31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 135 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 mei 2012

Met deze brief geef ik invulling aan een aantal toezeggingen die ik tijdens het Algemeen Overleg van 11 april jl. aan uw Kamer heb gedaan (kamerstuk 31 524, nr. 132).

Motie inzake stage in de industrie

In de motie (nr. 33 000 VIII, nr. 101) refereren leden Van der Ham (D66) en Biskop (CDA) aan belemmeringen binnen de regelgeving ten aanzien van minderjarigen die stage willen lopen in industriële omgevingen. De regering wordt verzocht de mogelijkheden te verkennen en de uitkomsten mee te nemen in het Masterplan Techniek.

In de kabinetsreactie op het Masterplan Techniek, die u 16 april jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 32 637, nr. 33) geeft het kabinet uitvoering aan de motie.

Voor jongeren geldt het Arbeidsomstandighedenbesluit ten aanzien van het soort werkzaamheden dat is toegestaan. Zestien- en zeventienjarigen mogen allerlei soort werk verrichten, zolang het werk niet gevaarlijk is of schadelijk voor de gezondheid. Wat in ieder geval niet mag, zijn de volgende zaken:

  • werken (dan wel blootgesteld worden aan) met bepaalde soorten gevaarlijke stoffen en biologische agentia van categorie 3 of 4;

  • duikarbeid, caissonarbeid en andere arbeid onder overdruk;

  • werken met toestellen die schadelijke niet-ioniserende elektromagnetische straling uitzenden;

  • arbeid waar de dagelijkse blootstelling aan lawaai 85 dbA of hoger is en de piek 140 Pa of hoger is;

  • blootstelling aan schadelijke trillingen;

Bij de gevaarlijke werkzaamheden is het van belang dat de werkgever, cq. het stagebedrijf adequaat deskundig toezicht uitoefent. Hierbij is de zogenaamde risico-inventarisatie en -evaluatie leidend. Deze moet overal worden opgesteld en speciale aandacht aan jongeren besteden. Tevens moeten de jongeren een periodiek gezondheidskundig onderzoek aangeboden krijgen.

Een aantal werkzaamheden mag dus alleen uitgevoerd worden indien er toezicht is en gevaren worden voorkomen. Indien dit toezicht niet mogelijk is, zijn de werkzaamheden verboden.

Eén van de clusters van maatregelen uit de kabinetsreactie op het Masterplan Techniek is «steviger samenwerking tussen scholen en bedrijven».

De maatregelen, die uit dit cluster voortvloeien, hebben o.a. tot doel de kwaliteit van het techniekonderwijs te vergroten. Dit houdt onder meer in dat intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven gestimuleerd wordt. Binnen deze samenwerking worden eventuele belemmeringen t.a.v. de stage-werkzaamheden besproken en van praktische oplossingen voorzien.

Friese taal in de kwalificatie

Friese mbo-instellingen hebben, wanneer zij dit willen, de mogelijkheid om lessen Friese taal op te nemen in hun onderwijsprogramma’s. In het middelbaar beroepsonderwijs hebben de onderwijsinstellingen namelijk de ruimte om, naast het onderwijs gericht op de kwalificatie-eisen, tevens aandacht te besteden aan verdiepende of aanvullende onderwijsinhouden. Op deze wijze is afstemming op de regionale arbeidsmarkt mogelijk. Er zijn verschillende beroepen waarbij – bij uitoefening in Friesland – de beheersing van het Fries wenselijk kan zijn. Te denken valt aan beroepen waarin de omgang met cliënten, bewoners of klanten centraal staat. Bijvoorbeeld het beroep verzorgende; communicatie in het Fries kan de kwaliteit van de zorgverlening aan Friese ouderen verhogen.

Waarderingskader inspectie

De inspectie beoordeelt een instelling op basis van «de staat van de instelling», die eens in de drie jaar wordt gemaakt. Als de kwaliteitsborging op orde is en er geen (of nauwelijks) risico’s zijn, houdt de inspectie de 2 jaren daarna geen vervolgtoezicht. Onderdeel van «de staat van de instelling» is een steekproef die de inspectie doet bij een tot vijf opleidingen. De informatie die deze steekproeven oplevert, wordt tevens gebruikt voor het overzicht van de jaarlijkse staat van het mbo onderwijs. De steekproef werd in het verleden ook gedaan, maar is nu gekoppeld aan «de staat van de instelling», om de toezichtlasten voor de instellingen te beperken.

Bij het toezicht op de instellingen wordt gebruik gemaakt van een waarderingskader. Het waarderingskader is het geheel van onderwerpen die de inspectie bij haar beoordeling betrekt plus de normering om tot een oordeel te komen. Onderwerpen die bekeken worden zijn onder meer het onderwijsproces en de kwaliteit van het leraarschap. De inspectie kijkt hierbij naar elementen die belangrijk zijn voor het onderwijsproces, dus elementen die bijdragen aan een effectief leerresulaat. Voorbeelden hiervan zijn; het geven van voldoende feedback aan studenten, de begeleiding van de leeractiviteiten, het geven van voldoende lessen en het zorgen voor voldoende informatievoorziening. De inspectie heeft geen oordeel over de didactische keuze die de instelling of de docent maakt. Dat raakt «het hoe», en is aan de instelling.

Overzicht van aantal docenten in het mbo

Bijgaand treft u de sectorrapportage Financiële benchmark boekjaar 2010 aan1: de financiële bouwsteen van de benchmark die de mbo-sector opstelt. Deze is gepubliceerd in november 2011.

Ik teken daar, gelet op de discussie met uw Kamer tijdens het AO mbo van 11 april jl., nog het volgende bij aan. In «Kerncijfers 2006–2010» van OCW zijn voor 2010 de volgende aantallen opgenomen (exclusief groen onderwijs, fte’s x 1 000):

Personeelsterkte:

38,9

Docent:

21,4

Overig personeel:

16,7

Directie/management:

 0,7

In de MBO benchmark is alleen de mutatie in aantallen fte’s personeel van 2010 ten opzichte van 2009 opgenomen. In totaal is het aantal fte’s in 2010 met 150 (0,39%) toegenomen. Dit komt overeen met de cijfers uit «Kerncijfers 2006–2010».

In de benchmark vindt u meer informatie over de kostenstructuur van het mbo. Het aandeel personeelskosten is na een lichte stijging in 2010 wat gedaald ten opzichte van 2009. De personeelskosten bedroegen in 2010  69,7% van de totale kosten.

De personeelskosten zijn als volgt samengesteld:

68,3%

Onderwijzend personeel

12,9%

Direct onderwijsondersteunend personeel

14,0%

Indirect onderwijsondersteunend personeel

 4,7 %

Directie en management

De financiële benchmark MBO bevat geen informatie over het percentage uren die docenten aan overhead-activiteiten besteden. Op dit moment werkt de sector aan een tevredenheidsonderzoek onder medewerkers, waarbij ook vragen over de tijdsbesteding van docenten kunnen worden gesteld. Het onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en afgerond. De uitkomsten hiervan worden onderdeel van de MBO-benchmark. Bovendien nemen instellingen de uitkomsten van het tevredenheidsonderzoek op in hun geïntegreerd jaardocument en leggen zij aldus daarover verantwoording af.

Duiding van financiële risico’s instellingen als gevolg van risicovol beleggingsbeleid in derivaten

Onderwijsinstellingen mogen, volgens de regeling Beleggen en Belenen, alleen derivaten hebben die gericht zijn op het beperken van het renterisico. Tegenover een derivaat moet dus een lening staan. Derivaten die aangeschaft worden zonder dat daar een lening tegenover staat, zijn speculatief en dus volgens de regeling Beleggen en Belenen niet toegestaan.

Hiermee wordt voorkomen dat instellingen leningen en derivaten om de rentestijging op die leningen te beperken los van elkaar gaan zien. Een instelling mag dus bijvoorbeeld niet alvast derivaten aan gaan schaffen voor leningen die pas later afgsloten worden.

Ik heb de Inspectie gevraagd een kritische beoordeling te verrichten van het financiële cijferbeeld van alle publiek bekostigde onderwijsinstellingen in het mbo. Deze risico-analyse gaat verder dan een analyse op basis van alleen de jaarrekeningen van de instellingen. In elk geval zullen bij deze beoordeling de volgende thema’s worden verkend: de financiële kerngegevens, huisvesting, derivaten, leningen, financiering op basis van eigen of vreemd vermogen en personeelskosten. De bevindingen zullen kort na de zomer beschikbaar komen. Als daar aanleiding toe is, zal ik het onderzoek laten uitbreiden naar andere sectoren.

Uitwerking van het SBB-advies op het vakgebied van Bovag

Ik vraag de SBB opnieuw te kijken naar het advies over mbo-4 kwalificaties met een studieduur van vier jaar specifiek voor opleidingen in autotechniek. Hiermee kom ik tegemoet aan de kritiek van de brancheorganisatie Bovag om de opleidingsduur van mbo-4 opleidingen in de mobiliteitsbranche niet te verkorten naar drie jaar.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven