Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2012
Bijgevoegd treft u de antwoorden op de lijst met vragen door uw Algemene commissie
Jeugdzorg gesteld over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Rapport Centra voor
Jeugd en Gezin in gemeenten; een samenwerkingsproject met gemeentelijke rekenkamers»
(Kamerstuk 31 389, nr. 257).
In het kader van de Brede Doeluitkering CJG, die van 2008–2011 aan gemeenten is verleend
op grond van de Tijdelijke regeling CJG, waren gemeenten verplicht om na afloop van
elk kalenderjaar verslag te doen aan het Ministerie van VWS. In bijgaande antwoorden
wordt verwezen naar het «Inhoudelijk verslag Brede Doeluitkering Centra voor Jeugd
en Gezin over het jaar 2011». Dit rapport is dan ook als bijlage bij deze brief gevoegd
(ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer).
De landelijke doelen van het CJG zijn de afgelopen jaren niet gewijzigd: meer preventie
op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning, betere samenwerking tussen hulpverleners
alsmede tussen hulpverleners en scholen.
Wat wel gewijzigd is, is de sturing vanuit het Rijk op de vorming van de CJG’s. In
2008 tot en met 2011 moesten gemeenten op grond van de Tijdelijke regeling CJG hierbij
minimaal het basismodel CJG aanhouden. Dit basismodel behelst een bundeling van de
jeugdgezondheidszorg, opvoed- en opgroeiondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke
ondersteuning, een schakel met bureau jeugdzorg en een schakel met het onderwijs via
Zorg- en adviesteams. Daarnaast was vereist dat gemeenten toegang tot deze bundeling
van hulpverlening organiseerden via laagdrempelige fysieke inlooppunten. Juist op
het terrein van de fysieke inlooppunten hebben veel gemeenten ervaren dat outreachend
werken, bijvoorbeeld op scholen, een betere manier is om in contact te komen met ouders
en jongeren.
Sinds 1 januari 2012 is er geen regelgeving meer die gemeenten voorschriften geeft
ten aanzien van CJG’s. De landelijke doelen van het CJG (preventie, betere samenwerking
tussen hulpverleners alsmede tussen hulpverleners en scholen) staat bij gemeenten
niet ter discussie. De manier waarop dit vormgegeven wordt, en dan met name de rol
van fysieke inlooppunten, staat wel ter discussie. Het kabinet vindt het belangrijk
dat gemeenten de vrijheid hebben om de organisatorische inbedding van zorgaanbod en
CJG’s in het bredere netwerk zelf uit te werken. Juist ook met het oog op de komende
stelselwijziging op het terrein van de zorg voor jeugd. Mijn ambtsvoorganger en de
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben uw Kamer hier eerder over geïnformeerd
in de brief Geen kind buiten spel (Kamerstuk 31 839, nr. 142).
Naar aanleiding van het rapport van de ARK heeft uw Kamer ook een aantal vragen gesteld
over het gebruik van de verwijsindex risicojongeren. Afgelopen voorjaar is een evaluatie
naar het gebruik van de verwijsindex uitgevoerd. In de beantwoording van diverse vragen
ga ik in op de zojuist afgeronde evaluatie, die als bijlage bij de beantwoording is
gevoegd (ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer).
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn