31 700 V
Vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2009

nr. 127
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 3 augustus 2009

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, heeft een aantal vragen aan de regering gesteld over de rapportage van de stand van zaken parlementaire goedkeuring van verdragen (kamerstuk 31 700 V, nr. 83).

De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 22 juli 2009. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Ormel

De adjunct-griffier van de commissie,

Van Toor

1

Kunt u toelichten wat het Verdrag van Singapore inzake het merkenrecht behelst en welke implicaties (al dan niet) tekenen met zich meebrengt? Waarom is spoedige goedkeuring noodzakelijk dan wel wenselijk?

Krachtens twee verdragen (de Overeenkomst en het Protocol van Madrid) kan door inschrijving bij de World Intellectual Property Organization (WIPO) te Genève bescherming van een merk in meer dan 75 landen worden verkregen. Om de administratieve procedures tot verkrijging van zo’n merk te vereenvoudigen en te harmoniseren is in 1994 het Verdrag inzake het merkenrecht (Trb. 1995, 255) tot stand gekomen, waarbij ook het Koninkrijk partij is.

Al snel achtte men het echter noodzakelijk bepaalde aspecten van de administratieve procedures te verduidelijken en aan te vullen, o.a. als gevolg van technische ontwikkelingen. Een herzien verdrag inzake merkenrecht, oftewel het Verdrag van Singapore inzake het merkenrecht (Trb. 2007, 23), is daarop opgesteld en tijdens een diplomatieke conferentie in maart 2006 in Singapore goedgekeurd. Thans hebben 56 landen het Verdrag van Singapore ondertekend en in 12 hiervan is het verdrag al in werking getreden.

Het Verdrag van Singapore voorziet in o.a. de mogelijkheid tot inschrijving van niet-zichtbare tekens (klank of geurmerken), regels voor het elektronisch inschrijven van een merk en procedureregels indien een termijn niet wordt nagekomen. Dit verdrag komt overigens niet in de plaats van het Verdrag inzake het merkenrecht, maar is aanvullend. Als het Koninkrijk der Nederlanden dit verdrag niet tekent kunnen gebruikers (zoals particulieren en het (internationale) bedrijfsleven) niet profiteren van de modernisering van de procedures en uitbreiding van mogelijkheden waarin het Verdrag van Singapore voorziet. Dit kan tot gevolg hebben dat zij zich, ten opzichte van gebruikers uit landen die het verdrag wel hebben geratificeerd, in een nadelige positie zullen gaan bevinden. Een spoedige goedkeuring is daarom gewenst.

2

Kunt u toelichten wat de Wijziging van de Artikelen van de Overeenkomst betreffende het IMF ter uitbreiding van de investeringsbevoegdheid van het IMF behelst en welke implicaties (al dan niet) tekenen met zich meebrengt? Waarom is spoedige goedkeuring noodzakelijk dan wel wenselijk?

Deze wijziging verruimt het beleggingsmandaat van het IMF en brengt deze in lijn met de beleggingsmandaten van andere internationale financiële instellingen. Het doel van deze verruiming is het behalen van een hoger rendement op zijn beleggingen. Volgens het huidige beleggingsmandaat mag het IMF alleen beleggen in staatsobligaties en obligaties van andere internationale financiële instellingen. Deze beperking drukt het rendement van de beleggingen van het IMF. In plaats daarvan kunnen er na de wijziging met 70% van de stemmen regels afgesproken worden over de manier waarop het IMF middelen die op de beleggings- en speciale uitkeringsrekening staan, kan beleggen. Daarnaast bepaalt deze wijziging dat de boekwinst, die zich voordoet in geval van de verkoop van goud, wordt gestort op de beleggingsrekening van het IMF. Het IMF kan het reële rendement op de beleggingen gebruiken als inkomstenbron. Op deze wijze kan het IMF zijn afhankelijkheid van de marges op uitstaande leningen verminderen. Zo kan er een einde gemaakt worden aan de vreemde situatie dat het IMF in geldnood zou raken op het moment dat de wereldeconomie in een goede staat verkeert en er dus (bijna) geen IMF-leningen uitstaan.

Aangezien het kabinet van mening is dat dit een nuttige maatregel is, acht het kabinet een snelle ratificatie wenselijk. Verder geldt dat ingevolge de procedure van artikel XXVIII van de Overeenkomst een wijziging voor alle lidstaten van kracht wordt nadat drievijfde van de lidstaten met vijfentachtig procent van het totaal aantal stemmen de desbetreffende wijziging heeft aanvaard en de lidstaten hiervan in kennis zijn gesteld door het IMF. Spoedige goedkeuring van de wijziging is daarom ook wenselijk, omdat anders het Koninkrijk der Nederlanden zonder dat zij zelf goedkeuring heeft verleend, gebonden kan worden aan de wijziging.

Tot slot geldt sinds de G20 top in Londen van 2 april jl. dat de opbrengst van de goudverkoop mede moet worden ingezet voor subsidiering van de kredietverlening voor lage inkomenslanden. Daartoe heeft de G20 opgeroepen vanwege de crisis. Snelle uitbreiding van de investeringsbevoegdheid is daarvoor noodzakelijk.

3

Is het juist dat de Cariforum parlementen zich nog niet hebben kunnen uitspreken over de Cariforum EPA? Acht u het wenselijk en noodzakelijk dat alvorens het Nederlandse parlement en regering zich hierover uitspreken, eerst de stemmingen in de Cariforum parlementen worden afgewacht? Indien neen, waarom niet?

CARIFORUM-lidstaten kunnen zich uitspreken over de bekrachtiging van de CARIFORUM EPA volgens de in hun land geldende parlementaire goedkeuringsprocedures voor verdragen. Aangezien het nog niet duidelijk is wanneer Haiti de CARIFORUM EPA ondertekent kan het zijn dat CARIFORUM-lidstaten wachten met het voorleggen van de EPA aan hun respectieve parlementen tot hier meer duidelijkheid over is.

Het is echter niet noodzakelijk dat verdragspartijen ratificatieprocedures van andere ondertekenaars van een verdrag afwachten. De Nederlandse regering zal het voorleggen van het akkoord aan het parlement dan ook niet af laten hangen van de stemmingen in parlementen van CARIFORUM-lidstaten. Overigens is de Kamer reeds eerder medegedeeld dat de regering wel zal wachten tot meer duidelijk is over de positie van Haïti (zie ook Kamerstukken 2008/2009 21 501–2, nr. 894).

4

Lijst I, blz 1: RvE 164 zal naar verwachten in 2009 worden geratificeerd. Zullen de protocollen (RvE 168, 186 en 203) naar aanleiding hiervan ook worden geratificeerd? Zo nee, waarom niet?

Ten aanzien van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (Trb. 1999, 58) heeft het kabinet in de beleidsbrief over de medische ethiek (Kamerstukken II, 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183) aangegeven de nodige stappen te willen zetten tot ratificatie van het verdrag. Er wordt naar gestreefd het wetsvoorstel ter goedkeuring van dit verdrag in 2010 bij de Tweede Kamer in te dienen. Vooralsnog strekt het ratificatietraject zich alleen uit over het verdrag. In het verleden is reeds een poging gedaan het verdrag te ratificeren. Mede in het licht van het advies van de Raad van State is dit traject voortijdig afgebroken. De Tweede Kamer is hiervan op de hoogte gesteld per brief van 5 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 XVI, nr. 195). Gezien deze voorgeschiedenis en gezien de veelomvattendheid van het verdrag, achten wij het reëler op dit moment eerst de ratificatie van het verdrag voorop te stellen.

5

Lijst 2, blz 1: Verdrag betreffende Internationale Hydrografische Organisatie(DEF). Waarom wordt de wenselijkheid van deelname van de Antillen nog steeds bestudeerd?

De wenselijkheid van deelname van de Nederlandse Antillen aan de Internationale Hydrografische Organisatie is reeds onderzocht. Dit heeft tot de volgende overwegingen geleid.

De Nederlandse Antillen hebben geen behoefte aan deelname aan de Internationale Hydrografische Organisatie, aangezien de Dienst der Hydrografische van de Koninklijke Marine reeds zorgdraagt voor de hydrografische dienst in het Caribische gebied, en tevens mede de Nederlandse Antillen vertegenwoordigt bij de Internationale Hydrografische Organisatie en de Regionale Hydrografische Commissie voor de Caribische Zee en de Golf van Mexico van de Organisatie. Dientengevolge is het voor de Nederlandse Antillen niet noodzakelijk een aparte hydrografische dienst op te zetten en partij te worden bij het verdrag.

Op korte termijn zal dit standpunt officieel door de Nederlandse Antillen worden kenbaar gemaakt.

6

Lijst 2, blz 1: Verdrag ter uitvoering van VN-verdrag tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (JUST). Uitvoeringswetgeving is noodzakelijk om over te kunnen gaan tot goedkeuring. Wanneer zullen deze uitvoeringswetten gereed zijn?

De situatie zoals laatstelijk aan het Parlement is meegedeeld in de bijlage bij de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 maart 2009 (Kamerstuk 31 700 V, nr. 83) is onveranderd gebleven. Het streven is om de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving in 2010 aan het Parlement ter behandeling aan te bieden.

7

Lijst 3, blz.1: Uitleveringsverdrag in het kader van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS)(JUST). De opportuniteit van toetreding nog niet duidelijk. Waarom wordt niet besloten om definitief niet toe te treden?

Momenteel zijn er nog te weinig staten partij bij dit verdrag, zodat het nog niet goed mogelijk is een oordeel te vellen over de effectiviteit van het verdrag. Het is mogelijk dat, als meer landen zich bij het verdrag aansluiten, dat het Koninkrijk dit ook gaat doen.

8

Lijst 3, blz. 1: Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (JUST). Hoe staat het met de bezwaren die eerdere ratificatie beletten? Indien deze bezwaren nog steeds bestaan, waarom wordt niet definitief besloten om niet te ratificeren?

De bezwaren die eerdere ratificatie beletten zijn niet meer actueel. De regering is thans van oordeel dat het protocol geratificeerd kan worden. Het opstellen van de hiertoe benodigde goedkeuringsstukken zal binnenkort ter hand worden genomen.

9

Lijst 3, blz 1: Overeenkomst inzake de erkenning en het bijhouden van boekjes van de Burgerlijke stand (JUST). Waarom moet bijval uit Europa worden afgewacht? Wat is het standpunt van de Nederlandse regering ten aanzien van dit verdrag?

Het verdrag is door slechts vier landen, waaronder drie Europese, geratificeerd en vindt daardoor in beperkte mate toepassing. Dat houdt ook verband met het feit dat in het kader van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand een aantal andere verdragen tot stand is gekomen, dat voorziet in de vaststelling van specifieke internationale akten van de burgerlijke stand. Met deze akten kan in het algemeen in de internationale verhoudingen worden volstaan, waardoor het niet noodzakelijk is om een uitgebreider document in de vorm van een internationaal familieboekje te overleggen. Er bestaat dan ook momenteel geen behoefte aan partij worden. Partij worden bij het verdrag zou voorts betekenen dat het familieboekje als officieel document moet worden ingevoerd in Nederland. Dat vergt aanpassing van de gemeentelijke geautomatiseerde systemen, waaraan de nodige kosten zijn verbonden die pas gerechtvaardigd worden bij voldoende vraag naar een internationaal familieboekje.

10

Lijst 3, blz 2: Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K3 van het Verdrag betreffende de EU, betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid (JUST). Kan de minister nader ingaan op de ontwikkelingen in EU-kader en de gevolgen die dit zal hebben voor dit verdrag?

Dit verdrag is in 1998 tussen de toenmalige 15 lidstaten van de Europese Unie gesloten (Trb. 1999, 16). Uitvoering van de verplichtingen voortvloeiend uit het verdrag op nationaal niveau is echter niet mogelijk gebleken zonder nadere afspraken op Europees niveau. Het belangrijkste knelpunt betreft het vooralsnog ontbreken van een snel en eenvoudig raadpleegbaar Europees registratiesysteem van sancties betreffende ontzegging van de rijbevoegdheid. Voor de uitvoeringspraktijk betekent dit dat thans het inzicht ontbreekt in een eventueel in een andere lidstaat opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid. Daarnaast vormt de bestaande verscheidenheid aan sanctiemodaliteiten in de verschillende lidstaten met betrekking tot de rijbevoegdheid een obstakel. Het verdrag is mede om deze redenen door het overgrote deel van de lidstaten, waaronder Nederland en de ons omringende landen, tot op heden niet geratificeerd. Het Verdrag treedt overigens pas in werking op het moment dat alle 15 toenmalige EU-lidstaten de ratificatie hebben voltooid.

De Raad en de Commissie hebben in een Actieplan uit 2005 ter uitvoering van het Haags Programma (COM(2005) 184 definitief) aangekondigd een voorstel voor een kaderbesluit te zullen voorbereiden om binnen het verband van de Europese Unie te komen tot wederzijdse erkenning van ontzeggingen van de rijbevoegdheid. Dit instrument zal dienen ter vervanging van het verdrag. Ook in een mededeling uit 2006 van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over ontzettingen uit rechten in de Europese Unie wordt dit voorstel voor een kaderbesluit aangekondigd (COM(2006) 73 definitief). Tot op heden heeft de Commissie evenwel nog geen voorstel gepresenteerd. Het ligt in de rede dat de nog niet uitgevoerde punten uit het hierboven genoemde Actieplan alsnog door de Commissie zullen worden opgepakt. Het is nadrukkelijk de wens van het kabinet om rijbewijssancties, ongeacht hun nationale inkadering, in de gehele Europese Unie te laten gelden. Het kabinet ziet een voorstel terzake van de Commissie dan ook met grote belangstelling tegemoet. Tegen deze achtergrond acht het kabinet de goedkeuring van het verdrag uit 1998 niet opportuun.

11

Lijst 2, blz 2: Europees verdrag inzake de uitoefening van rechten van kinderen (J&G). De wenselijkheid van goedkeuring wordt bestudeerd. Waarom is hierin nog geen beslissing genomen?

Dit verdrag van de Raad van Europa dateert uit 1996; het beoogt geen nieuwe materiële rechten voor kinderen te introduceren, maar is bedoeld ter aanvulling van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties en van het nationale recht van de lidstaten van de Raad van Europa met processuele rechten voor het kind, zoals het recht om in procedures die het kind aangaan te worden gehoord.

Voor wat betreft de beslissing inzake toetreding door het Koninkrijk tot het verdrag van de Raad van Europa is primair van belang of dit verdrag daadwerkelijk iets toevoegt aan het ten onzent bestaande wettelijke instrumentarium. De Nederlandse wetgeving inzake processuele rechten van het kind is in overeenstemming met het verdrag. Deze vaststelling, en de omstandigheid dat tot dusverre slechts 13 van de 47 lidstaten van de Raad van Europa het verdrag hebben geratificeerd, leiden ertoe dat partij worden in ieder geval geen prioriteit geniet.

12

Internationaal Verdrag inzake aansprakelijkheid en vergoeding voor schade in verband met het vervoer over zee van gevaarlijke en schadelijke stoffen (JUST). Waarom worden nadere afspraken in IMO-verband afgewacht? Welke afspraken zullen medio 2009 zijn gemaakt?

Voor het Koninkrijk der Nederlanden is het van belang dat het ongeveer gelijktijdig partij wordt bij het bedoelde HNS Verdrag van 1996 (Trb. 2002, 222) met een aantal andere staten die veel HNS (Hazerdous and Noxious Substances) stoffen importeren over zee. Anders zouden Nederlandse importeurs onevenredig veel moeten bijdragen aan het door het HNS Verdrag ingestelde HNS schadefonds. Veel staten hebben het HNS Verdrag van 1996 echter nog steeds niet geratificeerd vanwege een aantal problemen in het verdrag. Om deze problemen uit het HNS Verdrag op te lossen heeft het juridisch comite van de IMO het afgelopen jaar gesproken over wijziging van het HNS Verdrag door middel van een protocol. Over dat protocol heeft het juridisch comite twee weken geleden overeenstemming bereikt. In april 2010 zal een diplomatieke conferentie worden gehouden om het protocol aan te nemen.

13

Lijst 3, blz 2: Het verdrag betreffende uitwisseling van gegevens van de burgerlijke stand (JUST). Commissie van advies geeft aan dat onvoldoende aanleiding is om tot ondertekening over te gaan. Daarnaast geeft Nederlandse burgerlijke stand aan weinig belang te hechten aan dit verdrag. Onder welke voorwaarden zal Nederland toch deelnemen aan dit verdrag? Waarom wordt niet besloten om definitief niet deel te nemen?

De Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand heeft geconstateerd dat de toepassing van het verdrag in de praktijk niet altijd eenvoudig is en heeft daarom een werkgroep ingesteld met de opdracht om na te gaan op welke wijze de toepassing vergemakkelijkt kan worden. Als de resultaten van de werkgroep beschikbaar zijn, kan bezien worden of partij worden bij het verdrag zinvol is.

14

Lijst 3, blz 2: Overeenkomst inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde sancties (JUST). Kan de minister aangeven waarom het verdrag waarschijnlijk moet worden herzien in het kader van de EU?

De overeenkomst inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde sancties, ook wel kortweg de Schengenverkeersovereenkomst genoemd, is destijds opgenomen in het EU-acquis op een wijze die onverenigbaar is met het institutionele kader van de Europese Unie. Dit concludeerde de Juridische Dienst van de Raad, hetgeen tot gevolg had dat geen van de lidstaten van de EU tot ratificatie is overgegaan. Herziening van het verdrag in de vorm van het overnemen van de materiële bepalingen in een instrument dat wordt vastgesteld in overeenstemming met het institutionele kader van de EU, zou de bestaande situatie kunnen verhelpen. De meerwaarde van een dergelijke exercitie is inmiddels achterhaald, aangezien de inhoud van de overeenkomst is geregeld in andere EU-instrumenten die recentelijk zijn vastgesteld. De overeenkomst regelt kort gezegd twee aspecten: het uitwisselen van gegevens uit kentekenregisters en de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van verkeersboetes. Het eerste aspect wordt geregeld in artikel 12 van het Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PbEU L 210), het tweede aspect is geregeld in het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PbEU L 76). Tegen deze achtergrond is er binnen de EU weinig animo de Schengenverkeersovereenkomst van 1999 te herzien. Onder deze omstandigheden behoeft deze overeenkomst niet langer gehandhaafd te worden op lijst III maar kan worden overgebracht naar lijst IV.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Ten Broeke (VVD), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Vacature (VVD).

Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Boelhouwer (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD), Vendrik (GL) en Van Miltenburg (VVD).

Naar boven