31 415
DNA-onderzoek in strafzaken

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 maart 2008

Hierbij bied ik u de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» aan. In deze nota ga ik in op de waarde van DNA-onderzoek ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de grenzen die aan het gebruik daarvan zijn gesteld. De nota bevat voorstellen om het gebruik van DNA-onderzoek verder te optimaliseren, hetzij binnen de huidige DNA-regelgeving, hetzij door aanpassing van deze regelgeving. De voorstellen die binnen de huidige DNA-regelgeving kunnen worden gerealiseerd, betreffen een verruiming van de toepassing van het criterium van het belang van het onderzoek, het loslaten van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor veelplegers met ingang van 1 januari 2009 en een ruimere toepassing van het instrument «grootschalig DNA-onderzoek». Daarnaast stel ik voor te bevorderen dat in het Wetboek van Strafvordering een grondslag wordt gecreëerd voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek, DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een ongeïdentificeerd overleden slachtoffer. Ook stel ik voor dat in dat wetboek de bevoegdheid wordt neergelegd voor de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten. Tot slot schetst de nota de overige ontwikkelingen en aandachtspunten ten aanzien van DNA-onderzoek die vanuit een juridisch oogpunt van belang zijn.

Over de nota zijn desgevraagd adviezen ontvangen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College van procureurs-generaal en de Raad van Hoofdcommissarissen. Met deze adviezen, die zijn bijgevoegd1, is zo veel mogelijk rekening gehouden.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief

Inhoud

1.Inleiding3
   
2.Waarde van DNA-onderzoek en de grenzen aan het gebruik daarvan4
2.1. Waarde van DNA-onderzoek4
2.2. Grenzen aan het gebruik van DNA-onderzoek7
   
3.Korte inhoud van de paragrafen 4 tot en met 68
   
4.Verdere optimalisering van het dna-onderzoek in strafzaken binnen de huidige DNA-wetgeving9
4.1. Verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang9
4.2. Loslaten van de gefaseerde invoering van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor veelplegers15
4.3. Verruiming van de toepassing van grootschalig dna-onderzoek16
   
5.Verdere optimalisering van het DNA-onderzoek in strafzaken door aanpassing van de huidige DNA-wetgeving20
5.1. Introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken20
5.2. Introductie van DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer26
5.3.introductie van de DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend overleden slachtoffer29
5.4.Toekenning van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten30
   
6.Overige ontwikkelingen en aandachtspunten32
6.1. Verruiming van de grens van toepassing van DNA-onderzoek?32
6.2. DNA-onderzoek bij mensen die op niet-natuurlijke wijze zijn overleden35
6.3.Internationale ontwikkelingen ten aanzien van DNA-onderzoek37
6.4. Technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek38
   
7. Samenvatting39

Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief

1. INLEIDING

Het DNA-onderzoek ten behoeve van de opsporing en vervolging maakt een stormachtige ontwikkeling door. Twee belangrijke ontwikkelingen in de jaren tachtig van de vorige eeuw hebben aan de basis gestaan van de toepassing van DNA-onderzoek in het strafrecht1. In 1984 ontdekte een Britse wetenschapper dat bepaalde delen van het menselijk DNA zo sterk verschillen van persoon tot persoon dat deze zogenaamde «hypervariabele gebieden» een nagenoeg persoonsspecifiek DNA-patroon opleveren. In datzelfde jaar ontwikkelde een Amerikaanse wetenschapper een techniek (Polymerase Chain Reaction techniek) die het mogelijk maakte kleine stukjes DNA selectief en specifiek miljoenen malen te vermeerderen. Dit is van groot belang voor het forensisch onderzoek omdat de hoeveelheid achtergelaten DNA-materiaal op de plaats delict vaak zeer gering is.

Het gebruik van DNA-onderzoek voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten is sinds 1 september 1994 wettelijk mogelijk2 en is daarmee te beschouwen als een relatief nieuw instrument. De eerste DNA-wet was beperkt van opzet en voorzag erin om alleen bij de zwaardere misdrijven en indien dat dringend noodzakelijk was voor het aan de dag brengen van de waarheid tegen de wil van de verdachte celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen. Voor die tijd vond op geringe schaal DNA-onderzoek bij verdachten plaats, alleen op vrijwillige basis.

Sinds 1994 heeft zich een aantal technologische ontwikkelingen3 voorgedaan die mede tot gevolg hebben gehad dat de juridische mogelijkheden om DNA-onderzoek ten behoeve van de waarheidsvinding in te zetten in een zeer kort tijdsbestek aanzienlijk zijn verruimd. Sinds 1 november 2001 voorziet het Wetboek van Strafvordering (Sv) erin dat vaker en in meer gevallen dan voorheen celmateriaal van verdachten kan worden afgenomen4. In geval van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, kan bij een verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan onder dwang celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek worden afgenomen, indien dat in het belang van het onderzoek is. De DNA-profielen die uit het celmateriaal worden bepaald, worden vervolgens in de DNA-databank verwerkt. Sinds 1 september 2003 zijn de wettelijke mogelijkheden om in het voorbereidend onderzoek DNA-onderzoek toe te passen, verder verruimd5. In het Wetboek van Strafvordering is met ingang van die datum een nieuw type DNA-onderzoek geïntroduceerd, namelijk onderzoek dat gericht is op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Het Wetboek van Strafvordering richtte zich voor 1 september 2003 alleen maar op het klassieke type DNA-onderzoek. Dat is onderzoek aan celmateriaal met het doel DNA-profielen te vergelijken.

Tot slot voorziet de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden die op 1 februari 2005 in werking is getreden, in de verplichting dat bij iedere veroordeelde wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten die onder de reikwijdte van die wet valt, celmateriaal voor DNA-onderzoek wordt afgenomen en hun DNA-profielen in de DNA-databank worden verwerkt, indien in de fase van verdenking geen celmateriaal van hen kon worden of is afgenomen.

DNA-onderzoek heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een belangrijk en volwaardig instrument in de aanpak van criminaliteit en wordt mede als gevolg van zijn bijdrage aan de opheldering van misdrijven in de samenleving – en ook bij de betrokken organisaties in de strafrechtsketen – niet langer als een bedreiging ervaren, zoals nog wel het geval was ten tijde van de totstandkoming van de eerste DNA-wetgeving.

Vanwege nieuwe technologische ontwikkelingen en de diensten die DNA-onderzoek inmiddels aan de opsporings- en rechtspraktijk heeft bewezen, is er regelmatig discussie over verdergaand gebruik van dit instrument in het strafrecht. Naar aanleiding daarvan zijn op initiatief van het ministerie van Justitie bijeenkomsten met deskundigen uit de wetenschap en van de politie, de zittende en staande magistratuur, het College bescherming persoonsgegevens en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) georganiseerd, om de nieuwe ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek in kaart te brengen, evenals de knelpunten en behoeften op dat terrein. Deze nota beschrijft deze en geeft tevens aan hoe ik daarmee de komende jaren wil omgaan. Daarmee kom ik tevens tegemoet aan de toezegging die mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer heeft gedaan een nota te zenden waarin een verkenning plaatsvindt over de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken1.

De opbouw van deze nota is als volgt. In de volgende paragraaf ga ik in op de waarde van DNA-onderzoek ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de grenzen die aan het gebruik daarvan zijn gesteld. Paragraaf 3 bevat een korte inhoud van de paragrafen 4 tot en met 6. In paragraaf 4 geef ik aan welke verdere optimalisering van het DNA-onderzoek kan worden aangebracht binnen de huidige DNA-wetgeving. In paragraaf 5 maak ik mijn voorstellen kenbaar die ertoe strekken het DNA-onderzoek verder te optimaliseren door aanpassing van de huidige DNA-wetgeving. In paragraaf 6 schets ik de overige ontwikkelingen en aandachtspunten die vanuit een juridisch oogpunt van belang zijn. De nota sluit in paragraaf 7 af met een samenvatting.

Over de nota zijn desgevraagd adviezen ontvangen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College van procureurs-generaal en de Raad van Hoofdcommissarissen. Met deze adviezen is zo veel mogelijk rekening gehouden. In de hierna volgende paragrafen zal, waar nodig, op de adviezen worden ingegaan.

2. WAARDE VAN DNA-ONDERZOEK EN DE GRENZEN AAN HET GEBRUIK DAARVAN

2.1. Waarde van DNA-onderzoek

DNA-onderzoek is een krachtig opsporings- en bewijsmiddel. Met behulp van dit instrument kunnen daders worden opgespoord, vervolgd en berecht. Ook kan het gebruik van DNA-onderzoek voorkomen dat onschuldigen worden verdacht of veroordeeld dan wel ervoor zorgen dat personen alsnog in hoger beroep of cassatie of bij herziening worden vrijgesproken nadat ze eerder waren veroordeeld. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval geweest in de Schiedammer parkmoord. Een ander middel dan DNA-onderzoek waarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden behaald, is niet beschikbaar. DNA-sporen scoren in vergelijking tot andere forensisch-technische sporen, zoals vuurwapen- en werktuigsporen, op eigenschappen als specificiteit, houdbaarheid en codeerbaarheid bijzonder goed2. Bij misdrijven worden met enige regelmaat sporen achtergelaten aan de hand waarvan met behulp van DNA-onderzoek een DNA-profiel kan worden gemaakt. Vergelijking van dat profiel met andere DNA-profielen kan vervolgens op snelle, betrekkelijk eenvoudige en zeer betrouwbare wijze een aanwijzing opleveren dat een bepaald persoon het strafbare feit heeft gepleegd dan wel ontlastende informatie voor hem opleveren. Als andere opsporingsmethoden niet tot resultaten hebben geleid en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader, kan DNA-onderzoek voor politie een laatste redmiddel vormen bij het ophelderen van vaak ernstige misdrijven.

Door het opslaan en vergelijken van DNA-profielen van verdachten en veroordeelden en van sporen (de zogenaamde onbekende verdachten) in de DNA-databank kunnen niet alleen reeds gepleegde en toekomstige misdrijven worden opgehelderd, maar kunnen ook criminele samenwerkingsverbanden worden blootgelegd en kan duidelijk worden dat verschillende misdrijven door dezelfde persoon of personen zijn gepleegd. Door het in verband brengen van informatie uit DNA-onderzoek met andere opsporingsinformatie over een onopgeloste strafzaak, kan opsporingscapaciteit effectiever en efficiënter worden ingezet en worden bijgedragen aan het verhogen van het ophelderingspercentage van strafbare feiten. Tot slot kan het bewaren van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden in de DNA-databank bijdragen aan het terugdringen van recidive. Zo kan de wetenschap dat hun DNA-profiel bekend is bij justitie, veroordeelden die in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden celmateriaal hebben afgestaan, weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen1.

De positieve ervaringen die de afgelopen jaren met de toepassing van DNA-onderzoek zijn opgedaan, het maatschappelijk draagvlak dat is ontstaan om dit instrument ten behoeve van de opheldering van strafbare feiten in te zetten en de snel voortschrijdende technologische ontwikkelingen, hebben ertoe geleid dat het gebruik van DNA-onderzoek krachtig is gestimuleerd en in de praktijk van politie en justitie een steeds belangrijkere positie is gaan innemen. Zo wordt er – vooral sinds de introductie van het Programma versterking opsporing en vervolging – bij de politie meer geïnvesteerd in het veiligstellen van sporen op een plaats delict en het op zorgvuldige wijze bewaren van de sporen2. Ook is bijvoorbeeld het aantal sets met celmateriaal dat afgenomen is van verdachten en veroordeelden dat aan het NFI wordt aangeboden, toegenomen. Met name de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft ertoe geleid dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank de laatste drie jaar explosief is gegroeid. Begin 2008 waren er ruim 45 000 profielen van personen en ruim 33 000 sporen in de DNA-databank opgenomen3, terwijl er begin 2005 nog maar 6250 DNA-profielen van personen en 19 932 DNA-profielen van sporen in die databank waren verwerkt.

Om de mogelijkheden van DNA-onderzoek te kunnen benutten, is het essentieel dat er een databank met DNA-profielen van verdachten en veroordeelden bestaat. Een goed gevulde DNA-databank is geen doel op zich, maar wel een voorwaarde om strafbare feiten op te helderen en te voorkomen. Immers, naarmate het aantal DNA-profielen van verdachten en veroordeelden in de DNA-databank toeneemt, heeft profielvergelijking eerder tot gevolg dat een DNA-profiel een hit oplevert met een of meer in de databank opgeslagen profielen. Vooral hits tussen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden en DNA-profielen van sporen oftewel onbekende verdachten, vergroten de kans dat onopgeloste misdrijven kunnen worden opgehelderd. Het is dan ook goed aan de hand van onderstaande tabel uit de website van het NFI te kunnen constateren dat er vanwege de groei van de DNA-databank in de periode maart 2006 tot maart 2007 meer hits waren tussen DNA-profielen van verdachten en veroordeelden en DNA-profielen van sporen dan tussen DNA-profielen van sporen onderling.

kst-31415-1-1.gif

Aantal hits spoor-spoor en spoor-persoon in periode maart 2006 t/m maart 20071

Vanuit diverse hoeken, waaronder de wetenschap, wordt echter ook gewezen op de beperkingen van DNA-onderzoek: DNA-onderzoek is geen wondermiddel2. DNA-sporen kennen ook hun zwakke kanten3. DNA-onderzoek levert weliswaar een belangrijke bijdrage aan de waarheidsvinding in strafzaken, maar tegelijkertijd mogen van DNA-onderzoek geen bovenmatige verwachtingen worden gekoesterd. DNA-onderzoek kan slechts bevestigen dat aangetroffen sporenmateriaal naar grote mate van waarschijnlijkheid afkomstig is van een bepaalde persoon. Het geeft niet de zekerheid dat die persoon ook daadwerkelijk op de plaats van het misdrijf is geweest of dat hij de dader van het misdrijf is. Om te bewijzen dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, is meer nodig dan het enkele gegeven dat zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van het gevonden spoor. Verder heeft de opsporingspraktijk inmiddels aangetoond dat daders vindingrijk zijn in het misleiden van politie en justitie. Het komt met enige regelmaat voor dat daders alles in het werk stellen om hun sporen uit te wissen, bijvoorbeeld door hun vluchtauto of de kleren van het slachtoffer in brand te steken. Ook doet zich zo nu en dan de situatie voor dat daders trachten de politie op een dwaalspoor te brengen door op de plaats van het misdrijf lichaamsmateriaal van een ander achter te laten met als doel de strafrechtelijke dans te ontspringen4. Bovendien staat of valt DNA-onderzoek met het veiligstellen van sporen en de kwaliteit van die sporen. DNA-onderzoek kan, zoals eerder is aangegeven, bijdragen aan de waarheidsvinding, hetzij door het aanwezige bewijs te versterken of aan te vullen, hetzij door een verdachte vrij te pleiten. Om die bijdrage te kunnen leveren moeten er over het algemeen wel sporen zijn veiliggesteld op basis waarvan een DNA-profiel kan worden bepaald en waarmee het DNA-profiel van de verdachte kan worden vergeleken. Het veiligstellen van sporen wordt echter om diverse redenen achterwege gelaten. Dit geschiedt bijvoorbeeld vanwege het feit dat de sporen verloren zijn gegaan omdat er teveel tijd is verstreken tussen de aangifte van het misdrijf en het misdrijf zelf of omdat er gebrek aan capaciteit bij de politie is om de sporen veilig te stellen. Ook wordt het niet altijd als zinvol gezien om sporen te verzamelen omdat er sprake is van een misdrijf waarbij de dader doorgaans geen sporen achterlaat (voorbeelden daarvan zijn openlijke geweldpleging en eenvoudige mishandeling) of doordat er overvloedig bewijs aanwezig is. Verder gebeurt het dat er wel gezocht is naar sporen, maar dat deze niet gevonden zijn of dat de gevonden sporen niet bruikbaar zijn. De waarde voor de opsporing of het bewijs van een onvolledig profiel of een mengprofiel is geringer dan van een volledig profiel5. Bij zedendelicten kan DNA-onderzoek een grote rol spelen bij het vinden van een onbekende dader, maar regelmatig is de dader bekend en gaat de discussie over de vraag of er wel of geen sprake is geweest van gedwongen seksueel contact. Zelfs bij een delict als een woninginbraak is uit gesprekken met mensen uit de praktijk gebleken dat maar in ongeveer 25% van de onderzochte inbraken celmateriaal kan worden veiliggesteld waarvan in ongeveer 66% van de gevallen een DNA-profiel kan worden opgemaakt. 100 aangiftes van woninginbraak leveren gemiddeld dus in circa 17 gevallen een bruikbaar DNA-profiel op.

Naast voornoemde beperkingen, vormt ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene bij wie DNA-onderzoek wordt verricht, een reden om op zorgvuldige wijze om te gaan met dit middel. Immers, de wetenschap is dankzij de voortschrijdende technologische mogelijkheden in staat om steeds meer gevoelige gegevens uit celmateriaal te halen die belastend kunnen zijn voor de persoonlijke levenssfeer. Mede daarom wordt in de volgende paragraaf en in paragraaf 4.1.3 ingegaan op de grenzen die aan de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken gesteld worden en de daarbij te hanteren voorwaarden.

2.2. Grenzen aan het gebruik van DNA-onderzoek

Mede vanwege voornoemde beperkingen is het van belang een goed evenwicht te bewaren tussen het algemene belang van een veilige samenleving aan de ene kant, en de bescherming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen aan de andere kant. En uiteraard spelen ook de capacitaire en financiële consequenties voor de betrokken organisaties een rol. Deze belangenafweging heeft er de laatste jaren toe geleid dat de mogelijkheden van het gebruik van DNA-onderzoek sterk zijn verruimd, maar dat tegelijkertijd wel heldere wettelijke grenzen en waarborgen zijn geformuleerd ten aanzien van de toepassing van dit instrument1. Vooruitgang en behoedzaamheid zijn in geval van DNA-onderzoek telkens hand in hand gegaan.

Een van de belangrijkste wettelijke grenzen die in het recente verleden is gesteld, is dat het onder dwang afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek alleen is toegestaan ten aanzien van degenen op wie een verdenking van een ernstig misdrijf rust of die zijn veroordeeld voor een ernstig misdrijf. In de verdenking wegens een ernstig misdrijf of de veroordeling wegens een ernstig misdrijf waarbij een vrijheidsbenemende straf of strafrechtelijke maatregel is opgelegd, ligt de legitimatie besloten om hen te onderwerpen aan een DNA-onderzoek. Ten aanzien van anderen dan verdachten en veroordeelden wordt afname van celmateriaal alleen op vrijwillige basis gerechtvaardigd geacht. Dat vloeit voort uit het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het niet gerechtvaardigd is ten aanzien van mensen op wie geen verdenking rust of die niet zijn veroordeeld, een strafvorderlijk dwangmiddel toe te passen. Ten opzichte van hen bestaat voor het aanwenden van een dwangmiddel geen grondslag en legitimatie. Gedwongen DNA-onderzoek bij ex-veroordeelden heeft de toenmalige minister van Justitie om die reden dan ook van de hand gewezen2. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken biedt slechts de gelegenheid aan ex-veroordeelden om op eigen initiatief celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan en hun DNA-profielen in de DNA-databank te laten verwerken3. Ook de gedachte om van alle Nederlanders celmateriaal af te nemen en hun daaruit verkregen DNA-profiel te verwerken in de DNA-databank is mede om die reden niet omarmd4. In het licht van het genoemde uitgangspunt is verder bijvoorbeeld geregeld dat de DNA-profielen van niet-verdachten niet worden opgeslagen in de DNA-databank en dat hun celmateriaal wordt vernietigd indien hun profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is vervaardigd van het sporenmateriaal dat gevonden is in de zaak in het kader waarvan hij heeft meegewerkt aan een DNA-onderzoek.

Naast de beperking tot verdachten en veroordeelden geldt naar huidig recht als andere belangrijke wettelijke grens dat DNA-onderzoek uitsluitend in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten mag plaatsvinden. Een derde grens is dat het DNA-onderzoek slechts kan geschieden indien er sprake is van een ernstig misdrijf. Sinds de inwerkingtreding van de eerder genoemde DNA-wet van 5 juli 2001 op 1 november 2001 volstaat een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Met de grens van voorlopige hechtenis is aangesloten bij het in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde uitgangspunt dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit of andere grondrechten, alleen kunnen worden bevolen in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Ook DNA-onderzoek bij veroordeelden en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van onbekende verdachten mogen alleen maar worden verricht ingeval er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Bij het laatstgenoemde DNA-onderzoek geldt daarbovenop als grens dat het moet gaan om uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die voor de opsporing relevant zijn. Dat zijn persoonskenmerken die iemand vanaf de geboorte heeft en die voor een ieder in een oogopslag zichtbaar zijn.

3. KORTE INHOUD VAN DE PARAGRAFEN 4 TOT EN MET 6

Tijdens de bijeenkomsten met vertegenwoordigers uit de opsporingsen rechtspraktijk en de wetenschap is, zoals in paragraaf 1 is opgemerkt, niet alleen de stand van de techniek ten aanzien van DNA-onderzoek doorgesproken en de consquenties daarvan voor de DNA-regelgeving, maar zijn ook de behoeften en knelpunten besproken die in de praktijk leven met betrekking tot deze regelgeving. Aan de orde zijn geweest het criterium van het belang van het onderzoek dat geldt bij de toepassing van gedwongen DNA-onderzoek. Verder is gesproken over het loslaten van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor veelplegers. In de volgende paragraaf wordt op deze onderwerpen ingegaan. Verder wordt in die paragraaf het onderwerp «grootschalig DNA-onderzoek» besproken. Bij brief van 6 maart 20071 heb ik de Tweede Kamer toegezegd deze nota tevens aan te grijpen om dit laatste onderwerp te bespreken. Aanleiding daarvoor vormt het rapport van het WODC met de titel «Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing»2.

In paragraaf 5 komt in de eerste plaats verwantschapsonderzoek aan de orde. Dit onderzoek kan evenals het klassieke DNA-onderzoek en het onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte van belang zijn om de identiteit van een verdachte vast te stellen. Ervaringen in het buitenland, bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk3, hebben dat inmiddels aangetoond. In paragraaf 5.1. zet ik uiteen onder welke waarborgen en beperkingen ik wil bevorderen dat in het Wetboek van Strafvordering een basis wordt gecreëerd voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek. Afgezien van het verwantschapsonderzoek worden in paragraaf 5 nog de volgende drie onderwerpen besproken: DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer, DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een ongeïdentificeerd overleden slachtoffer, alsmede toekenning van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten.

In paragraaf 6 wordt de regelmatig vanuit het parlement geuite wens behandeld om de grens van gedwongen toepassing van DNA-onderzoek te verlagen. Deze ligt nu bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Tot slot komen in die paragraaf aan de orde DNA-onderzoek bij mensen die op een niet-natuurlijke wijze zijn overleden, een aantaltechnologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek en de internationale ontwikkelingen die van invloed zijn op de DNA-regelgeving. Er vindt binnen de Europese Unie een steeds intensievere samenwerking op het terrein van informatie-uitwisseling plaats teneinde onder meer grensoverschrijdende criminaliteit effectiever te kunnen bestrijden. Het betreft hier ook een versoepeling van de samenwerking op het terrein van het DNA-onderzoek.

4. VERDERE OPTIMALISERING VAN HET DNA-ONDERZOEK IN STRAFZAKEN BINNEN DE HUIDIGE DNA-WETGEVING

4.1. Verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang

4.1.1. Gesignaleerde knelpunten en behoeften

Tijdens de bijeenkomsten met vertegenwoordigers uit de opsporingsen rechtspraktijk en de wetenschap is gebleken dat er in de praktijk ten aanzien van het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek in het vooronderzoek een aantal knelpunten en behoeften bestaat. In de bijeenkomsten is genoemd dat het criterium van het onderzoeksbelang met zich brengt dat alleen DNA-onderzoek kan worden verricht als er sporen zijn veiliggesteld. Alleen dan is er immers een onderzoeksbelang om het DNA-profiel van de sporen te vergelijken met dat van de verdachte. In de praktijk worden echter om de redenen, die in paragraaf 2.1 zijn genoemd, lang niet in alle gevallen sporen veiliggesteld. In dergelijke gevallen wil de politie toch DNA-onderzoek kunnen doen. De politie acht een opname van het DNA-profiel van de verdachte in de DNA-databank ook in die gevallen wenselijk omdat dit wellicht informatie kan opleveren indien er hits zijn met andere profielen in de databank die zijn verkregen in verband met andere misdrijven. In dergelijke gevallen kan echter niet worden voldaan aan het criterium van het onderzoeksbelang en kan de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek niet worden toegepast. In de bijeenkomsten is ook genoemd dat officieren van justitie het begrip «onderzoeksbelang» veelal restrictief interpreteren. Zij zouden de ruimte die dit begrip biedt om gedwongen DNA-onderzoek toe te passen, niet altijd optimaal benutten, bijvoorbeeld niet als ander bewijsmateriaal beschikbaar is.

In de bijeenkomsten is ook naar voren gekomen de behoefte om DNA-onderzoek in het vooronderzoek in te zetten als algemeen opsporingsmiddel. DNA-onderzoek kan nu alleen worden bevolen ten behoeve van de opheldering van een concrete zaak en niet louter om eerder gepleegde of toekomstige strafbare feiten op te lossen, waardoor in een vroeg stadium de criminele carrière van iemand in kaart kan worden gebracht en criminele samenwerkingsverbanden zichtbaar kunnen worden gemaakt. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden biedt die mogelijkheid wel. Maar DNA-onderzoek na een veroordeling kost de politie meer capaciteit en inspanning dan in het stadium van de verdenking. Na de veroordeling moet een persoon, indien hij zich niet in een inrichting bevindt, namelijk worden opgeroepen voor het afnemen van zijn celmateriaal en indien hij zich niet vrijwillig meldt, worden opgehaald door de politie, terwijl bij een verdenking het celmateriaal direct kan worden afgenomen in het kader van zijn inverzekeringstelling en hij toch al op het politiebureau aanwezig is.

Ten slotte is, in samenhang met het voorgaande, tijdens deze bijeenkomsten aan de orde gesteld dat DNA-onderzoek niet kan worden gebruikt om in een vroeg stadium alle informatie te verzamelen over de strafbare feiten die betrokkene heeft begaan opdat daarmee bij zijn veroordeling en de straf of maatregel die hem wordt opgelegd, rekening kan worden gehouden. Het dwangmiddel «DNA-onderzoek» mag – zo wordt verondersteld – slechts delictgericht, dat wil zeggen ter opheldering van een concrete strafzaak, worden toegepast en niet persoonsgericht, waarop de aanpak van veelplegers is gericht. Indien er in de concrete strafzaak geen onderzoeksbelang is, is DNA-onderzoek niet mogelijk. Dat wordt als een belemmering ervaren in de aanpak van veelplegers.

De Raad van Hoofdcommissarissen onderschrijft in zijn advies deze knelpunten en behoeften. In de knelpunten en behoeften kan voor een deel worden voorzien door intensivering van de huidige mogelijkheden en goede voorlichting. Voor een ander deel zijn andere oplossingen nodig. Mede om die reden is bezien op welke wijze de toepassing die thans in het kader van DNA-onderzoek in het strafrechtelijk vooronderzoek aan het criterium van het onderzoeksbelang wordt gegeven, kan worden verruimd. Ook is om die reden gekeken naar het loslaten van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, zoals hieronder in paragraaf 4.2. aan de orde zal komen. Zoals hierna aan de orde zal komen, zie ik hierin een forse verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek in zowel het vooronderzoek als na veroordeling. Hiermee wordt in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de wens van de Raad van Hoofdcommissarissen dat DNA-onderzoek een meer prominente rol moet spelen in het vooronderzoek. Tevens wordt aangesloten bij hetgeen het openbaar ministerie als wenselijk ziet voor de opsporing van misdrijven.

4.1.2. Ruimere toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang

Met ingang van 1 november 2001 kan als gevolg van de inwerkingtreding van de eerder aangehaalde DNA-wet van 5 juli 2001 van de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en tegen wie ernstige bezwaren bestaan tegen zijn wil celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek worden afgenomen, indien dat in het belang van het onderzoek is. Deze bevoegdheid is neergelegd in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv.

Het criterium van het onderzoeksbelang is in geval van DNA-onderzoek tot nu toe anders toegepast dan bij andere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden in het vooronderzoek. Uitgangspunt tot nu toe is dat DNA-onderzoek alleen wordt verricht indien dit kan bijdragen aan de opsporing en bewijsvoering door de verdachte te belasten of ontlasten. Uitgangspunt is verder dat DNA-onderzoek alleen kan bijdragen aan de opsporing en bewijsvoering als er sporen zijn veiliggesteld op basis waarvan een DNA-profiel kan worden bepaald en waarmee het DNA-profiel van de verdachte kan worden vergeleken1. Bij de toepassing van andere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden wordt een ruimere toepassing gegeven aan het criterium van het onderzoeksbelang: niet alleen het verkrijgen van informatie waarmee richting kan worden gegeven aan het opsporingsonderzoek en het verzamelen van bewijs wordt gezien als onderzoeksbelang, maar ook het verkrijgen van andere informatie die van belang is voor het opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek heeft ingevolge artikel 132a Sv tot doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen en daaronder zijn niet alleen begrepen de beslissingen over het bewijs, maar ook andere beslissingen, zoals over de vervolging en de te vorderen sancties.

Alvorens hierna zal worden ingegaan op de mogelijkheden tot ruimere toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang bij DNA-onderzoek die meer overeenkomt met de toepassing bij andere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden in het vooronderzoek, is het van belang op te merken dat het onderzoeksbelang, net als bij de toepassing van de andere dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden, betrekking heeft op de opsporing van het misdrijf waarvan de verdachte wordt verdacht. DNA-onderzoek kan dus niet worden verricht met het uitsluitende oogmerk om het DNA-profiel van de verdachte op te nemen in de DNA-databank teneinde eventueel andere strafbare feiten op te lossen die de verdachte wellicht reeds heeft gepleegd of in de toekomst zal plegen. Tevens vereist het onderzoeksbelang een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een afweging van deze beginselen brengt met zich dat toepassing van de bevoegdheid in verhouding moet staan tot het te bereiken doel. Dit betekent dat bij overvloedig bewijsmateriaal een bevel tot afname van celmateriaal veelal minder goed te rechtvaardigen is. Maar ook dan kan een onderzoeksbelang aanwezig zijn om bevestiging te verkrijgen van reeds verkregen onderzoeksresultaten, zoals verklaringen van de verdachte over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht1. Ook in het geval de verklaringen van de verdachte een bekentenis inhouden sluit het onderzoeksbelang een bevel tot afname van celmateriaal niet uit2. DNA-onderzoek kan er in dat geval op gericht zijn te bevestigen dat de verdachte die de bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is.

Verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang in geval van DNA-onderzoek houdt in dat, alhoewel er in een concrete strafzaak geen biologische sporen zijn gevonden, toch DNA-onderzoek kan worden bevolen, indien er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek. Een voorbeeld hiervan is dat de verdachte blijkt deel uit te maken van een groep van personen die regelmatig bepaalde misdrijven hebben gepleegd, bijvoorbeeld inbraken of groepsverkrachtingen. In dit voorbeeld kan het vaststellen van de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij de eerdere misdrijven bijdragen aan de opheldering van het actuele misdrijf. Dit onderzoeksbelang rechtvaardigt dat bij de verdachte DNA-onderzoek wordt verricht, zodat zijn DNA-profiel vergeleken wordt met het profiel van de sporen van die eerdere misdrijven. Een tweede voorbeeld betreft een casus waarin van de verdachte bekend is dat hij eerder veroordeeld is voor vergelijkbare misdrijven op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat er sprake is van een patroon van misdrijven. DNA-onderzoek bij de verdachte – tegen wie ernstige bezwaren bestaan – en de daaraan gekoppelde profielvergelijking in de DNA-databank kan dan zichtbaar maken dat het misdrijf niet op zichzelf staat. Door het blootleggen van dat patroon kan inzicht worden verkregen in de motieven en werkwijze van de verdachte, hetgeen relevant is voor de beoordeling van de verdachte en de ernst van het misdrijf en daarmee voor de op te leggen straf. DNA-onderzoek is hier niet alleen gericht op de waarheidsvinding, in de zin van het vergaren van belastend of ontlastend bewijs, maar vindt ook plaats met het oog op de naar aanleiding van het concrete strafbare feit op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen3. Het voorgaande is ook van belang voor de aanpak van veelplegers, voor zover inzicht in de betrokkenheid bij eerdere misdrijven bepalend is voor de beoordeling van de motieven en achtergronden van de verdachte en de (hoogte van de) op te leggen sanctie.

De voorgestelde ruimere interpretatie van het criterium van het onderzoeksbelang bij DNA-onderzoek maakt het mogelijk dat, ook zonder dat sporen zijn aangetroffen in de concrete zaak, vaker DNA-onderzoek in het vooronderzoek zal worden verricht. Vergelijking van het DNA-profiel van de verdachte met de andere in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen kan namelijk belangrijke informatie opleveren over de betrokkenheid van de verdachte bij eerdere strafbare feiten, die mede bepalend is voor de opsporing, vervolging en berechting van het misdrijf dat de verdachte ten laste wordt gelegd. Hierbij geldt dat hoe meer plaatsen van misdrijf op sporen worden onderzocht, hoe groter de kans dat verbanden tussen verschillende misdrijven kunnen worden vastgesteld en misdrijven kunnen worden opgelost. Op deze wijze kan voorkomen worden – hetgeen de Raad van Hoofdcommissarissen in zijn advies naar voren brengt – dat veelplegers en plegers van ernstige kapitale en zedenmisdrijven vrijuit kunnen gaan, dan wel dat niet alle informatie die over hen beschikbaar is kan worden benut voor de opsporing en berechting van hun zaak. Niet pas na veroordeling maar reeds in het vooronderzoek kan – zeker bij verdachten die bekend staan om hun recidive of bij delicten waarvan bekend is dat de kans op recidive groot is en ter opheldering waarvan DNA-onderzoek relevant kan zijn – DNA-onderzoek worden verricht. Hiermee wordt naar mijn mening tegemoet gekomen aan de wens van de politie dat DNA-onderzoek in het vooronderzoek – in het bijzonder in deze gevallen – een voorname rol speelt en de bijdrage kan leveren die dit middel biedt.

Het is verheugend dat het College van procureurs-generaal de voorgestelde verruiming steunt. Uit het advies van het College kan worden afgeleid dat het verwacht dat met de ruimere toepassing van het onderzoeksbelang een einde komt aan de situatie waarin het onderzoeksbelang een belangrijke handicap vormt voor de inzet van DNA-onderzoek, met name bij woninginbraken en zedendelicten zonder biologische sporen. Het College is van oordeel dat de ervaringen die de laatste jaren met het DNA-onderzoek zijn opgedaan rechtvaardigen dat het DNA-onderzoek gelijk wordt gesteld met de overige opsporingsbevoegdheden. Ook de Raad voor de rechtspraak kan zich vinden in de voorgestelde verruiming van het onderzoeksbelang.

De Nederlandse Orde van Advocaten is van oordeel dat het gebruik van DNA-onderzoek als «meer algemeen opsporingsmiddel in de concrete strafzaak» op gespannen voet staat met de eis van dringende maatschappelijke noodzaak uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de Orde is een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte alleen maar gerechtvaardigd als DNA-onderzoek «een noodzakelijke onderzoeksmaatregel is voor de waarheidsvinding in deze zaak, tegen deze verdachte».

Ik deel de opvatting van de Orde dat de toepassing van de bevoegdheid tot het geven van een bevel tot DNA-onderzoek in het concrete geval noodzakelijk dient te zijn (zie verder ook paragraaf 4.1.3). De ruimere uitleg van het onderzoeksbelang brengt daarin ook geen verandering, maar slechts in het aantal gevallen waarin DNA-onderzoek kan worden toegepast en waarin getoetst dient te worden of de noodzaak tot toepassing aanwezig is. Anders dan de Orde ben ik dan ook van mening dat de ruimere interpretatie van het onderzoeksbelang geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak staat niet positief tegen de voorgestelde uitbreiding van de uitleg van het onderzoeksbelang. Het eerste argument dat zij daarvoor aanvoert, berust waarschijnlijk op een misverstand. Het is geenszins de bedoeling, zoals deze vereniging veronderstelt, dat een ruimere interpretatie van het onderzoeksbelang mogelijk wordt gemaakt door veelplegers onder het begrip «georganiseerd verband» uit artikel 132a Sv te brengen. Artikel 132a Sv wordt in het kader van de voorgestelde verruiming van de reikwijdte van het onderzoeksbelang slechts genoemd om duidelijk te maken dat ten aanzien van DNA-onderzoek het onderzoeksbelang tot nu toe beperkter is opgevat dan dit artikel toelaat. In de tweede plaats is de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak tegen de voorgestelde uitbreiding van de uitleg van het onderzoeksbelang omdat DNA-onderzoek naar haar oordeel niet mogelijk is voor op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen. Zij baseert zich daarbij op de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd door de wens om delicten op te helderen waarop het DNA-onderzoek niet is gericht1. Met de voorgestelde verruiming van het onderzoeksbelang wordt niet beoogd daarin wijziging aan te brengen, Er wordt namelijk voorgesteld DNA-onderzoek toe te passen met het oog op de naar aanleiding van het concrete strafbare feit op te leggen sancties, maatregelen en voorzieningen.

Tot slot zou volgens de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de doelomschrijving van het verwerken van DNA-profielen, zoals neergelegd in de artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv, zich verzetten tegen de ruimere interpretatie van het onderzoeksbelang. Dit standpunt onderschrijf ik geenszins. Niet goed valt in te zien waarom de ruimere uitleg niet zou passen binnen het doel «voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten». Deze is naar mijn mening juist op dat doel gericht.

Om beter tot uitdrukking te brengen dat DNA-onderzoek in een strafzaak meer is dan een bewijsmiddel, zullen – zo kan in reactie op de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal worden bevestigd – de woorden «met het oog op de waarheidsvinding» in de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv, naar analogie van de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv worden vervangen door «in het belang van het onderzoek». Anders dan de Raad voor de rechtspraak in zijn advies bepleit, is het niet de bedoeling in het Wetboek van Strafvordering een definitie van dit criterium op te nemen, omdat het afhankelijk van het opsporingsonderzoek en de toepassing van het dwangmiddel of de opsporingsbevoegdheid om een andere invulling vraagt.

4.1.3. Het onderzoeksbelang als passend criterium voor het DNA-onderzoek in het vooronderzoek

Gelet op het voorgaande acht ik het onderzoeksbelang een passend criterium voor DNA-onderzoek in het strafrechtelijk vooronderzoek. Het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en het College bescherming persoonsgegevens, alsmede de resultaten van de evaluatie van de wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken2 die op 1 november 2001 in werking is getreden, steunen mij in deze opvatting. Het criterium voldoet ook aan de eisen die op grond van artikel 8 EVRM in acht genomen moeten worden. Dit artikel houdt onder andere in dat regeling en toepassing van een bevoegdheid die een inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan indien dit in een democratische samenleving noodzakelijk is voor enkele met name genoemde doelen, waaronder de voorkoming of vervolging van strafbare feiten. Deze noodzakelijkheidseis houdt niet alleen in dat de regeling van de bevoegdheid als zodanig noodzakelijk moet zijn voor de opsporing van strafbare feiten, maar ook dat in het concrete geval de toepassing van de bevoegdheid noodzakelijk moet zijn. In geval van verdenking van een strafbaar feit is daarvan slechts sprake indien toepassing van de bevoegdheid kan bijdragen aan de opsporing, vervolging en berechting van het misdrijf. Dit zou slechts anders zijn indien betoogd zou kunnen worden dat het bij elke verdachte verrichten van DNA-onderzoek en opnemen van het DNA-profiel in de DNA-databank in alle gevallen een wezenlijke bijdrage levert aan de opsporing van strafbare feiten. Een dergelijke stelling kan echter niet zonder meer worden ingenomen. Het feit dat DNA-onderzoek in zijn algemeenheid bijdraagt aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten, doet hieraan – zo kan in reactie op het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen worden opgemerkt – niet af. Zou het criterium van het belang van het onderzoek niet gehanteerd worden, dan zou de officier van justitie nog altijd ten aanzien van elke verdachte moeten afwegen of het opsporings- en vervolgingsbelang DNA-onderzoek rechtvaardigt. Deze afweging is in het vooronderzoek lastig te maken, lastiger dan bij veroordeelden, omdat bij veroordeelden, anders dan bij verdachten, vaststaat dat zij blijkens hun veroordeling in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. Bij een groot deel van de verdachten komt het evenwel niet tot een veroordeling. Zolang niet is vastgesteld dat zij het strafbare feit waarvan zij worden verdacht, hebben gepleegd, dient van hun onschuld te worden uitgegaan. Daarnaast is deze groep aanzienlijk groter dan de groep veroordeelden. Een groot deel van de verdachten wordt, zoals gezegd, namelijk niet veroordeeld, bijvoorbeeld omdat ze ten onrechte werden verdacht. Verder geldt dat DNA-profielen van veroordeelden in de databank opgenomen mogen blijven, terwijl het DNA-profiel van een verdachte moet worden vernietigd zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte. In de tussentijd heeft het DNA-onderzoek al veel inspanningen gevergd van het openbaar ministerie, de politie en het NFI. Zo zal het NFI een deel van de DNA-profielen onnodig hebben bepaald, terwijl deze situatie zich veel minder vaak zal voordoen indien het DNA-profiel na een veroordeling wordt bepaald en verwerkt in de DNA-databank.

Mede gelet op het voorgaande kan niet worden meegegaan met het pleidooi van de Raad van Hoofdcommissarissen om het criterium van het onderzoeksbelang te laten vervallen. De Raad is er voorstander van dat bij iedere verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, tegen zijn wil celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek wordt afgenomen. Daarbij dient volgens de Raad geen rol te spelen of het afnemen van het celmateriaal in het belang van het onderzoek is. Indien dat criterium wel zou blijven gelden, zouden naar zijn mening aan het afnemen van celmateriaal tegen de wil van de verdachte zwaardere eisen zijn verbonden dan aan het tegen de wil nemen van de maatregelen in het belang van het onderzoek die in artikel 61a Sv zijn opgesomd. De Raad stelt daarom voor DNA-onderzoek op dezelfde manier te behandelen als de maatregelen uit artikel 61a Sv. Bovendien acht de Raad van Hoofdcommissarissen de voorgestelde verruiming van het onderzoeksbelang uiterst gering. Zoals in paragraaf 4.1.2 is aangegeven, deel ik die opvatting niet en voel mij daarbij gesteund door de andere instanties die over de nota advies hebben uitgebracht. Ook tijdens de totstandkoming van de wet van 5 juli 2001 is over het criterium van het belang van het onderzoek de nodige discussie geweest. Destijds ervaarde de Raad van Hoofdcommissarissen dit vereiste al als te beperkend1. Ook toen ging de Raad uit van de veronderstelling dat het onderzoeksbelang niet geldt voor andere dwangmiddelen. De maatregelen in het belang van het onderzoek die zijn opgesomd in artikel 61a Sv kunnen echter alleen maar worden bevolen indien dit in het belang van het onderzoek is en dus niet standaard. Indien de voorwaarde van het onderzoeksbelang voor het gedwongen afnemen van celmateriaal zou worden losgelaten, zou het algemeen strafvorderlijk uitgangspunt worden verlaten dat dwangmiddelen in het vooronderzoek alleen bij verdenking van een strafbaar feit mogen worden toegepast indien het onderzoeksbelang daar om vraagt.

Mede om die redenen is er destijds voor gekozen dit vereiste als voorwaarde voor de toepassing van DNA-onderzoek in het vooronderzoek in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. Verder is destijds de voorkeur uitgesproken DNA-onderzoek met het enkele oogmerk te komen tot de opheldering van andere en toekomstige strafbare feiten, alleen mogelijk te maken op de grondslag van een veroordeling en dus niet door het laten vervallen van het onderzoeksbelang. Daarin voorziet inmiddels de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De strafrechtelijke veroordeling biedt een zelfde of meer solide basis voor DNA-onderzoek als in het vooronderzoek het onderzoeksbelang.

Mijn toenmalige ambtsvoorganger heeft in de Tweede Kamer aangegeven dat het loslaten van het onderzoeksbelang als criterium voor gedwongen toepassing van DNA-onderzoek in het vooronderzoek een fundamentele stap in het rechtssysteem zou betekenen1. Een stap die alleen genomen zou moeten worden als daarvoor een dringende noodzaak aanwezig is en die noodzaak acht ik vooralsnog niet aanwezig. Zoals is aangegeven, delen alle andere instanties dan de Raad van Hoofdcommissarissen die over deze nota advies hebben gegeven, die opvatting.

In paragraaf 2 is al aan de orde gekomen dat de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden tot gevolg heeft gehad dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank in snel tempo toeneemt. In drie jaar tijd is het aantal DNA-profielen van bekende personen verzevenvoudigd. Nu deze wet nog maar drie jaar wordt uitgevoerd, is voor een koerswijziging vooralsnog onvoldoende aanleiding. De onlangs gehouden procesevaluatie van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden2 sterkt mij in die opvatting. In het rapport waarin de resultaten van deze evaluatie zijn neergelegd3, wordt onder meer geconcludeerd dat op het totale takenpakket van de politie bezien, de uitvoering van de eerste fase van de wet geen grote belasting voor de politie met zich brengt en dat er voor wat betreft de uitvoering door de politie ook geen capaciteitsproblemen naar voren zijn gekomen. Zonder af te willen doen aan de inspanningen van de politie vindt het – in zijn advies over deze nota neergelegde – standpunt van de Raad van Hoofdcommissarissen dat het afnemen van celmateriaal van veroordeelden die onder de verantwoordelijkheid van de politie vallen4, een buitenproportionele inzet van de opsporingscapaciteit vergt, dus geen steun in het evaluatierapport.

De rechtsvergelijkende verkenning die in 2005 op verzoek van het ministerie van Justitie is gehouden5 geeft evenmin aanleiding wijziging te brengen in de systematiek van de DNA-regelgeving in Nederland. Ook Engeland bijvoorbeeld, dat de DNA-databank met het grootste aantal DNA-profielen heeft, kent een vergelijkbaar criterium als het Nederlandse onderzoeksbelang. Verder dient volgens het onderzoeksrapport bedacht te worden dat nog maar pas een aantal jaren geleden – bij de DNA-wet van 5 juli 2001 – de zwaardere eis dat het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk diende te zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid vervangen is door het vereiste van het onderzoeksbelang. Volgens de onderzoekers is het hierdoor mogelijk geworden dat DNA-onderzoek veel vaker in het vooronderzoek als onderzoeksmethode kan worden ingezet.

Ook uit de bijeenkomst die met vertegenwoordigers van de opsporings- en rechtspraktijk over dit onderwerp is gehouden, kan niet de algemene conclusie worden getrokken dat er, gelet op de knelpunten en behoeften die in de praktijk worden ervaren, reden is voor een koerswijziging. Veelal ziet men meer heil in verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang en in het eerder in de tijd van toepassing verklaren van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op veelplegers wegens andere misdrijven dan de gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor deze wet thans geldt. Deze praktische insteek spreekt mij aan. Deze bevordert de aanpak van feiten die ieder op zichzelf beschouwd in strafrechtelijk opzicht wellicht minder zwaar zijn, maar die juist door de massaliteit en/of door de effecten ervan op de samenleving vragen om een extra inspanning, ook binnen de strafrechtsketen.

4.2. Loslaten van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor veelplegers

De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is op 1 februari 2005 in eerste instantie in werking getreden met betrekking tot personen die reeds veroordeeld zijn of veroordeeld worden voor gewelds- en zedenmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die zijn aangewezen bij het besluit tot inwerkingtreding van die wet (Stb. 2005, 18)1. Deze fase liep van 1 februari 2005 tot 1 januari 2008. Daarna zou opnieuw bezien worden bij welke groep veroordeelden, naast de veroordeelden wegens ernstige gewelds- en zedendelicten, overeenkomstig de wet celmateriaal voor DNA-onderzoek zal worden afgenomen2. In het kader van de beantwoording van vragen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de voordracht van het Besluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat hij overwoog om de tweede fase van de invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de tijd naar voren te halen3. Dit hing samen met de behoefte in de praktijk om sneller celmateriaal voor DNA-onderzoek bij veroordeelde veelplegers wegens andere misdrijven dan gewelds- en zedenmisdrijven te kunnen afnemen. Argumentatie daarvoor is dat de hardnekkige groep van veelplegers voor grote overlast in de samenleving zorgt. Het verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-databank kan ertoe bijdragen dat zij in een eerder stadium effectiever kunnen worden aangepakt. Verwacht mag bovendien worden dat door het opnemen van hun DNA-profiel een aantal (clusters van) inbraken kunnen worden opgelost want de DNA-profielen van sporen in de DNA-databank bestaan thans grotendeels uit DNA-profielen van sporen die afkomstig zijn van onopgeloste inbraken.

De totale doelgroep meerderjarige veelplegers wordt geschat op 18 000 à 19 000 veelplegers per jaar. De beschikbare capaciteit is nu evenwel niet toereikend om deze hele groep gericht en intensief aan te pakken. In de brief van 20 mei 2003 van mijn ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer4 heeft hij daarom aangegeven dat het beleid gericht zal worden op de zeer actieve veelplegers, dat wil zeggen degenen die in het recente verleden het meest frequent delicten hebben gepleegd. Deze groep wordt geschat op 5000 à 6000 personen5.

Veelplegers maken zich doorgaans schuldig aan woninginbraken, autokraken, openlijke geweldpleging, vernieling, bedreiging, straatroof, eenvoudige mishandeling, beschadiging en winkeldiefstal. Van de veelplegers die veroordeeld zijn of worden wegens openlijke geweldpleging en eenvoudige mishandeling kan op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden reeds celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen. Verder is aannemelijk dat een deel van de groep van zeer actieve veelplegers reeds in het vooronderzoek gedwongen is zijn celmateriaal voor DNA-onderzoek af te staan dan wel op vrijwillige basis zijn celmateriaal heeft laten afnemen. Dat betekent dat als de gefaseerde invoering voor de zeer actieve veelplegers zou worden losgelaten, niet van deze hele groep afname van celmateriaal hoeft te worden bevolen.

Omdat op dit moment en de eerstkomende jaren als gevolg van de implementatie van de eerste fase van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden nog een zeer groot beslag wordt gelegd op de capaciteit en de organisatie van de partners in de strafrechtsketen, heb ik het van belang geacht de werkingssfeer van deze wet niet met ingang van 1 januari 2008, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, uit te breiden met de veroordeelde veelplegers, te beginnen met de groep zeer actieve veelplegers, maar met ingang van 1 januari 20096. Op een later moment zal deze wet gaan gelden voor de overige personen die onder de reikwijdte daarvan vallen.

4.3. Verruiming van de toepassing van grootschalig DNA-onderzoek

Op verzoek van het ministerie van Justitie en het College van procureurs-generaal heeft het WODC onderzoek gedaan naar de toepassing van grootschalig DNA-onderzoek in de opsporingspraktijk. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport «Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing» dat ik in paragraaf 3 reeds heb genoemd en dat ik bij brief van 6 maart 20071 aan de Tweede Kamer heb aangeboden. In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen uit het rapport besproken.

Van een grootschalig DNA-onderzoek is sprake indien personen tegen wie geen verdenking van een ernstig misdrijf bestaat, maar van wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen de dader van een ernstig misdrijf gezocht moet worden, gevraagd wordt vrijwillig hun celmateriaal af te staan met het doel het DNA-profiel uit dat celmateriaal te vergelijken met het DNA-profiel van het spoor dat tijdens het misdrijf is achtergelaten2. De wettelijke basis voor een dergelijk onderzoek is te vinden in artikel 151a, eerste lid, Sv of artikel 195a, eerste lid, Sv. Toepassing van een grootschalig DNA-onderzoek is alleen maar geoorloofd indien voldaan is aan de vier voorwaarden, die zijn beschreven in de notitie van de toenmalige minister van Justitie van 25 januari 20013. Daarboven geldt dat het College van procureurs-generaal ingevolge de Instructie DNA-onderzoek van 15 oktober 2007 daarvoor toestemming moet hebben verleend.

Het instrument «grootschalig DNA-onderzoek» is vrij nieuw. In het rapport wordt vastgesteld dat in Nederland in de periode van 1999 tot en met 2004 veertien grootschalige DNA-onderzoeken zijn uitgevoerd. Deze grootschalige DNA-onderzoeken hadden betrekking op ernstige misdrijven en werden ingezet nadat al enige tijd met andere opsporingsmethoden naar de dader was gezocht.

Van de veertien zaken hebben drie grootschalige DNA-onderzoeken geleid tot de dader van het misdrijf. In een vierde zaak is tijdens de voorbereiding van het grootschalig DNA-onderzoek een tip binnengekomen over een persoon die uiteindelijk de dader bleek te zijn. In een vijfde zaak waarin er sprake was van een serie brandstichtingen en bedreigingen, zijn deze strafbare feiten beëindigd sinds de uitvoering van het grootschalig DNA-onderzoek. In een zesde zaak kwam geruime tijd nadat het grootschalig DNA-onderzoek had plaatsgevonden, een tip binnen over een persoon die wel geselecteerd was voor het onderzoek, maar geweigerd had om daaraan mee te doen. Naar aanleiding van de tip heeft de politie nader onderzoek verricht, hetgeen tot zijn veroordeling heeft geleid.

In het rapport komt naar voren dat het van belang is dat duidelijk aangegeven wordt wanneer een DNA-onderzoek als een grootschalig DNA-onderzoek kan worden aangemerkt. Zo’n afbakening is volgens het rapport alleen mogelijk op basis van de aantallen niet-verdachten die bij het onderzoek worden betrokken. Bij het bepalen van een aantal moet er enerzijds voor gewaakt worden dat de ondergrens niet zo laag wordt gesteld dat opsporingsonderzoeken onevenredig in hun voortgang worden belemmerd en het College van procureurs-generaal zich «onnodig» over een groot aantal zaken moet buigen. Anderzijds moet voorkomen worden dat dergelijke onderzoeken zich ongemerkt kunnen uitbreiden tot tientallen of honderden niet-verdachten. Het College van procureurs-generaal heeft op grond van de gegevens uit het rapport de Instructie DNA-onderzoek in 2007 aangepast4 en de ondergrens gelegd bij vijftien personen. Uit een inventarisatie van het NFI van DNA-onderzoeken die tussen 2000 en medio 2006 zijn gehouden, blijkt dat, indien in die periode die ondergrens zou zijn gehanteerd, gemiddeld maximaal vier zaken per jaar als grootschalig DNA-onderzoek zouden zijn aangemerkt.

Grootschalig DNA-onderzoek geeft volgens het rapport mogelijkheden in de opsporing die door andere instrumenten in veel mindere mate worden geboden. Deze mogelijkheden en het feit dat grootschalig DNA-onderzoek zich richt op niet-verdachten, brengen echter ook dilemma’s met zich. Het rapport onderscheidt vier dilemma’s.

Het eerste dilemma dat in het rapport wordt genoemd, betreft de informatie die aanwezig is in celmateriaal en waarop de deskundige tijdens het uitvoeren van het DNA-onderzoek kan stuiten. In het rapport wordt in de eerste plaats gedoeld op informatie waarvan de wetgever heeft aangegeven dat deze voor de opsporing niet mag worden gebruikt. In dat verband wordt de constatering van het Down-syndroom genoemd. Het rapport maakt melding van een onderzoek waarin op een kledingstuk dat mogelijk door de dader was achtergelaten, celmateriaal aanwezig was waarin het Down-syndroom werd aangetroffen. Ook al is een onderzoeker van het NFI er niet naar op zoek, hij zal de aanwezigheid van dit syndroom in veel gevallen uit het celmateriaal aflezen. In het rapport – en ook door het NFI – wordt deze informatie als een dilemma beschouwd omdat de onderzoeker van het NFI alsdan over kennis beschikt die hij volgens de wetgeving niet met justitie en politie mag delen. Alleen geslacht en ras zijn als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken aangewezen die ten behoeve van de opsporing van de dader van een ernstig misdrijf mogen worden gebruikt, het Down-syndroom niet.

Los van de vraag of het celmateriaal in de casus afkomstig was van de mogelijke dader of van een persoon waarmee de dader in aanraking was geweest en of het noodzakelijk is het Down-syndroom als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gaat de meldingsplicht van de DNA-deskundige nooit verder dan de regelgeving hem toelaat, hoe verleidelijk het voor een deskundige ook zal zijn om de gevonden informatie met de officier van justitie of rechter-commissaris te delen. Ingevolge artikel 228 Sv dient een deskundige zijn taak naar geweten te vervullen. Onder het begrip «naar zijn geweten» dient te worden verstaan dat de deskundige onpartijdig, onafhankelijk en vakbekwaam zijn onderzoekstaak uitvoert. Vooral het professioneel geweten is hier van belang, niet zozeer het moreel-ethische geweten van de deskundige. De deskundige voert zijn taak «naar zijn geweten» uit indien hij voldoet aan de eisen die zijn professie en de regelgeving daaraan stellen. Het feit dat hij in een moreel-ethisch gewetensconflict kan komen doordat hij in het kader van de uitvoering van zijn taak bepaalde – voor de oplossing van de desbetreffende strafzaak (mogelijk) zeer belangrijke – informatie heeft verkregen die hij op grond van de regelgeving niet mag melden, staat op zichzelf hieraan niet in de weg.

In de tweede plaats heeft het dilemma van de informatie die aanwezig is in celmateriaal en waarop de deskundige tijdens het uitvoeren van het DNA-onderzoek kan stuiten, betrekking op informatie over het gebruik waarvan de wetgever zich niet heeft uitgesproken. In het rapport wordt in dit verband genoemd de mogelijkheid om op basis van het celmateriaal uitspraken te doen over mogelijke verwantschapsrelaties. Het gaat hier om een dilemma, onder andere omdat regelgeving voorschrijft in welke situaties bij personen, al dan niet op vrijwillige basis, DNA-onderzoek mag worden uitgevoerd en verwantschapsonderzoek de mogelijkheid zou bieden om deze voorschriften te omzeilen. De mogelijkheid om verwantschapsrelaties te zien roept de vraag op waar iemand die vrijwillig meedoet aan een (grootschalig) DNA-onderzoek nu precies mee instemt. Stemt hij alleen in met het vergelijken van zijn eigen DNA-profiel met een bepaald daderspoor, of geldt zijn toestemming ook voor het op basis van zijn DNA-profiel verkrijgen van kennis over mogelijke betrokkenheid van zijn familieleden bij het misdrijf? En indien dit laatste het geval is, moet personen die zijn geselecteerd voor afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dan expliciet worden gewezen op deze consequentie? Is het toelaatbaar familieleden van personen die om wat voor reden dan ook niet kunnen of willen meewerken aan een DNA-onderzoek, te vragen op vrijwillige basis celmateriaal af staan? In het rapport wordt opgemerkt dat het van belang is dat verdere gedachtevorming en standpuntbepaling over het gebruik van verwantschapsonderzoek plaatsvindt, al dan niet uitmondend in regelgeving. Zoals ik in paragraaf 3 reeds heb aangegeven, wil ik ervoor zorgen dat er een wettelijke regeling ten aanzien van verwantschapsonderzoek tot stand komt. In paragraaf 5.1 geef ik de contouren van deze regeling aan, waarbij ik ook een antwoord geef op deze vragen. Daarbij heb ik de goede aanzet die in het rapport daartoe is gedaan, betrokken.

Het tweede dilemma dat grootschalig DNA-onderzoek met zich brengt, is volgens het rapport dat zo’n DNA-onderzoek zich richt op niet-verdachten. Tegen mensen die worden geselecteerd in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, bestaan immers geen sterke, individuele aanwijzingen voor betrokkenheid bij het delict. Aldus ontstaat in een grootschalig DNA-onderzoek enige afstand tot het klassieke uitgangspunt dat een strafrechtelijk opsporingsonderzoek zich richt op personen tegen wie tot het individu herleidbare aanwijzingen bestaan voor mogelijke betrokkenheid bij het misdrijf. In het kader van deze nota is het verder niet van belang dit dilemma te verdiepen, want, zoals ook in het rapport wordt gesteld, het Wetboek van Strafvordering biedt een basis voor grootschalig DNA-onderzoek bij niet-verdachten en vindt zijn legitimiteit in het feit dat de personen die zijn geselecteerd voor deelname aan een grootschalig DNA-onderzoek, vrijwillig meewerken.

De toepassing van het subsidiariteitsbeginsel vormt in het rapport het derde dilemma. Het subsidiariteitsbeginsel schrijft voor dat een opsporingsinstrument niet wordt ingezet als met een ander instrument dat minder ingrijpend is, dat wil zeggen minder beperkingen van rechten oplevert, hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Het dilemma van de subsidiariteit heeft kortom betrekking op de vraag of een grootschalig DNA-onderzoek een laatste redmiddel (een ultimum remedium) moet zijn of dat het ook toelaatbaar is als – wat in het rapport wordt aangeduid als – «slagvaardiger redmiddel». De eerder genoemde notitie van 25 januari 2001 biedt ruimte om het instrument te gebruiken in situaties waarin er nog wel andere opsporingsmogelijkheden zijn, maar waarvan verwacht wordt dat deze met een redelijke inzet van middelen onvoldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf. In de – in 2007 – ingetrokken Instructie DNA-onderzoek van 19 september 2001 werd het grootschalig DNA-onderzoek als een laatste redmiddel benoemd en leek de subsidiariteitseis iets zwaarder te zijn aangezet. Het College heeft inmiddels, in de Instructie DNA-onderzoek van 15 oktober 2007, een ruimere invulling gegeven aan het begrip «redelijke inzet van middelen» uit de notitie van 25 januari 2001. Hierdoor wordt het onder omstandigheden mogelijk een grootschalig DNA-onderzoek vroegtijdig in te zetten en niet slechts als ultimum remedium. Volgens deze instructie kan een redelijke inzet van middelen bijvoorbeeld zijn het doen van grootschalig DNA-onderzoek in plaats van het door verhoren checken van de handel en wandel van een groot aantal personen. Het, soms verschillende keren, bezoeken van niet-verdachten en hun familie, het afnemen van uitgebreide vragenlijsten en het controleren van alibi’s, wordt – zo wordt in het rapport geconstateerd – door een deel van de mensen als een grotere inbreuk op hun persoonlijke leven ervaren dan het afstaan van wangslijmvlies.

Gelet op het feit dat de materiële criteria voor de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek onverkort blijven gelden, verwacht het College niet dat de mogelijkheid om zo’n onderzoek in een eerder stadium in te zetten ook tot een veel groter aantal grootschalige DNA-onderzoeken zal leiden.

Zoals bij het tweede dilemma is opgemerkt, vindt grootschalig DNA-onderzoek zijn legitimiteit in het feit dat de personen die zijn geselecteerd voor deelname aan een grootschalig DNA-onderzoek, vrijwillig meewerken. Die vrijwilligheid wordt in het rapport het vierde dilemma genoemd. In het rapport wordt erop gewezen dat een consequentie van de vrijwilligheid is dat de mogelijkheid bestaat dat een aantal niet-verdachten besluit die medewerking niet te verlenen. Het rapport laat echter tegelijkertijd zien dat de bereidheid tot medewerking aan een grootschalig DNA-onderzoek onder niet-verdachten bijzonder groot is. Het gemiddelde percentage weigeraars ligt in de bestudeerde grootschalige DNA-onderzoeken op grofweg één procent. Dit bijzonder lage percentage weigeraars steunt mij in de opvatting dat als uitgangspunt dient te blijven gelden dat deelname aan een grootschalig DNA-onderzoek op vrijwillige basis dient te geschieden. Ook zonder verplichte deelname aan een dergelijk onderzoek, ligt de bereidheid om mee te werken op bijna 100 procent. Niet-verdachte burgers dwingen tot medewerking aan de toepassing van opsporingsbevoegdheden is niet gerechtvaardigd. Zoals in het rapport terecht wordt geconstateerd, heeft de vrijwilligheid weinig betekenis als het weigeren op zichzelf een reden wordt om de status van verdachte toebedeeld te krijgen. Gedwongen DNA-onderzoek ten behoeve van de opsporing van een strafbaar feit dient voorbehouden te blijven ten aanzien van personen op wie een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en waarbij het in het belang van het onderzoek nodig is celmateriaal af te nemen. Wel kan het weigeren door een niet-verdachte aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar deze persoon. De uitkomsten van dit aanvullende onderzoek kunnen wel leiden tot de conclusie dat het betreffende individu als verdachte moet worden aangemerkt. Zo is in een van de onderzochte grootschalige DNA-onderzoeken die in het rapport wordt genoemd, nader onderzoek verricht naar een weigeraar. Deze persoon kon op grond van nieuw verzamelde opsporingsinformatie als verdachte worden aangemerkt en is uiteindelijk veroordeeld.

Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat de opbrengsten van het instrument «grootschalig DNA-onderzoek» goed zijn. Het blijkt in de praktijk een nuttige bijdrage te kunnen leveren aan de opheldering van ernstige misdrijven. De verwachting bestaat dat het nut daarvan verder zal toenemen als de voorstellen voor verdere optimalisering die in het rapport zijn genoemd, worden doorgevoerd.

5. VERDERE OPTIMALISERING VAN HET DNA-ONDERZOEK IN STRAFZAKEN DOOR AANPASSING VAN DE HUIDIGE DNA-WETGEVING

5.1. Introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken

5.1.1. Overwegingen bij de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken

Hierboven, in paragraaf 3, heb ik aangegeven dat ik wil bevorderen dat DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken wettelijk mogelijk wordt gemaakt. Deze toepassing van het DNA-onderzoek die wordt gebruikt bij bijvoorbeeld vaststelling van ouderschap, gezinshereniging in asielprocedures en de identificatie van slachtoffers van genocide of bij rampen en vermiste personen, kan van betekenis zijn voor de opheldering van strafbare feiten. Als het klassieke DNA-onderzoek geen resultaten heeft opgeleverd, kan onder omstandigheden met behulp van verwantschapsonderzoek de identiteit van een verdachte alsnog worden vastgesteld of kan een mogelijke verdachte worden uitgesloten. Celmateriaal bevat namelijk niet alleen informatie over de donor van dat materiaal, maar ook over diens bloedverwanten. Het gaat immers om erfelijk materiaal dat mensen voor de ene helft met hun vader en voor de andere helft met hun moeder delen. Doordat DNA-profielen van bloedverwanten in een bepaalde mate met elkaar overeenkomen, kunnen op basis van een vergelijking tussen het DNA-profiel van een bekende persoon en een DNA-profiel uit een spoor van een onopgelost misdrijf statistisch onderbouwde uitspraken worden gedaan of het spoor afkomstig kan zijn van een bloedverwant van die persoon. Dit kan bruikbare informatie opleveren in het opsporingsonderzoek.

DNA-verwantschapsonderzoek kan op een actieve of passieve manier plaatsvinden. Van actief verwantschapsonderzoek is sprake indien bewust wordt gezocht naar een verwantschapsrelatie, bijvoorbeeld door een familielid van een persoon die heeft geweigerd aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te werken, te vragen vrijwillig zijn celmateriaal af te staan. Van actief verwantschapsonderzoek is ook sprake indien de DNA-databank wordt bevraagd op verwantschapsrelaties tussen personen wier profielen reeds in de DNA-databank zijn verwerkt en het DNA-profiel van een spoor.

Bij passief verwantschapsonderzoek wordt niet bewust gezocht naar verwantschapsrelaties. Soms stuiten onderzoekers van het NFI toevallig op een verwantschap. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien het DNA-profiel van een burger die vrijwillig meewerkt aan een grootschalig DNA-onderzoek niet volledig overeenkomt met het DNA-profiel van een spoor, maar wel voor een groot aantal DNA-kenmerken, hetgeen erop kan wijzen dat mogelijk een eerstegraads familielid de donor van het spoor is. Een ander voorbeeld is de situatie waarin het DNA-profiel uit een spoor in een verkrachtingszaak opvallende overeenkomsten heeft met het DNA-profiel van het slachtoffer van de verkrachting. Dit kan een indicatie zijn dat de dader in familiekringen van het slachtoffer moet worden gezocht.

Tegen het gebruik van verwantschapsonderzoek kan een aantal argumenten vóór en tegen worden aangevoerd. Als eerste argument vóór geldt dat DNA-verwantschapsonderzoek de effectiviteit van de opsporing kan vergroten. Een voorbeeld hiervan is de volgende situatie. Indien iemand die behoort tot de kring van personen waarop een (grootschalig) DNA-onderzoek zich richt, overleden of onvindbaar is, kan het gebruik van celmateriaal van familieleden van die persoon op eenvoudige wijze betrokkene als mogelijke dader achterhalen of uitsluiten. De verruiming kan in de tweede plaats een bijdrage leveren aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De positieve ervaringen in Engeland laten dat onder meer zien. Mede dankzij verwantschapsonderzoek is daar een aantal zaken opgelost en zijn de daders berecht1.

Het derde argument speelt een rol in geval van informatie over verwantschapsrelaties waarop het NFI in geval van een reguliere DNA-profielvergelijking spontaan stuit. Niet valt in te zien waarom voor de inzet van dit type onderzoek op een andere manier zou moeten worden omgegaan met de informatie die toevallig is verkregen dan in geval niet beoogde informatie wordt verkregen in het kader van bijvoorbeeld een telefoontap, wanneer informatie wordt verkregen over een ander dan de getapte. Politie en justitie gebruiken deze informatie wel voor de opsporing. De overheid moet de informatie die zij voorhanden heeft, mits zij deze rechtmatig heeft verkregen, kunnen gebruiken om ernstige strafbare feiten op te helderen. Echter, in geval van DNA-informatie zijn wel bepaalde waarborgen nodig, zoals hierna aan de orde zal komen. In de vierde en laatste plaats geldt als argument voor het gebruik van verwantschapsonderzoek dat het uit oogpunt van een adequate bestrijding van criminaliteit niet goed te verantwoorden is, vooral tegenover de slachtoffers en nabestaanden, dat aanwijzingen die over een mogelijk daderschap van een bepaalde persoon zijn verkregen of kunnen worden verkregen, niet in een opsporingsonderzoek (mogen) worden gebruikt. Dit geldt des te meer indien het gaat om zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en indien recidive had kunnen worden voorkomen.

