag weten welke provincies eigen middelen inzetten ter voorfinanciering van geplande groeimiddelen, en welke provincies eigen geld inzetten als flankerend beleid om de afbouw van rijksmiddelen ten gevolge van de herverdeling van de doeluitkering te verzachten. Tevens vragen zij hoeveel geld hiermee gepaard gaat.

Kan de staatssecretaris de Kamer een overzicht toezenden van alle manieren die provincies inzetten om wachtlijsten te voorkomen en tegen te gaan?

De leden van D66-fractie lezen in de brief dat over de situatie in de provincies een bijeenkomst is belegd om de uiteenlopende prestaties van provincies op het gebied van de wachtlijsten in de provincies nader te analyseren. Uit de bijeenkomst is gebleken dat de provincies nadrukkelijk «de vinger aan de pols» houden. Kan de staatssecretaris toelichten waaruit dat is gebleken?

Om de wachtlijsten beheersbaar te houden en een beroep op de geïndiceerde jeugdzorg te voorkomen wordt door sommige provincies meer samengewerkt met gemeenten. Kunt u aangeven waar die samenwerking uit bestaat, mede ook in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten?

Wat kunnen we leren van de aanpak van de provincies voor de gemeenten, straks na de decentralisatie? Wat moet behouden blijven en wat moet anders?

Staatssecretaris Teeven heeft vorige week aangegeven dat het te lang duurt in de jeugdzorg. Hoe verhoudt zich dat met deze brief? Kan de staatssecretaris daar een reactie op geven?

Uit de bijlage blijkt dat het aantal jeugdigen die langer dan negen weken wachten op zorg in Zuid Holland toeneemt (van 2010: 208 naar 2012: 282), terwijl dat aantal in Rotterdam (van 2010: 239 naar 2012:161) en Den Haag (2010: 46 naar 2012: 18) sterk is gedaald. Kan de staatssecretaris hier een verklaring voor geven?

Tot slot, kan door de staatssecretaris een onderverdeling worden gegeven van de problematiek van jongeren die langer dan negen weken wachten op zorg?

In de brief komt naar voren dat enkele provincies eigen middelen gebruiken om te investeren in de wachtlijstproblematiek, aldus de leden van de ChristenUnie-fractie. Niet alle provincies doen dit. Is het mogelijk een overzicht te geven hoeveel eigen middelen de provincies de afgelopen vijf jaar hebben gebruikt ten gunste van de wachtlijstproblematiek? Is het ook mogelijk om in dit overzicht de omvang van eigen middelen van provincies in de gehele jeugdzorg, los van de wachtlijstproblematiek mee te nemen? Kan dit worden afgezet tegen de uitkering die de provincies jaarlijks ontvangen van het Rijk?

Er wordt in de brief aangegeven dat het moeilijk is een koppeling te leggen tussen de omvang van eigen middelen van provincies en de prestaties in termen van wachtlijsten. Interpreteren deze leden deze opmerking juist, als zij concluderen dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen eigen middelen en «de lengte» en «omvang» van de wachtlijsten? Is er wel koppeling te maken als het gaat om termen van veiligheid van jongeren op de wachtlijst?

3. Rapport van de Inspectie Jeugdzorg over veiligheid van jongeren op de wachtlijst

De leden van de VVD-fractie lezen dat er onvoldoende zicht is op de situatie van jongeren die in een vrijwillig kader zonder intensief casemanagement wachten op de geïndiceerde jeugdzorg en die in deze periode geen hulp of begeleiding van de organisatie voor jeugd & opvoedhulp krijgen. Hoe groot is deze groep jeugdigen in absolute en relatieve getallen, en welke risico’s lopen zij?

De leden van de SP-fractie zijn, net als de staatssecretaris, verheugd dat de bureaus jeugdzorg en de instellingen van de 5 onderzochte provincies over het algemeen adequaat omgaan met risico’s voor kinderen en jongeren op een wachtlijst en dat er intensiever wordt samengewerkt. Deze leden hebben wel de vraag hoe het mogelijk is dat deze bureaus jeugdzorg en organisaties voor jeugd- en opvoedhulp onvoldoende zicht hebben op de situatie van jongeren die in een vrijwillig kader, zonder intensief casemanagement, wachten op de geïndiceerde jeugdzorg en die in deze periode geen hulp of begeleiding van de organisatie voor jeugd & opvoedhulp krijgen. Ook willen zij weten op welke manier(en) dit nu wordt opgelost en hoe het in de toekomst wordt voorkomen. Wordt er nu wel intensief casemanagement opgezet bijvoorbeeld?

De Inspectie Jeugdzorg heeft 3 aanbevelingen gedaan om de risico’s voor jongeren op een wachtlijst te verminderen. Op welke termijn worden alle aanbevelingen opgevolgd en hoe wordt dit gecontroleerd? Bovendien zien genoemde leden een stand van zaken met betrekking tot de mening van het IPO graag tegemoet.

Voorts vragen zij waarom tot op heden bij de risico-inschatting geen rekening wordt gehouden met de duur van de wachttijd. Waarom wordt een termijn van 4 weken voor afstemming «redelijk» geacht?

De leden van de D66-fractie lezen in het rapport van de Inspectie Jeugdzorg over «de veiligheid van jongeren op de wachtlijst» dat is gebleken dat de bureaus jeugdzorg de veiligheidsrisico’s voldoende inschatten. Kan de staatssecretaris aangeven of voldoende betekent dat verdere maatregelen niet nodig zijn? Genoemde leden zijn bezorgd over de jongeren die in een vrijwillig kader zonder intensief casemanagement wachten op geïndiceerde jeugdzorg en in deze periode geen hulp of begeleiding krijgen van een organisatie voor jeugd en opvoedhulp. Op deze jongeren is onvoldoende zicht en de wachtperiode kan risico’s opleveren. De drie aanbevelingen van de inspectie moeten soelaas bieden om deze jongeren in beeld te houden. Graag vernemen zij wat concreter op welke wijze en wanneer de aanbevelingen worden uitgevoerd?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het komt dat het rapport van de inspectie een ander beeld van de wachtlijstproblematiek geeft, dan het rapport dat eerder was uitgevoerd door de vier Regionale Rekenkamers? Uit het onderzoek van de Regionale Rekenkamers kwam naar voren dat de omvang en ernst van de wachtlijstproblematiek in de rapportages van provincies en stadregio’s te weinig zichtbaar is. In dat rapport worden dus aanbevelingen gedaan om deze zichtbaarheid te vergroten. Uit het rapport van de inspectie komt juist naar voren dat de veiligheidsrisico’s voldoende worden ingeschat en dat bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders de kinderen op de wachtlijst veel beter in zicht hebben. Er is dus wel zicht op de situatie. Deze leden vragen de staatssecretaris nader op de verschillen tussen beide rapporten in te gaan.

Verder vragen zij in hoeverre de aanbevelingen van de inspectie ook van toepassing zijn na de transitie van de jeugdzorg? Verwacht de staatssecretaris bijvoorbeeld, dat bureaus jeugdzorg ook na de transitie, veiligheidsrisico’s voldoende kunnen inschatten?

4. Screening gastouders in het buitenland wordt verbeterd

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de screening van gastouders in het buitenland wordt verbeterd. Wat is het oordeel van de staatssecretaris over de criteria die zijn opgesteld door de betrokken organisaties? Wat zijn de uitkomsten van het overleg met de inspectie en het IPO? Worden, gelet op de decentralisatie van de jeugdzorg, ook de gemeenten betrokken bij dit overleg? Zijn er zorgaanbieders met een buitenlands zorgaanbod die zich onttrekken aan deze criteria?

In het algemeen overleg van 13 juni 20122 sprak de voorganger van de staatssecretaris over een «blauw zwaailicht» als het gaat om het uitsluiten van ongewenste gast- en pleegouders. De leden van de SP-fractie vragen waarom de nieuwe regering niet over is gegaan tot het instellen van een register voor gast- en pleegouders, omdat dit bij adoptieouders wel gebeurt. De vraag is dan ook op welke manier(en) het huidige systeem voorkomt dat ongewenste gast- en pleegouders toch aan de slag kunnen, als de screening onvoldoende transparant en systematisch gebeurt, zoals de Inspectie Jeugdzorg eerder vaststelde. Voorts vragen genoemde leden welke concrete verbeteringen er zijn geweest om dit nu wel te garanderen. In aanvulling daarop zien zij graag de criteria tegemoet die zijn opgesteld door organisaties en is besproken met de inspectie en het IPO. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de staatssecretaris op deze criteria.

De voormalig staatssecretaris stelde op 13 juni 2012 «Als de inspectie meer tanden nodig heeft, dan zal ik ze ervan voorzien». Op welke wijze is deze toezegging nagekomen? Graag een toelichting van de staatssecretaris op dit punt.

De leden van D66-fractie vinden het van belang dat de screening van gastouders in het buitenland transparant is en wordt verbeterd. Zowel feitelijke als pedagogische criteria moeten wat deze leden betreft onderdeel van de screening uit maken. Ook een jaarlijkse evaluatie van gastgezinnen kan bijdragen aan een betere begeleiding van gastgezinnen. Kan de staatssecretaris aangeven of er al meer duidelijkheid is over de te hanteren criteria bij de screening van gastouders in het buitenland?

5. Onderwijs in het buitenland

De leden van de SP-fractie zijn tevreden dat de staatssecretaris het «onacceptabel» noemt dat jongeren in het buitenland verstoken blijven van onderwijs en dat een plaatsing in het buitenland geen standaard ontheffing van de leerplicht mag betekenen. Onderwijs volgen is immers een belangrijk recht in het kader van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind. Deze leden zijn dan ook blij dat een aantal projecten is omgebouwd zodat onderwijs wel gevolgd kan worden. Zij vragen de staatssecretaris of kan worden gegarandeerd dat bij alle buitenlandse plaatsingen het onderwijs in voldoende mate aanwezig is. Graag een toelichting op dit punt.

Hoewel de inspectie jeugdzorg aangeeft dat leren op afstand tot de mogelijkheden behoort, geven instellingen zoals de Hoenderloo groep, in gesprek met de leden van de SP-fractie, aan dat de inspectie onderwijs dit juist zal afkeuren. Dit gezien het feit dat het leren op afstand niet kan voldoen aan de urennorm zoals gesteld door de inspectie van onderwijs.

Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de inspectie onderwijs de aanbevelingen van de inspectie jeugdzorg overneemt en dus niet controleert op de urennorm zoals de inspectie onderwijs deze hanteert, maar kijkt naar kwaliteit van onderwijs, de 1 op 1 begeleiding en de resultaten van het onderwijs aan deze specifieke jongeren?

6. Zorg zonder indicatie voor kinderen van ouders met psychische problemen en van kinderen van verslaafde ouders

Gemeenten zijn op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verantwoordelijk voor de zorg van kinderen van ouders met psychische problemen en kinderen van verslaafde ouders. Is de staatssecretaris het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het verstandig zou zijn om deze doelgroep te betrekken bij de transitie van de jeugdzorg en de vormgeving van de jeugdzorg in gemeenten? Zodat ook voor deze doelgroep, in het kader van maatwerk, de toegang tot de jeugdzorg niet wordt belemmerd. Zo nee, waarom?

De leden van de SP-fractie vragen naar de handreiking van het Trimbos-instituut en vragen wanneer deze beschikbaar zal zijn voor gemeenten. Genoemde leden vragen de staatssecretaris hoe een handreiking ervoor kan zorgen dat zowel de spreiding als de toegankelijkheid van het KOPP/KVO-aanbod wordt gewaarborgd. Deze leden vragen daarom in hoeverre het aanbod nu ontoereikend is, zowel qua spreiding als toegankelijkheid. Daarnaast vragen zij naar andere concrete manieren waarop het ministerie van VWS gemeenten het KOPP/KVO-aanbod faciliteert.

Welke provincies hanteren ambulante provinciale jeugdzorg en hoeveel budget trekken zij daar jaarlijks voor uit?

Kan de Kamer een overzicht ontvangen van de doorlooptijden van het moment van aanmelden tot aan de beëindiging van een KOPP- dan wel KVO-traject, met en zonder indicatie. Graag een toelichting op dit punt.

Tevens zien deze leden graag een toelichting op de doorlooptijden van jeugd-GGZ in het algemeen. Graag wederom vanaf het moment van aanmelden tot aan de beëindiging van het hulpverlenerstraject. Deelt de staatssecretaris de mening, dat het verontrustend is dat kinderen die mogelijk in hun veiligheid en ontwikkeling worden bedreigd, niet op tijd de psychische hulp krijgen die nodig is? Graag zien deze leden een toelichting op dit punt.

Voor kinderen van ouders met psychische problemen en verslaafde ouders is de laatste jaren veel en gevarieerd aanbod ontwikkeld, aldus de leden van de D66-fractie. Dit aanbod valt onder selectieve preventie. Gemeenten zijn op basis van prestatieveld twee van de Wmo voor dit zorgaanbod verantwoordelijk. Heeft de staatssecretaris een beeld hoe deze selectieve preventie op dit moment door gemeenten wordt ingevuld?

7. Situatie De Loot in Nieuwleusen

De leden van de SP-fractie vragen waarom er nog geen nadere informatie is over de toezeggingen die een half jaar geleden zijn gedaan op dit punt. Voorts vragen deze leden wanneer een brief hierover is te verwachten.

8. Vijfpunten plan van de SP om de jeugdzorg te verbeteren

De leden van de SP-fractie waarderen het dat de provincies maatwerkafspraken hebben gemaakt over buitenprovinciale plaatsingen. De leden vragen hoe deze maatwerkafspraken eruit zien. Wordt hierbij ook de 10% regeling die provincies hanteren losgelaten? Zo ja, is het dan ook mogelijk om altijd hulp te organiseren buiten de regio wanneer dit wenselijk is? Tevens vragen zij naar de afspraken over de financiële aard van een plaatsing in een andere provincie. Deze leden zijn van mening dat onvrede of bureaucratie omtrent de financiën niet mag leiden tot uit- of zelfs afstel van een plaatsing, omdat het belang van het kind voorop moet staan. Genoemde leden vragen daarom een toelichting op dit punt.

Op welke wijze wordt gecontroleerd en gehandhaafd dat kinderen uit een andere provincie niet onderaan een wachtlijst geplaatst worden? Deze leden zijn blij dat de staatssecretaris dit verontrustende signaal over heeft gebracht aan de provincies, die het op hun beurt overbrengen aan instellingen. Genoemde leden zijn echter benieuwd naar het vervolg.

Zij zijn tevreden dat zowel het ministerie van VWS als de provincies de doorbraak-methode blijvend zullen stimuleren. Kan de Kamer op de hoogte worden gehouden van eventuele wijzigingen in dit uitgangspunt?

Het belang van voldoende en tijdige woonruimte ziet ook de staatssecretaris. Hij geeft aan daarover in overleg te treden met de minister van Binnenlandse Zaken. De leden van de SP-fractie verzoeken de staatssecretaris dat gesprek in te gaan met als doel te komen tot een beleid, waarin er afspraken met woningbouwcorporaties worden gemaakt met als doel voldoende en tijdige woonruimte. Deze leden erkennen dat er meer doelgroepen zijn waar aandacht voor moet zijn bij woningbouwcorporaties, maar wijzen de staatssecretaris en de minister erop dat de huisvestingsproblematiek van jongeren uit de jeugdzorg al langer een probleem is.

Daarnaast wijzen zij erop dat de huisvesting van de door de staatssecretaris genoemde groepen een gevolg is van het regeringsbeleid. Het mag volgens deze leden niet zo zijn dat door de bezuinigingsdrift van de regeringscoalitie jongeren uit de jeugdzorg het onderspit delven. Daarom vragen zij de garantie dat de gevolgen van de bezuinigingen in de zorg niet ten koste zullen gaan van de hulp, opvang, zorg en huisvesting die jongeren nodig hebben. Graag om een toelichting op dit punt van de staatssecretaris. Tot slot, op welke manieren wordt de opnameplicht in de jeugdzorg verankerd in de nieuwe wet op de jeugdzorg.

II. REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS

1. Inleiding en samenvatting

De leden van de SP vragen naar de norm van negen weken.

De norm van negen weken wachten is in de praktijk ontstaan. De norm van negen weken maakte deel uit van de afspraken die in 2008 zijn gemaakt over het bestrijden van de wachtlijsten. De ervaring heeft geleerd dat de norm van negen weken weinig zegt. Er is maatwerk nodig om adequaat in te kunnen spelen op de specifieke omstandigheden bij de individuele cliënt. Soms kan dat betekenen dat veel sneller dan binnen negen weken moet worden ingegrepen en soms is langer dan negen weken wachten verantwoord. De inspectie heeft vastgesteld dat de bureaus jeugdzorg en de instellingen voor jeugd en opvoedhulp hier verantwoord mee omgaan. Ook in het nieuwe stelsel heeft de inspectie hierin een rol. In de jaren 2008 en 2009 was er sprake van een onrustbarende stijging van de wachtlijsten. De toenmalige minister voor Jeugd en Gezin heeft in die tijd afspraken met de provincies gemaakt om te komen tot beheersing van de groei van de vraag naar jeugdzorg: alle kinderen krijgen de zorg die nodig is, waarbij de inzet is dat kinderen binnen negen weken worden geholpen. Langer wachten kan als dat volgens Bureau Jeugdzorg voor de betreffende jongeren verantwoord is. Hier is een vervolg aan gegeven met het afsprakenkader 2010 – 2011. In de loop der jaren is zodoende de nadruk verschoven van «binnen negen weken» naar «zo snel mogelijk, bij voorkeur binnen negen weken».

De leden van de SP vragen of bij de decentralisatie van de jeugdzorg gewerkt kan worden met reële wachttijden.

Mijn inzet richt zich om, in afstemming met de VNG, een goed systeem voor beleidsinformatie in het nieuwe stelsel voor de jeugd vorm te geven. Ik heb daarbij een minimale dataset voor ogen om gelijksoortige gemeenten te kunnen benchmarken. Hiermee kunnen gemeenten, aanbieders en het rijk leren over hoe het nieuwe stelsel werkt, kunnen de administratieve lasten aanzienlijk worden beperkt en wordt de gemeentelijke beleidsvrijheid gerespecteerd. De wijze waarop de gemeente hun toegang en aanbod organiseert zal verschillen. De gemeenten krijgen deze beleidsvrijheid om het zorgaanbod op lokaal niveau zo effectief mogelijk te organiseren. Dit heeft als consequentie dat op landelijk niveau geen uniforme wachtlijsten (met reële wachttijden) te meten zijn.

Voorts vragen de leden van de SP om een overzicht per provincie van de doorlooptijden binnen de geïndiceerde jeugdzorg, vanaf het moment van aanmelding tot aan het eind van het hulpverleningstraject, uitgesplitst naar type jeugdzorg.

Het overzicht «doorlooptijd tussen instroom en vestiging 1e aanspraak (en) (vrijwillig kader)» is als in bijlage 1 opgenomen. Het is hierbij niet mogelijk om dit op te splitsen naar type jeugdzorg.

2. De stand van de wachtlijsten per 1 juli 2012

De VVD-fractie vraagt naar de verklaring van de verschillen in wachtlijsten ten opzichte van de inzet van extra middelen.

Een wachtlijst kan verschillende oorzaken hebben. De inzet van eigen middelen door provincies is daarbij niet de enige variabele die invloed heeft op de omvang. Ook de aanwezigheid van ander hulpaanbod (bijvoorbeeld jeugd-GGZ) speelt hierbij een rol. In die zin is er geen rechtstreeks verband tussen inzet van eigen middelen en de omvang van de wachtlijst.

Volgens de leden van de VVD-fractie stelt de staatssecretaris stelt tevens dat provincies meer zicht hebben op de kinderen die op de wachtlijsten staan. Genoemde leden (VVD) vragen hoe deze zaken zich tot elkaar verhouden. Als dergelijke informatie aanwezig is, waarom is het dan niet mogelijk om te controleren of financiële middelen die extra ingezet worden om de wachtlijsten te stabiliseren effectief besteed worden?

In de bijeenkomst die met de provincies (19 september 2012) gehouden is over hun aanpak van wachtlijstbestrijding gaf iedere provincie aan dat zij instrumenten hebben ontwikkeld om de wachtlijst beheersbaar te houden. Hierover wordt verantwoording binnen de provincies / grootstedelijke regio’s afgelegd. Iedere provincie vult dit echter op zijn eigen wijze in. De Visitatiecommissie die door het IPO is ingesteld om te kijken naar de uitwerking van het Afsprakenkader 2010 – 2011 heeft dit als volgt verwoord: «Daarnaast moet worden opgemerkt dat het in de jeugdzorg gaat om een complexe materie, waarbij allerlei al dan niet bedoelde neveneffecten kunnen optreden. Een bekend voorbeeld hiervan is dat de start van een nieuw aanbod een aanzuigende werking kan hebben en dus meer vraag losmaakt dan waar aanvankelijk sprake van was. Zo is de kans groot dat het stimuleren van vroegsignalering of meer focus op opvoedondersteuning in het lokale veld in de beginfase tot extra hulpvragen voor de geïndiceerde jeugdzorg leidt. Het is moeilijk om de impact van dergelijke mechanismen te ontrafelen» (Afsprakenkader Jeugdzorg 2010 – 2011 IPO november 2011).

De VVD fractie verneemt graag alsnog een antwoord op de vraag over de verschillen tussen provincies die eerder door mevrouw Van der Burg in het algemeen overleg van 27 juni 20123 is gesteld.

In bijlage 2 is een overzicht opgenomen van de inzet van eigen middelen door de provincies. Voorts is in bovengenoemde bijeenkomst met de provincies de vraag voorgelegd of zij een verband zien tussen de volgende drie variabelen:

  • 1) Omvang doeluitkering en ontwikkeling (dalend / gelijkblijvend / stijgend)

  • 2) Inzet eigen middelen

  • 3) Ontwikkeling wachtlijst

De provincies hebben aangegeven dat het niet mogelijk is om een causaal verband tussen deze variabelen te leggen.

De leden van de PvdA-fractie zien graag dat het aantal kinderen op de wachtlijst afneemt. Wanneer wordt die afname ingezet?

Met het IPO is in het verleden afgesproken dat alle kinderen de zorg krijgen die nodig is, waarbij de inzet is dat kinderen binnen negen weken worden geholpen. Langer wachten kan als dat volgens Bureau Jeugdzorg voor de betreffende jongeren verantwoord is. In het concept Landelijk beleidskader 2013 – 2015 is nu opgenomen dat met provincies wordt afgesproken dat zij vanuit hun verantwoordelijkheid de wachtlijsten zo beperkt mogelijk houden.

Op basis van de motie Ypma4 ben ik in overleg met het IPO om, gegeven de budgetkorting, toch te proberen dit niet ten laste te brengen van de zorg. Met het IPO heb ik afgesproken dat de uitkomsten van dit overleg zijn weerslag krijgen in het Landelijk beleidskader 2013 – 2015 dat ik uw Kamer aan zal bieden.

Verder vragen de leden van PvdA-fractie: Provincies hanteren verschillende maatregelen om het aantal kinderen op de wachtlijsten te reduceren. Welke provinciale maatregelen hebben geholpen bij het terugdringen van de wachtlijsten?

In maart 2012 heeft het IPO het verslag uitgebracht van de visitatiecommissie «Meer kinderen geholpen met zelfde budget». Daarin staan de inspanningen die provincies hebben geleverd om uitvoering te geven aan de afspraken met het rijk om de toenemende vraag in de jeugdzorg te beperken. In dit rapport worden ook de verschillende wijze van aanpak per provincie aangegeven:

«De visitatiecommissie stelt vast dat er veel initiatieven binnen het Afsprakenkader mogelijk zijn geworden dankzij de substantiële inzet van autonome middelen door provincies, zoals door innovatieprojecten, onderzoek en deskundigheidsbevordering. Daarnaast zijn er autonome middelen ingezet voor het tijdelijk inzetten van extra capaciteit om wachtlijsten weg te werken en om de ombouw van residentiële hulp mogelijk te maken.»

De leden van de PvdA-fractie vragen of de staatssecretaris van plan is om deze maatregelen als best-practices te bespreken met het Interprovinciaal Overleg (IPO)?

Binnen het IPO worden best practices uitgewisseld via regulier interprovinciaal overleg. Verder is met het IPO in de bijeenkomst van 19 september gesproken over de verschillende aanpakken per provincie. Deze liepen uiteen van «verbeteren van logistieke processen bij BJZ» (in Flevoland) tot het gericht beginnen van de jeugdzorg met een eigen kracht conferentie (Overijssel) om daarmee de ondersteuningsstructuur van de jeugdige zo goed mogelijk te benutten en voor de bekostiging van de zorg trajectbekostiging in te voeren. Gegeven deze praktijk van het uitwisselen van «good practises» binnen het IPO is het niet nodig dat ik hierin aanvullende initiatieven neem.

De PvdA-fractie vraagt of de staatssecretaris de mening deelt dat ook effectieve maatregelen met betrekking tot het reduceren van het aantal jeugdigen op wachtlijsten gedeeld zouden moeten worden met gemeenten? Zo ja, lijkt de staatssecretaris een innovatielaboratorium, waarmee de jeugdzorg getransformeerd kan worden, een goed instrument? Zo nee, hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat gemeenten effectieve maatregelen gaan nemen

ten aanzien van wachtlijsten?

Ik deel de mening dat informatie over effectieve maatregelen met betrekking tot het reduceren van het aantal jeugdigen op de wachtlijsten ook zeker interessant kan zijn voor gemeenten en dat het goed is dat provincies hun kennis hierover ook overdragen aan gemeenten. In het antwoord op de vragen van het Kamerlid Ypma (PvdA) over het bericht «minder kinderen in jeugdinstellingen in Zeeland» (2012Z19589) heb ik aangegeven op welke wijze goede voorbeelden worden uitgewisseld in het land en hoe dit wordt ondersteund. Dit gebeurt bij voorbeeld via de website www.voordejeugd.nl.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de norm van 9 weken destijds tot stand gekomen en wat is hiervoor de onderbouwing? Hoeveel jeugdigen krijgen binnen die 9 weken zorg?

De norm van negen weken maakte deel uit van de afspraken die in 2008 zijn gemaakt over het bestrijden van de wachtlijsten. Door alle betrokken partijen werd in die tijd negen weken als een aanvaardbare termijn gezien. In de loop der jaren is de nadruk verschoven van «binnen negen weken» naar «zo snel mogelijk, bij voorkeur binnen negen weken. Van deze negen weken termijn kan worden afgeweken als bureau jeugdzorg langer wachten acceptabel acht». Hiermee wordt meer ruimte geboden voor individueel maatwerk. Om toch zicht te blijven houden of dit niet tot risico’s leidt voor de jeugdigen die op de wachtlijst staan, heeft de inspectie onderzoek uitgevoerd. Het aantal jeugdigen dat langer dan negen weken op de wachtlijst staat maar wel al binnen die negen weken zorg of begeleiding ontvangt bedroeg op 1 juli 2012 3529.

De leden van de SP-fractie lezen dat een overschrijding van de 9 weken vaak geen gevolg is van een capaciteitstekort. Toch zien deze leden graag een toelichting op dit punt.

De overschrijding van de negen weken termijn kan een bewuste keuze van de cliënt zijn. Er wordt dan bij voorbeeld gewacht op een zeer specifiek hulpaanbod. Ook is het mogelijk dat in de periode na indicatiestelling er een langdurig verblijf in het buitenland plaatsvindt waardoor de negen weken termijn wordt overschreden.

Genoemde leden van de SP-fractie willen graag weten welke provincies eigen middelen inzetten ter voorfinanciering van geplande groeimiddelen, en welke provincies eigen geld inzetten als flankerend beleid om de afbouw van rijksmiddelen ten gevolge van de herverdeling van de doeluitkering te verzachten.

De provincie Noord-Holland heeft in het verleden eigen provinciale middelen ingezet (voor onder andere het Aanvalsplan wachtlijsten) in de verwachting dat deze incidentele inzet van provinciale middelen op termijn gedekt zou kunnen worden door structurele extra rijksmiddelen. Inzet van middelen als flankerend beleid om een daling van de doeluitkering op te vangen heeft plaatsgevonden in Limburg.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel geld hiermee gepaard gaat.

In bijlage 2 is een overzicht opgenomen van de inzet van eigen provinciale middelen.

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris om de Kamer een overzicht toezenden van alle manieren die provincies inzetten om wachtlijsten te voorkomen en tegen te gaan.

Provincies leggen hier verantwoording over af aan provinciale staten in de vorm van de provinciale uitvoeringsprogramma’s jeugdzorg. Daar zijn alle maatregelen in opgenomen die provincies treffen om wachtlijsten te bestrijden. Voorts is er in de rapportage van de visitatiecommissie afsprakenkader jeugdzorg 2010 – 2011 een overzicht met toelichting opgenomen van de maatregelen die door provincies getroffen zijn 5.

De leden van D66-fractie lezen in de brief dat over de situatie in de provincies een bijeenkomst is belegd om de uiteenlopende prestaties van provincies op het gebied van de wachtlijsten in de provincies nader te analyseren. Uit de bijeenkomst is gebleken dat de provincies nadrukkelijk «de vinger aan de pols» houden. Kan de staatssecretaris toelichten waaruit dat is gebleken?

In deze bijeenkomst heeft iedere provincie aangegeven hoe het wachtlijstbeheer wordt vormgegeven. In de ene provincie gebeurt dat door een «zorgtafel» te organiseren om te komen tot oplossingen wanneer het moeilijk is om een passend zorgaanbod te vinden. In een andere provincie is een cultuuromslag in gezet waarbij het uitgangspunt is dat «de zorgvraag (inclusief het netwerk van de jeugdige) centraal» staat en waarbij er één instelling verantwoordelijk is voor het gehele zorgtraject. Een derde provincie heeft het logistieke proces bij Bureau Jeugdzorg doorgelicht en heeft daarin verbeteringen aangebracht zodat de doorgeleiding beter verloopt. In alle provincies wordt er periodiek, bijvoorbeeld één keer per kwartaal, aan de Staten (commissie) gerapporteerd over de ontwikkeling van de wachtlijst en de inspanningen en resultaten die geleverd worden.

Om de wachtlijsten beheersbaar te houden en een beroep op de geïndiceerde jeugdzorg te voorkomen wordt door sommige provincies meer samengewerkt met gemeenten. De leden van de D66-fractie vragen of de staatssecretaris aan kan geven waar die samenwerking uit bestaat, mede ook in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten?

Deze samenwerking houdt bij voorbeeld in dat gemeenten nadrukkelijk betrokken worden bij de inkoop van het ambulante zorgaanbod in de provincie. Ook komt het voor dat medewerkers van bureau jeugdzorg bij het Centrum voor Jeugd en Gezin worden gedetacheerd.

Wat kunnen we leren van de aanpak van de provincies voor de gemeenten, straks na de decentralisatie vragen de leden van de D66-fractie? Wat moet behouden blijven en wat moet anders?

In het antwoord op de vragen van het Kamerlid Ypma (PvdA) over het bericht «minder kinderen in jeugdinstellingen in Zeeland» (2012Z19589) heb ik aangegeven op welke wijze goede voorbeelden worden uitgewisseld in het land en hoe dit wordt ondersteund. Dit gebeurt bij voorbeeld via de website www.voordejeugd.nl.

De leden van de D66-fractie merken op dat Staatssecretaris Teeven heeft aangegeven dat het te lang duurt in de jeugdzorg. Hoe verhoudt zich dat met deze brief? De leden van de D66-fractie vragen de staatssecretaris om daar een reactie op te geven.

De brief van staatssecretaris Teeven gaat over de termijn tussen het uitspreken van de ondertoezichtstelling en het eerste face to face contact van de jeugdbeschermer. In de brief van staatssecretaris Teeven staat dat in 33% van de gevallen dit contact binnen vijf werkdagen plaatsvindt. Dit betreft een specifiek doorlooppercentage in de jeugdbeschermingketen en is als zodanig een ander gegeven dan de tijd die verloopt tussen indicatiestelling en zorglevering.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat uit de bijlage blijkt dat het aantal jeugdigen die langer dan negen weken wachten op zorg in Zuid Holland toeneemt (van 2010: 208 naar 2012: 282), terwijl dat aantal in Rotterdam (van 2010: 239 naar 2012:161) en Den Haag (2010: 46 naar 2012: 18) sterk is gedaald. Kan de staatssecretaris hier een verklaring voor geven?

In bijlage 2 is een overzicht opgenomen van de inzet van eigen middelen door de provincies. Voorts is in bovengenoemde bijeenkomst met de provincies de vraag voorgelegd of zij een verband zien tussen de volgende drie variabelen:

  • 1) Omvang doeluitkering en ontwikkeling (dalend / gelijkblijvend / stijgend)

  • 2) Inzet eigen middelen

  • 3) Ontwikkeling wachtlijst

De provincies hebben aangegeven dat het niet mogelijk is om een causaal verband tussen deze variabelen te leggen.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of door de staatssecretaris een onderverdeling kan worden gegeven van de problematiek van jongeren die langer dan negen weken wachten op zorg?

Er wordt niet geregistreerd naar problematiek gekoppeld aan wachttijd.

3. Rapport van de Inspectie Jeugdzorg over veiligheid van jongeren op de wachtlijst

De leden van de VVD-fractie lezen dat er onvoldoende zicht is op de situatie van jongeren die in een vrijwillig kader zonder intensief casemanagement wachten op de geïndiceerde jeugdzorg en die in deze periode geen hulp of begeleiding van de organisatie voor jeugd & opvoedhulp krijgen. Hoe groot is deze groep jeugdigen in absolute en relatieve getallen, en welke risico’s lopen zij?

Het is niet bekend hoe groot deze groep jeugdigen is. In het inspectierapport is beschreven dat bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders onvoldoende zicht hebben op de veiligheid van deze jeugdigen gedurende de periode dat zij wachten op geïndiceerde jeugdzorg. Wel hebben de bureaus jeugdzorg voordat deze jeugdigen op de wachtlijst terecht zijn gekomen de veiligheidsrisico’s vastgesteld.

De leden van de SP-fractie hebben de vraag hoe het mogelijk is dat de bureaus jeugdzorg en organisaties voor jeugd- en opvoedhulp onvoldoende zicht hebben op de situatie van jongeren die in een vrijwillig kader, zonder intensief casemanagement, wachten op de geïndiceerde jeugdzorg en die in deze periode geen hulp of begeleiding van de organisatie voor jeugd & opvoedhulp krijgen.

Ook willen de leden van de SP-fractie weten op welke manier(en) dit nu wordt opgelost en hoe het in de toekomst wordt voorkomen. Wordt er nu wel intensief casemanagement opgezet bijvoorbeeld?

Bureau jeugdzorg maakt bij de aanmelding een inschatting voor welke jeugdigen intensief casemanagement nodig is. De zorgaanbieder bespreekt, met de cliënt en met bureau jeugdzorg of de cliënt een vorm van begeleiding nodig heeft gedurende de wachtperiode en biedt dat waar nodig aan. Het is niet doelmatig om in alle gevallen waarin er sprake is van wachten op zorg intensief casemanagement in te zetten en/of om elke cliënt te begeleiden gedurende de wachtperiode en daarmee zicht te houden op de jeugdige gedurende de wachtperiode. Dit is ook niet nodig, mits de bureaus jeugdzorg en de organisaties voor jeugd & opvoedhulp zorgvuldig handelen tijdens de wachtperiode (zie ook antwoord op de vraag van de D66-fractie hieronder), de wachttijd standaard aan de orde komt, en de gemaakte afspraken hierover worden vastgelegd.

Voorts vragen de leden van de SP fractie waarom tot op heden bij de risico-inschatting geen rekening wordt gehouden met de duur van de wachttijd. Waarom wordt een termijn van 4 weken voor afstemming «redelijk» geacht?

De inspectie is van oordeel dat bureau jeugdzorg en de zorgaanbieder in staat moeten zijn om binnen vier weken nadat de zorgaanbieder het indicatiebesluit van BJZ heeft ontvangen een afstemmingsoverleg te organiseren, tussen de zorgaanbieder, BJZ en de cliënt. Hierbij moet de veiligheid van de jeugdige gedurende de wachttijd standaard aan de orde komen en moeten de gemaakte afspraken hierover worden vastgelegd.

De leden van de D66 fractie lezen in het rapport van de Inspectie Jeugdzorg over «de veiligheid van jongeren op de wachtlijst» dat is gebleken dat de bureaus jeugdzorg de veiligheidsrisico’s voldoende inschatten. Kan de staatssecretaris aangeven of voldoende betekent dat verdere maatregelen niet nodig zijn?

Uit het Inspectie onderzoek blijkt dat bij de groep waarvoor een maatregel voor kinderbescherming is uitgesproken en bij de groep die tijdens het wachten een vorm van intensief casemanagement of een vorm van zorg wordt geboden het zicht op de veiligheid door bureau jeugdzorg voldoende is. Voor deze groepen zijn inderdaad geen verdere maatregelen nodig.

De leden van de SP fractie constateren dat de Inspectie Jeugdzorg 3 aanbevelingen heeft gedaan om de risico’s voor jongeren op een wachtlijst te verminderen. Op welke termijn worden alle aanbevelingen opgevolgd en hoe wordt dit gecontroleerd? Bovendien zien genoemde leden een stand van zaken met betrekking tot de mening van het IPO graag tegemoet.

De leden van de D66 fractie zijn bezorgd over de jongeren die in een vrijwillig kader zonder intensief casemanagement wachten op geïndiceerde jeugdzorg en in deze periode geen hulp of begeleiding krijgen van een organisatie voor jeugd en opvoedhulp. Op deze jongeren is onvoldoende zicht en de wachtperiode kan risico’s opleveren. De drie aanbevelingen van de inspectie moeten soelaas bieden om deze jongeren in beeld te houden. Graag vernemen zij wat concreter op welke wijze en wanneer de aanbevelingen worden uitgevoerd.

De Inspectie Jeugdzorg zal er in haar reguliere toezicht op toezien dat er invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen. Zoals aangegeven in de brief van 13 februari 2013 aan uw Kamer ben ik over de aanbevelingen van de inspectie met het IPO in overleg getreden. Met het IPO ben ik onderstaande procedure overeengekomen om hier invulling aan te geven.

De betreffende groep cliënten is divers. Voor een deel van deze cliënten geldt dat zij zelf het initiatief hebben genomen om hulp te zoeken en ook goed in staat zijn zelf verder de regie te voeren. In dergelijke gevallen kan er van worden uitgegaan dat deze cliënten gedurende de wachttijd zelf initiatief zullen nemen om contact op te nemen met bureau jeugdzorg als de aanvankelijk als veilig beoordeelde situatie zou dreigen te veranderen. In dergelijke gevallen zijn periodieke controles door bureau jeugdzorg niet passend. Dit geldt echter naar verwachting niet voor alle cliënten die onder de door de inspectie genoemde groep vallen.

Daarom is over de totale groep wachtenden in vrijwillig kader die tijdens het wachten geen vorm van intensief casemanagement ontvangen en die nog geen vorm van zorg ontvangen tijdens het wachten afgesproken dat:

  • bureau jeugdzorg in het kader van de indicatiestelling op grond van casus specifieke omstandigheden beoordeelt of het noodzakelijk is dat er gedurende de wachttijd periodiek contact wordt opgenomen met de cliënt en/of (professionele) derden om een actueel beeld van de situatie inzake de veiligheid te krijgen dan wel dat het verantwoord is om het initiatief bij de cliënt te leggen om contact op te nemen als de situatie zou verslechteren.

  • professionals (bureau jeugdzorg en zorgaanbieder) en cliënt binnen 4 weken na indicatiestelling, een afstemmingsgesprek voeren, waarin afspraken worden gemaakt over:

    • wie gedurende de wachtperiode periodiek het contact onderhoudt met de cliënt voor zover dit noodzakelijk wordt geacht, en wie, indien dat op basis van een professionele afweging nodig wordt geacht, het contact onderhoudt met een professionele derde.

    • met wie de cliënt contact kan opnemen gedurende de wachtperiode als is beoordeeld dat het initiatief hiervoor bij de cliënt gelegd kan worden.

  • Als sprake is van een indicatie voor ambulante zorg en er op voorhand duidelijk is dat de zorgaanbieder het contact met de cliënt onderhoudt, dan hoeft bureau jeugdzorg niet aanwezig te zijn bij dit afstemmingsoverleg.

  • De afspraken van het afstemmingsoverleg worden vastgelegd zodat voor alle partijen duidelijk is wat er is afgesproken.

Een en ander wordt door de instellingen in het beleid vastgelegd, waarmee duidelijk is voor alle partijen wie waarop kan worden aangesproken. Provincies zullen bovenstaande met de door hen gefinancierde zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg afspreken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het komt dat het rapport van de inspectie een ander beeld van de wachtlijstproblematiek geeft, dan het rapport dat eerder was uitgevoerd door de vier Regionale Rekenkamers?

De regionale rekenkamers en de Inspectie Jeugdzorg hebben verschillende aspecten van het wachten op geïndiceerde jeugdzorg onderzocht. De regionale rekenkamers onderzochten de kwaliteit van de rapportages van de provincies en stadsregio’s. Zij concludeerden ondermeer dat de omvang en ernst van de wachtlijstproblematiek in deze rapportages onvoldoende zichtbaar is en dat het aannemelijk is dat het aantal jeugdigen dat onverantwoord op jeugdzorg wacht groter is dan gerapporteerd. De inspectie heeft onderzocht of er, gedurende de periode dat jeugdigen wachten op geïndiceerde jeugdzorg, voldoende zicht is op hun veiligheid.

Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie in hoeverre de aanbevelingen van de inspectie ook van toepassing zijn na de transitie van de jeugdzorg? Verwacht de staatssecretaris bijvoorbeeld, dat bureaus jeugdzorg ook na de transitie, veiligheidsrisico’s voldoende kunnen inschatten?

Met de stelselwijziging jeugd worden gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. Ook de toegang tot jeugdhulp zal via de gemeente (of een daartoe door de gemeente aangewezen instelling) verlopen. Het bureau jeugdzorg heeft daar als zodanig geen rol meer in. De toegang tot de jeugdhulp wordt laagdrempelig georganiseerd en gaat uit van het principe één gezin, één plan, één regisseur. Gemeenten zijn vrij in de wijze waarop zij de toegang tot jeugdhulp inrichten. Het is wel van belang dat gemeenten oog hebben voor de veiligheid van het kind, terwijl het op hulp wacht. Ik zal dit thema dan ook betrekken bij de werkagenda die binnenkort in samenspraak met gemeenten en het veld zal worden opgesteld.

4. Screening gastouders in het buitenland wordt verbeterd

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de screening van gastouders in het buitenland wordt verbeterd. Wat is het oordeel van de staatssecretaris over de criteria die zijn opgesteld door de betrokken organisaties? Wat zijn de uitkomsten van het overleg met de inspectie en het IPO? Worden, gelet op de decentralisatie van de jeugdzorg, ook de gemeenten betrokken bij dit overleg? Zijn er zorgaanbieders met een buitenlands zorgaanbod die zich onttrekken aan deze criteria?

De leden van de SP-fractie zien graag de criteria tegemoet die zijn opgesteld door organisaties en die zijn besproken met de inspectie en het IPO. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de staatssecretaris op deze criteria.

Zoals vermeld in de brief van 13 juni 20126 waarin uw vragen over buitenlands zorgaanbod worden beantwoord, hebben de aanbieders van buitenlands zorgaanbod zich verenigd in een platform. Binnen het platform hebben de zorgaanbieders afspraken gemaakt over onderlinge uitwisseling van informatie over procedures en methodieken van buitenlands zorgaanbod. Zo informeert men elkaar bijvoorbeeld over het beëindigen van de samenwerking met een gastgezin, zodat andere organisaties er ook geen kinderen meer plaatsen. Hiermee wordt verbetering van het aanbod gestimuleerd. Het platform gaat tevens een kwaliteitskeurmerk voor gastouders instellen. Onderdeel daarvan zijn de screeningscriteria van de gastgezinnen, de jaarlijkse evaluatie en beoordeling van de kwaliteit en de ontwikkeling van deze gastgezinnen.

Jeugdzorg Nederland heeft laten weten dat alle jeugdzorgaanbieders in 2012 aan de slag zijn gegaan met het vernieuwen van hun criteria voor de screening van gastouders. Het tot overeenstemming komen over een gezamenlijke set criteria neemt meer tijd in beslag dan vooraf ingeschat. Dit komt bijvoorbeeld door het verschil in hulpverleningsaanbod7 en door verschillen in eisen door de Conseil General8 (Franse toezichthouder) in diverse departementen in Frankrijk. De werkgroep die is ingesteld door het platform is bezig om vanuit de verschillende criteria en wensen van alle deelnemende organisaties tot een gezamenlijk voorstel te komen. In het voorjaar 2013 komt het platform weer bijeen, om het voorstel van de werkgroep te bespreken. Doel van het platform is om in 2013 de vernieuwing van de criteria te implementeren, inclusief een systeem om tot een uitwisseling van de informatie te komen. Op die manier is er transparantie over de kwaliteit van de gezinnen waar de deelnemende organisaties hun cliënten kunnen plaatsen. Het voorstel wordt besproken met het IPO en de Inspectie Jeugdzorg. De gemeenten worden op dit moment niet betrokken bij de ontwikkeling van de criteria. In het kader van de kwaliteitsontwikkeling voor het aanbod in het nieuwe stelsel zal dit onder de aandacht van de gemeenten worden gebracht.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de nieuwe regering niet over is gegaan tot het instellen van een register voor gast- en pleegouders, omdat dit bij adoptieouders wel gebeurt. De vraag is dan ook op welke manier(en) het huidige systeem voorkomt dat ongewenste gast- en pleegouders toch aan de slag kunnen, als de screening onvoldoende transparant en systematisch gebeurt, zoals de Inspectie Jeugdzorg eerder vaststelde. Voorts vragen genoemde leden welke concrete verbeteringen er zijn geweest om dit nu wel te garanderen.

In het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders staan afspraken over hoe pleegouders voorbereid en gescreend moeten worden.

Pleegzorgaanbieders werken volgens het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders». Door deze afspraken wordt het voorbereidings- en screeningstraject uniform en transparant. In het kwaliteitskader staan landelijke criteria voor de beoordeling van (aspirant) pleegouders. Het kwaliteitskader wordt momenteel door Pleegzorg Nederland geëvalueerd en aangepast aan nieuwe eisen. Zo zal in het kwaliteitskader worden opgenomen dat de jaarlijkse veiligheidscheck altijd bij het pleeggezin thuis moet plaatsvinden. De Inspectie Jeugdzorg zal het Kwaliteitskader betrekken bij toezicht op Pleegzorg. Daarnaast moet iemand die pleegouder wil worden, bereid zijn om deel te nemen aan een 9 maanden durend traject die de pleegouder voorbereid op het pleegouderschap. Voordat het traject start verzoekt de pleegzorgaanbieder bij de Raad voor de Kinderbescherming om afgifte van een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB). Onlangs is een element toegevoegd in de procedure bij het aanvragen van een VGB. Aspirant pleegouders dienen middels een formulier toestemming verlenen om een onderzoek voor de VGB te laten uitvoeren door de Raad. Met dit formulier wordt de aspirant-pleegouder tevens gevraagd in te stemmen met het door de Raad verstrekken van informatie over eerdere verzoeken om een VGB. Dit aangepaste formulier is sinds 1 januari 2013 beschikbaar voor de pleegzorgaanbieder. Hiermee wordt mogelijk gemaakt dat, indien iemand die pleegouder wil worden voorheen bij een andere pleegzorgaanbieder actief is geweest als pleegouder of de selectieprocedure bij een andere pleegzorgaanbieder heeft doorlopen zonder positief resultaat, dit bekend wordt gemaakt bij de pleegzorgaanbieder vanwege de kennis over een eerdere aanvraag voor de afgifte van een VGB. De pleegzorgaanbieder kan dan vervolgens toestemming vragen aan de aspirant-pleegouder om informatie op te vragen bij de collega-instelling. Indien een aspirant-pleegouder hier niet mee akkoord gaat kan dit voor de pleegzorgaanbieder reden zijn om de aspirant-pleegouder af te wijzen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel verbetering rechtspositie pleegouders oktober jl. in de Eerste Kamer, heb ik toegezegd een voorstel voor een zwarte lijst voor pleegouders van wie is komen vast te staan dat zij aan een pleegkind geen veilige leefomgeving kunnen bieden voor te leggen aan het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). De Eerste en Tweede Kamer zullen geïnformeerd worden over de bevindingen van het CBP.

Tijdens een Verzamel AO op 13 juni 2012 stelde de voormalig staatssecretaris dat als de inspectie meer tanden nodig heeft, zij ze ervan zou voorzien. De leden van de SP fractie vragen op welke wijze deze toezegging is nagekomen.

In het kader van buitenlands zorgaanbod is het niet nodig gebleken de inspectie te voorzien van meer handhavingsinstrumenten. Meer in zijn algemeenheid worden, met het oog op de stelselwijziging, de instrumenten van de Inspectie Jeugdzorg uitgebreid met handhavende taken, zoals de mogelijkheid tot het uitdelen van een bestuurlijke boete. Hiermee worden de instrumenten in lijn gebracht met de mogelijkheden van de IGZ. Doel hiervan is onder andere in voorkomende gevallen een einde te maken aan niet verantwoorde hulp.

De leden van D66-fractie vinden het van belang dat de screening van gastouders in het buitenland transparant is en wordt verbeterd. Zowel feitelijke als pedagogische criteria moeten wat deze leden betreft onderdeel van de screening uit maken. Ook een jaarlijkse evaluatie van gastgezinnen kan bijdragen aan een betere begeleiding van gastgezinnen. Kan de staatssecretaris aangeven of er al meer duidelijkheid is over de te hanteren criteria bij de screening van gastouders in het buitenland?

Jeugdzorg Nederland heeft mij laten weten dat de zorgaanbieders meer tijd nodig hebben voor het opstellen van een gezamenlijke set criteria. Het streven is er op gericht in het voorjaar van 2013 de set gereed te hebben. Dit betekent niet dat er op dit moment geen screening van gastouders plaatsvindt. Zo moeten gastouders in het buitenland voldoen aan de kwaliteitmaatstaven uit het protocol buitenlands zorgaanbod zoals vastgesteld door het IPO, in samenwerking met Jeugdzorg Nederland en de Inspectie Jeugdzorg. Ook moeten alle gezinnen waar Nederlandse kinderen worden geplaatst een (Franse) verklaring zoals de VOG overleggen. Ook is de afspraak gemaakt dat men elkaar informeert als de samenwerking met een gastgezin wordt beëindigd, zodat andere organisaties daar geen cliënten meer plaatsen.

5. Onderwijs in het buitenland

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris of kan worden gegarandeerd dat bij alle buitenlandse plaatsingen het onderwijs in voldoende mate aanwezig is. Graag een toelichting op dit punt. Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de inspectie onderwijs de aanbevelingen van de inspectie jeugdzorg overneemt en dus niet controleert op de urennorm zoals de inspectie onderwijs deze hanteert, maar kijkt naar kwaliteit van onderwijs, de 1 op 1 begeleiding en de resultaten van het onderwijs aan deze specifieke jongeren?

Ook de leerling die «op afstand leert» staat ingeschreven op een school, die bekostigd wordt voor het geven van onderwijs gedurende een in de wet vastgelegd aantal uren onderwijs. Voor de vso-scholen is dat (nu nog) 1000 uur per jaar. De inspectie kijkt inderdaad, in samenhang met de kwaliteit van het geboden onderwijs, of de school voldoet aan die norm. Ook het leren op afstand moet aan die norm voldoen, scholen kunnen dit bijvoorbeeld aantonen door een rooster. Voor leerlingen, die vanwege hun beperking, een ziekte of behandeling niet de volledige 1000 uur per jaren kunnen volgen, kan aan de Inspectie Onderwijs toestemming gevraagd worden voor het afwijken van het minimum aantal uren onderwijs. De inspectie heeft daarvoor een beleidsregel opgesteld, waarin staat hoe de inspectie met dergelijke verzoeken omgaat. Grosso modo gaat het om vier categorieën leerlingen waarvoor afwijken van het minimum aantal uren onderwijstijd mogelijk is:

  • a. vanwege noodzakelijke behandeling ter ondersteuning van het onderwijs,

  • b. vanwege noodzakelijke medisch of paramedisch geïndiceerde behandeling of als gevolg van een ziekte,

  • c. vanwege noodzakelijke behandeling van een (plaatsbekostigde) leerling in een residentiële instelling;

  • d. andere situatie dan onder a, b of c.

6. Zorg zonder indicatie voor kinderen van ouders met psychische problemen en van kinderen van verslaafde ouders

Gemeenten zijn op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verantwoordelijk voor de zorg van kinderen van ouders met psychische problemen en kinderen van verslaafde ouders. Is de staatssecretaris het met de leden van de PvdA-fractie eens dat het verstandig zou zijn om deze doelgroep te betrekken bij de transitie van de jeugdzorg en de vormgeving van de jeugdzorg in gemeenten?

Zodat ook voor deze doelgroep, in het kader van maatwerk, de toegang tot de jeugdzorg niet wordt belemmerd. Zo nee, waarom?

Ja. Het is belangrijk dat al het hulpaanbod voor de jeugd in één hand komt. Vanaf 2015 is de gemeente daarvoor aan zet. Voor KOPP/KVO geldt dat dit geen nieuwe taak is omdat het KOPP/KVO-aanbod reeds een verantwoordelijkheid van de gemeente is op grond van de Wmo. Wel kan de stelselwijziging er toe bijdragen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid beter integreren in hun lokale jeugdbeleid.

De leden van de SP-fractie vragen naar de handreiking van het Trimbos-instituut en vragen wanneer deze beschikbaar zal zijn voor gemeenten.

De handreiking is inmiddels klaar en beschikbaar via verschillende websites (b.v. Trimbos-instituut, Loket Gezond Leven/Gezonde Gemeente van het RIVM, voordejeugd.nl en de VNG).

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris hoe een handreiking ervoor kan zorgen dat zowel de spreiding als de toegankelijkheid van het KOPP/KVO-aanbod wordt gewaarborgd

De bedoeling van de handreiking is om gemeenten goed te informeren over deze problematiek zodat zij zich bewust zijn van het bestaande KOPP/KVO-aanbod en van de verantwoordelijkheden die het wettelijke kader hen geeft. Door middel van deze informatie weten gemeenten wat zij moeten doen om de doelgroep zo goed mogelijk tegemoet te komen. Hiermee worden spreiding en toegankelijkheid gediend.

De SP-leden vragen daarom in hoeverre het aanbod nu ontoereikend is, zowel qua spreiding als toegankelijkheid. Daarnaast vragen zij naar andere concrete manieren waarop het ministerie van VWS gemeenten het KOPP/KVO-aanbod faciliteert.

Het is mij bekend dat de financiering van het KOPP/KVO-aanbod in veel gemeenten onder druk staat. Dit kan gevolgen hebben voor spreiding en toegankelijkheid van het KOPP/KVO-aanbod. Hoe groot het probleem precies is, is mij echter niet bekend. Het Trimbos-instituut heeft in 2011 op mijn verzoek een inventarisatie-onderzoek gedaan maar heeft hierover toen ook geen definitief uitsluitsel kunnen geven. Dat kwam omdat dit aanbod niet apart geregistreerd wordt.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie naar andere concrete manieren waarop het ministerie van VWS gemeenten het KOPP/KVO-aanbod faciliteert.

Gemeenten hebben ten aanzien van het KOPP/KVO-aanbod op grond van de Wmo beleidsvrijheid. Dit betekent dat ik geen beleidsinstrumenten heb om de houding van gemeenten ten aanzien van deze doelgroep direct te beïnvloeden en bij te sturen. Middels bovengenoemde handreiking en contacten met GGZ Nederland en de VNG probeer ik gemeenten te overtuigen van de noodzaak om het nodige hulpaanbod voor KOPP/KVO in te kopen en beschikbaar te stellen.

De leden van de Sp-fractie vragen of de Kamer een overzicht kan ontvangen van de doorlooptijden van het moment van aanmelden tot aan de beëindiging van een KOPP- dan wel KVO-traject, met en zonder indicatie.

Tevens zien de leden van de SP-fractie graag een toelichting op de doorlooptijden van jeugd-GGZ in het algemeen. Graag wederom vanaf het moment van aanmelden tot aan de beëindiging van het hulpverlenerstraject. Deelt de staatssecretaris de mening, dat het verontrustend is dat kinderen die mogelijk in hun veiligheid en ontwikkeling worden bedreigd, niet op tijd de psychische hulp krijgen die nodig is? Graag zien deze leden een toelichting op dit punt.

Doorlooptijden van KOPP/KVO trajecten zijn niet bekend. De gemiddelde wachttijden voor jeugdige ggz-patiënten (0–17 jaar) bedroeg volgens de laatste bekende cijfers, verzameld door het Trimbos Instituut, in 2009 18 weken (Bron: Trimbos Instituut, GGZ in tabellen, 2010).

Voor kinderen van ouders met psychische problemen en verslaafde ouders is de laatste jaren veel en gevarieerd aanbod ontwikkeld, aldus de leden van de D66-fractie. Dit aanbod valt onder selectieve preventie. Gemeenten zijn op basis van prestatieveld twee van de Wmo voor dit zorgaanbod verantwoordelijk. Heeft de staatssecretaris een beeld hoe deze selectieve preventie op dit moment door gemeenten wordt ingevuld?

Nee. Ik heb geen overzicht op gemeentelijk niveau. Een reden hiervoor is dat gemeenten op grond van de Wmo ten aanzien van het KOPP/KVO-aanbod beleidsvrijheid hebben en horizontale verantwoording afleggen.

7. Situatie De Loot in Nieuwleusen

De leden van de SP-fractie vragen waarom er nog geen nadere informatie is over de toezeggingen die een half jaar geleden zijn gedaan op dit punt. Voorts vragen deze leden wanneer een brief hierover is te verwachten.

Mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd uw Kamer te informeren over de casus de Loot. De staatssecretaris van VenJ heeft toegezegd u de stand van zaken te doen toekomen betreffende het strafrechtelijk onderzoek naar de Loot. Het onderzoek naar het handelen van de IGZ in casus de Loot is zoals toegezegd aan uw Kamer meegenomen in het onderzoek van mevrouw Sorgdrager. Dit onderzoek is onlangs afgerond en aan de Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 149, nr 15). Het overleg met diverse betrokken partijen over de casus heeft meer tijd in beslag genomen dan vooraf verwacht. De brief gezinshuis de Loot (J-3153894) is op 25 februari aan uw Kamer verzonden.

8. Vijfpunten plan van de SP om de jeugdzorg te verbeteren

De leden van de SP-fractie waarderen het dat de provincies maatwerkafspraken hebben gemaakt over buitenprovinciale plaatsingen. De leden vragen hoe deze maatwerkafspraken eruit zien. Tevens vragen de leden van de SP-fractie naar de afspraken over de financiële aard van een plaatsing in een andere provincie. Deze leden zijn van mening dat onvrede of bureaucratie omtrent de financiën niet mag leiden tot uit- of zelfs afstel van een plaatsing, omdat het belang van het kind voorop moet staan. Genoemde leden vragen daarom een toelichting op dit punt.

De afspraken die provincies gemaakt hebben verschillen per regio. Sommige provincies zijn onderling overeengekomen om de 10% regeling te laten bestaan. Andere provincies verrekenen de hulp die in de buurprovincies wordt gebruikt. Het signaal van onvrede of bureaucratie omtrent de financiën die zou leiden tot uit- of afstel van een plaatsing wordt niet herkend.

Op welke wijze wordt gecontroleerd en gehandhaafd dat kinderen uit een andere provincie niet onderaan een wachtlijst geplaatst worden? De leden van de SP-fractie zijn blij dat de staatssecretaris dit verontrustende signaal over heeft gebracht aan de provincies, die het op hun beurt overbrengen aan instellingen. Genoemde leden zijn echter benieuwd naar het vervolg.

Dit signaal dat kinderen uit een ander provincie onderaan de wachtlijst komen, is doorgegeven aan het IPO. Het IPO heeft dit met de provincies opgenomen. Provincies zouden dit zo nodig met hun instellingen bespreken met als insteek dat geografische herkomst geen criterium mag zijn bij urgentie op een wachtlijst.

De leden van de SP-fractie zijn tevreden dat zowel het ministerie van VWS als de provincies de doorbraak-methode blijvend zullen stimuleren. Kan de Kamer op de hoogte worden gehouden van eventuele wijzigingen in dit uitgangspunt?

De kamer zal, als dit aan de orde is, hiervan op de hoogte worden gesteld.

Het belang van voldoende en tijdige woonruimte ziet ook de staatssecretaris. Hij geeft aan daarover in overleg te treden met de minister van Binnenlandse Zaken.

De leden van de SP-fractie verzoeken de staatssecretaris dat gesprek in te gaan met als doel te komen tot een beleid, waarin er afspraken met woningbouwcorporaties worden gemaakt met als doel voldoende en tijdige woonruimte. Deze leden erkennen dat er meer doelgroepen zijn waar aandacht voor moet zijn bij woningbouwcorporaties, maar wijzen de staatssecretaris en de minister erop dat de huisvestingsproblematiek van jongeren uit de jeugdzorg al langer een probleem is. Daarnaast wijzen zij erop dat de huisvesting van de door de staatssecretaris genoemde groepen een gevolg is van het regeringsbeleid. Het mag volgens deze leden niet zo zijn dat door de bezuinigingsdrift van de regeringscoalitie jongeren uit de jeugdzorg het onderspit delven. Daarom vragen zij de garantie dat de gevolgen van de bezuinigingen in de zorg niet ten koste zullen gaan van de hulp, opvang, zorg en huisvesting die jongeren nodig hebben. Graag om een toelichting op dit punt van de staatssecretaris.

Ik heb dit punt onder de aandacht gebracht van de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Er is overleg gevoerd over de mogelijkheden om bij een vervolg op het actieplan «beter thuis in de buurt» rekening te houden met zaken die op het werkterrein van VWS liggen en in samenhang met de volkshuisvesting moeten worden bezien. Het gaat om de gevolgen van het extramuraliseren van de lichte zorg zwaarte pakketten (zzp’s) voor de volkshuisvesting, de beschikbaarheid van aangepaste woningen voor lichamelijk gehandicapten waar geen sprake is van een koppeling tussen wonen en dienstverlening en het probleem van te lange opnamen in jeugdzorg omdat te weinig zelfstandige huisvesting voor jongeren beschikbaar is. De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal bezien of deze zaken bij een vervolgplan kunnen worden betrokken.

Tot slot, op welke manieren wordt de opnameplicht in de jeugdzorg verankerd in de nieuwe wet op de jeugdzorg.

Op dit moment ligt de ontwerp wet voor advies bij de adviesorganen. De Kamer zal deze wet nog ter behandeling ontvangen.

BIJLAGE 1 AANTAL GEVESTIGDE AANSPRAKEN OP JEUGDZORG PER KWARTAAL UITGESPLITST NAAR DOORLOOPTIJD TUSSEN INSTROOM EN VESTIGING 1E AANSPRAAK

   

2011 – 2

2011 – 3

2011 – 4

2012 – 1

2012 – 2

Amsterdam

Spoedeisende zorg

104

128

126

123

80

Doorlooptijd tot en met 4 weken

177

132

82

54

3

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

98

60

26

66

2

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

65

39

10

36

6

Doorlooptijd langer dan 12 weken

55

49

25

19

19

Totaal unieke jeugdigen

499

408

269

298

110

Drenthe

Spoedeisende zorg

29

7

21

17

20

Doorlooptijd tot en met 4 weken

10

12

12

23

7

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

15

10

20

23

12

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12.

32

19

26

32

20

Doorlooptijd langer dan 12 weken

31

54

40

40

15

Totaal unieke jeugdigen

117

102

119

135

74

Flevoland

Spoedeisende zorg

49

51

46

56

43

Doorlooptijd tot en met 4 weken

44

69

77

109

52

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

100

80

63

74

53

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

55

40

28

31

30

Doorlooptijd langer dan 12 weken

23

25

24

22

16

Totaal unieke jeugdigen

271

265

238

292

194

Friesland

Spoedeisende zorg

0

0

0

0

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

65

68

106

79

84

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

159

89

87

71

47

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

82

56

30

60

31

Doorlooptijd langer dan 12 weken

43

60

60

48

53

Totaal unieke jeugdigen

349

273

283

258

215

Gelderland (wijziging in registratiemethode tussen 1e en 2e kwartaal 2012

Spoedeisende zorg

70

56

54

66

57

Doorlooptijd tot en met 4 weken

346

308

266

263

205

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

264

183

197

195

103

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

233

198

163

234

57

Doorlooptijd langer dan 12 weken

212

260

222

271

103

Totaal unieke jeugdigen

1125

1005

902

1029

525

Groningen

Spoedeisende zorg

46

46

62

53

57

Doorlooptijd tot en met 4 weken

35

44

70

57

75

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

32

18

73

74

21

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 wek

67

21

34

17

10

Doorlooptijd langer dan 12 weken

38

85

116

26

35

Totaal unieke jeugdigen

218

214

355

227

198

Haaglanden

Spoedeisende zorg

0

0

0

0

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

81

67

93

81

90

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

139

133

125

151

134

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

182

138

122

124

86

Doorlooptijd langer dan 12 weken

145

165

183

167

146

Totaal unieke jeugdigen

547

503

523

523

456

           

Limburg

Spoedeisende zorg

41

24

51

46

40

Doorlooptijd tot en met 4 weken

67

54

75

57

45

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

103

108

70

68

79

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

70

48

58

74

82

Doorlooptijd langer dan 12 weken

154

95

69

95

79

Totaal unieke jeugdigen

435

329

323

340

325

Noord-Brabant

Spoedeisende zorg

113

92

88

105

100

Doorlooptijd tot en met 4 weken

224

234

275

214

246

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

294

223

251

181

201

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

264

248

198

199

156

Doorlooptijd langer dan 12 weken

182

202

194

179

107

Totaal unieke jeugdigen

1077

999

1006

878

810

Noord-Holland

Spoedeisende zorg

58

53

62

61

68

Doorlooptijd tot en met 4 weken

55

56

60

54

41

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

228

101

289

212

97

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

162

199

113

98

57

Doorlooptijd langer dan 12 weken

62

122

122

68

38

Totaal unieke jeugdigen

565

531

646

493

301

Overijssel

Spoedeisende zorg

96

42

67

85

124

Doorlooptijd tot en met 4 weken

65

64

99

96

92

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

55

64

56

66

66

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

50

64

35

49

38

Doorlooptijd langer dan 12 weken

108

109

111

50

41

Totaal unieke jeugdigen

374

343

368

346

361

Rotterdam

Spoedeisende zorg

0

0

0

0

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

329

292

313

287

125

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

93

60

102

88

89

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

73

69

66

81

64

Doorlooptijd langer dan 12 weken

100

126

114

131

91

Totaal unieke jeugdigen

595

547

595

587

369

Utrecht

Spoedeisende zorg

0

0

0

0

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

75

64

90

83

125

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

53

61

73

76

54

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

76

53

39

56

52

Doorlooptijd langer dan 12 weken

140

123

142

134

103

Totaal unieke jeugdigen

344

301

344

349

334

Zeeland

Spoedeisende zorg

1

0

1

2

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

32

60

24

25

26

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

56

48

57

34

25

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

38

43

30

42

34

Doorlooptijd langer dan 12 weken

69

48

25

25

34

Totaal unieke jeugdigen

196

199

137

128

119

Zuid-Holland

Spoedeisende zorg

0

0

0

0

0

Doorlooptijd tot en met 4 weken

51

71

91

74

76

Doorlooptijd vanaf 4 tot en met 8 weken

187

163

181

168

146

Doorlooptijd vanaf 8 tot en met 12 w.

237

172

107

167

102

Doorlooptijd langer dan 12 weken

288

335

263

262

240

Totaal unieke jeugdigen

763

741

642

671

564

BIJLAGE 2 INZET EIGEN MIDDELEN PROVINCIES

Uit de provinciale rekeningen voor 2009 blijken provincies 89,9 miljoen aan eigen middelen voor de functie jeugdhulpverlening te hebben ingezet. Voor de grootstedelijke regios bedraagt dit bedrag in 2009 3,2 miljoen.

Uit de provinciale begrotingen (CBS data) voor 2010 blijken provincies € 103,3 miljoen aan eigen middelen begroot te hebben voor de functie jeugdhulpverlening. Uit de rekeningen van de grootstedelijke regio’s voor 2010 blijken zij voor € 0,5 miljoen aan eigen middelen te hebben ingezet. In totaal gaat het om € 103,8 miljoen eigen middelen. Dit bedrag is berekend als het saldo van de baten en lasten voor deze functie in dat jaar.

Voor 2011 is een inventarisatie gemaakt op basis van voorlopige begrotingscijfers. Het betreft een totaalbedrag voor provincies en grootstedelijke regio’s samen van € 87,1 miljoen. Daaronder staat aangegeven hoe de verdeling van de VWS doeluitkering in 2012 was.

Saldo baten en lasten van de functie Jeugdhulpverlening in 2009, 2010 en 2011 (* mln.)
 

2009

2010

2011

Groningen

1,7

1,5

1,6

Friesland

10,1

14,0

5,6

Drenthe

2,1

2,1

2,0

Overijssel

7,2

9,7

9,7

Flevoland

3,9

4,7

6,1

Gelderland

4,0

4,4

8,9

Utrecht

12,8

11,9

9,5

Noord-Holland

13,0

9,3

5,5

Zuid-Holland

16,9

18,4

16,4

Zeeland

0,5

3,1

1,2

Noord-Brabant

10,6

18,6

16,8

Limburg

7,1

5,6

3,4

Totaal Provincies

89,9

103,3

86,8

       

Amsterdam

1,1

0,2

0,1

Rotterdam

1,8

0,1

0,0

Haaglanden

0,2

0,2

0,2

Totaal GSR

3,2

0,5

0,3

Totaal prov.+ GSR

93,1

103,8

87,1

Verdeling doeluitkering 2011 VWS (* mln)
 

2011

Groningen

36,0

Friesland

43,4

Drenthe

31,3

Overijssel

81,6

Gelderland

133,4

Flevoland

33,5

Utrecht

89,5

Noord-Holland

78,6

Zuid-Holland

116,2

Zeeland

24,5

Noord-Brabant

160,0

Limburg

79,6

Totaal Provincies

907,4

   

Amsterdam

125,7

Rotterdam

95,5

Haaglanden

79,3

Totaal GSR

300,5

   

Totaal provincies en GSR

1207,9


X Noot
1

Kamerstuk 31 839, nr. 239

X Noot
2

Kamerstuk 31 839, nr. 236

X Noot
3

Kamerstuk 31 839, nr. 239

X Noot
6

TK 2011–2012, 31 839, nr. 15

X Noot
7

Er is bij voorbeeld sprake van Nederlandse gastouders in dienst van een Nederlandse zorgaanbieder, maar ook van buitenlandse gastouders in dienst van een buitenlandse aanbieders.

X Noot
8

Het Conseil Général is verantwoordelijk voor alle uit huis geplaatste jongeren die in het departement verblijven, onafhankelijk waar deze jongeren vandaan komen. Het Conseil Général verleent toestemming aan jeugdzorgaanbieders, controleert hen en kan een instelling zo nodig sluiten. In Frankrijk blijkt het voor de Inspectie Jeugdzorg goed mogelijk te zijn om per departement samenwerkingsafspraken te maken met het Conseil Général. Uit: «Jongeren in buitenlands zorgaanbod», februari 2012, Utrecht: IJZ

Naar boven