Tegenover deze argumenten die pleiten voor het gebruik van verwantschapsonderzoek in strafzaken, staat een aantal argumenten dat daartegen kan worden aangevoerd. In de eerste plaats kunnen onschuldige mensen in beeld komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel DNA-kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. Dat is niet ondenkbeeldig omdat DNA-verwantschapsonderzoek niet dezelfde mate van zekerheid kan geven als de klassieke profielvergelijking. In de tweede plaats kan met DNA-verwantschapsonderzoek een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Het derde bezwaar houdt in dat via verwantschapsonderzoek ongewild andere feiten aan het licht kunnen komen (bijvoorbeeld dat iemand een kind blijkt te zijn van een andere biologische ouder). Tot slot zullen de grote lijsten van namen met zogenaamde «near hits»1 die een actieve doorzoeking van de DNA-databank op verwantschap bij het NFI oplevert, een groot beslag leggen op de capaciteit van het NFI en van politie en justitie. Het NFI zal veelal vervolgonderzoek moeten doen om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen en zal aan de hand van de near hits de gevonden indicatie voor een familierelatie moeten verifiëren.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak onderschrijven – zo kan uit hun adviezen worden afgeleid – het belang van de introductie van het verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering. De Raad van Hoofdcommissarissen wacht het wetsvoorstel daartoe af en wil graag bij de advisering daarover betrokken worden. Het College van procureurs-generaal heeft met grote instemming kennis genomen van het voornemen om dit type DNA-onderzoek wettelijk mogelijk te maken. Het College verwacht dat het van grote betekenis kan zijn voor de opheldering van met name kapitale delicten. De Nederlandse Orde van Advocaten vraagt zich daarentegen af of er wel een juridische noodzaak aanwezig is om het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken uit te breiden met verwantschapsonderzoek en acht die noodzaak in ieder geval op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het College bescherming persoonsgegevens adviseert niet over te gaan tot het opstellen van wetgeving die DNA-verwantschapsonderzoek introduceert omdat artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens waarin een verbod is neergelegd om erfelijkheidsgegevens te verwerken anders dan ten aanzien van betrokkene, zich tegen uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden van het gebruik van DNA-onderzoek met verwantschapsonderzoek verzet en artikel 23, eerste lid, onder e, van die wet geen ruimte laat om van dit verbod af te wijken.

Bij de hierna volgende paragrafen 5.1.2 en 5.1.3 zijn de bovenstaande adviezen betrokken.

5.1.2. Naar een wettelijke regeling voor DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken

Het Wetboek van Strafvordering voorziet op dit moment uitsluitend in een regeling voor het klassieke DNA-onderzoek dat gericht is op het vergelijken van het DNA-profiel van een verdachte, veroordeelde of niet-verdachte met het DNA-profiel uit een spoor, alsmede DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekende verdachte. De omschrijving die in artikel 138a Sv van DNA-onderzoek wordt gegeven, lijkt weliswaar enige ruimte te bieden voor verwantschapsonderzoek in strafzaken – DNA-onderzoek is onderzoek van celmateriaal dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen –, maar uit het feit dat in de wetsgeschiedenis over de DNA-regelgeving nooit verwantschapsonderzoek aan de orde is geweest, moet worden opgemaakt dat dit niet is beoogd. Ook uit het feit dat het Wetboek van Strafvordering, anders dan voor de twee andere typen DNA-onderzoek, geen passende waarborgen kent voor verwantschapsonderzoek en uit het samenstel van de andere bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die betrekking hebben op DNA-onderzoek en de wetsgeschiedenis over deze bepalingen, volgt dat DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap, hier niet onder begrepen kan zijn.

Ik acht het echter, na afweging van de argumenten vóór en tegen gebruik van verwantschapsonderzoek in strafzaken van belang dat voor de toepassing daarvan een wettelijke grondslag in het Wetboek van Strafvordering wordt gecreëerd, voorzien van passende waarborgen. Verwantschapsonderzoek kan onder omstandigheden een effectief hulpmiddel zijn bij het opsporen van verdachten van ernstige misdrijven.

Een wettelijke basis voor verwantschapsonderzoek, voorzien van passende waarborgen, acht ik ook nodig in verband met artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit artikellid laat slechts de mogelijkheid open om persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen te verwerken voor zover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen. Van deze regel kan alleen worden afgeweken indien een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Buiten deze twee situaties kunnen erfelijkheidsgegevens alleen worden gebruikt ten aanzien van degene van wie de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen. Dit betekent dat het gebruik van erfelijkheidsgegevens met betrekking tot anderen dan degene omtrent wie de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen ook niet is toegestaan met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene of enig familielid waarop de gegevens eveneens betrekking hebben1.

Het College van procureurs-generaal heeft in september 2005 eveneens vastgesteld dat toepassing van verwantschapsonderzoek wettelijk niet is toegestaan2. Het College heeft met het NFI afgesproken dat dit instituut geen DNA-onderzoek zal uitvoeren naar verwantschapsrelaties, dat wil zeggen niet actief mag zoeken naar dergelijke relaties. Indien het NFI echter toevallig op verwantschapsrelaties stuit, mag het NFI dit melden aan het College van procureurs-generaal. Aan de hand van de melding maakt het College vervolgens een afweging tussen de strafrechtelijke risico’s van het gebruik van de informatie en het maatschappelijk belang om de zaak op te helderen en beslist het of de melding wordt doorgegeven aan de officier van justitie of de rechter-commissaris.

Naar voren is gekomen dat in Nederland in de praktijk al gebruik is gemaakt van verwantschapsonderzoek. Het ging hier om situaties waarin met gebruikmaking van celmateriaal van bloedverwanten van personen die hadden geweigerd aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te doen, alsnog werd uitgesloten dat de weigeraars de mogelijke dader van het misdrijf waren3. Verder betrof het situaties waarin familieleden van personen die kort na het misdrijf in het kader waarvan het DNA-onderzoek werd verricht, zelfmoord hadden gepleegd, werden benaderd om in plaats van de overledenen – op vrijwillige basis – celmateriaal af te staan4. In de gevallen dat de ouders niet meer leefden of niet bereid waren hun celmateriaal af te staan, werd de zussen of broers om vrijwillige medewerking gevraagd. In één geval is het graf gelicht van de overleden moeder van een gecremeerde zoon om te kunnen onderzoeken of deze zoon de donor zou kunnen zijn van het aangetroffen spoor.

Ook heeft het College van procureurs-generaal eind 2006 toestemming gegeven om een grootschalig DNA-onderzoek te houden met als doel de moeder van een vermoorde baby te achterhalen. Het College beschouwt een DNA-onderzoek ten aanzien van een stoffelijk overschot van een kort na de geboorte door een misdrijf om het leven gekomen baby niet als een verwantschapsonderzoek, maar als een DNA-onderzoek aan een daderspoor. Voor de toekomstige regeling verdient het echter de voorkeur dat dergelijk DNA-onderzoek gekwalificeerd wordt als DNA-verwantschapsonderzoek, nu met behulp van het DNA-profiel van het babylijkje gezocht is naar de moeder – de verwante – van de baby teneinde zowel de identiteit van de baby als van de mogelijke dader vast te stellen. Deze redenering sluit ook aan bij de definitie die in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal is gegeven. Overeenkomstig deze definitie is een embryo wel te beschouwen als lichaamsmateriaal, maar een baby niet en kan celmateriaal van een baby niet worden aangemerkt als daderspoor, maar als spoor van een overleden slachtoffer.

Uit de hierboven beschreven praktijk blijkt dat er een dringende behoefte bestaat aan het gebruik van verwantschapsonderzoek en een wettelijke regeling daarvoor zeer gewenst is. Verder komt uit die praktijk naar voren dat er in de rechtspraktijk geen helder beeld bestaat wat nog onder onder het klassieke DNA-onderzoek valt en wat onder verwantschapsonderzoek. Ik acht het gewenst dat aan die onduidelijkheid in de te treffen regeling voor verwantschapsonderzoek een einde komt.

5.1.3 Contouren wettelijke regeling DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken

Aanvankelijk was het mijn bedoeling om bij de regulering van het gebruik van verwantschapsonderzoek een onderscheid te maken tussen enerzijds verdachten die gedwongen hun celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek afstaan en anderzijds verdachten en niet-verdachten (bijvoorbeeld degenen die behoren tot de kring van personen die geselecteerd zijn voor een grootschalig DNA-onderzoek) die hun celmateriaal op vrijwillige basis laten afnemen. Het celmateriaal van verdachten of niet-verdachten dat ingevolge artikel 151a, eerste lid, Sv of 195a, eerste lid, Sv met hun schriftelijke toestemming is afgenomen, zou alleen met hun toestemming mogen worden gebruikt voor het bepalen van verwantschapsrelaties. Het celmateriaal van verdachten dat op basis van artikel 151b, eerste lid, Sv of 195d, eerste lid, Sv op gedwongen wijze is afgenomen, zou daarentegen wel zonder hun toestemming voor verwantschapsonderzoek mogen worden gebruikt. Dit onderscheid achtte ik van belang in verband met de werking van het verschoningsrecht dat in de artikelen 217 en 219 jo. 290 Sv aan bepaalde bloed- en aanverwanten van een verdachte is toegekend. Deze verschoningsgerechtigde kan door zich te beroepen op zijn verschoningsrecht het belang van bepaalde familierelaties hoger stellen dan het belang van de waarheidsvinding in de strafzaak en het voldoen aan zijn burgerplicht: het afleggen van een getuigenverklaring naar waarheid. In dit mogelijke conflict van rechtsplichten is het aan de verschoningsgerechtigde om de uiteindelijke afweging te maken.

Het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en van het College van procureurs-generaal hebben mij doen beseffen dat het bovenstaande onderscheid niet steekhoudend is. Ik stel dan ook voor om in de te ontwerpen wettelijke regeling over verwantschapsonderzoek erin te voorzien dat celmateriaal mag worden gebruikt voor het bepalen van verwantschapsrelaties, ongeacht de wijze waarop het van de verdachte is verkregen. In de eerste plaats is het verschoningsrecht bij verwantschapsonderzoek niet aan de orde omdat het daarbij niet gaat om het beantwoorden van bepaalde vragen, maar om het gebruik van iemands celmateriaal ten behoeve van het vaststellen van een verwantschapsrelatie. In de tweede plaats acht ik het van belang dat de familierechtelijke informatie uit celmateriaal, dat ingevolge het Wetboek van Strafvordering rechtmatig is verkregen, kan worden gebruikt. Het gebruik daarvan dient niet – ook niet in het licht van het verschoningsrecht – afhankelijk te zijn van de toestemming van degene die het celmateriaal heeft afgestaan. Indien dat noodzakelijk is in het belang van het opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven, dient het celmateriaal dat primair is afgestaan ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel van betrokkene, onder nader te bepalen voorwaarden ook te kunnen worden aangewend voor verwantschapsonderzoek. Zoals in paragraaf 5.1.1 is opgemerkt, kan niet worden ingezien waarom met de informatie over mogelijke verwantschap die toevallig in het kader van het bepalen van een DNA-profiel is verkregen, anders dient te worden omgegaan dan in geval de niet beoogde informatie over verwanten van de verdachte wordt verkregen in het kader van bijvoorbeeld een telefoontap. Ook in de laatste situatie wordt de verdachte geen toestemming gevraagd om die informatie te mogen benutten.

Het onderscheid tussen verdachten die vrijwillig en verdachten die onder dwang celmateriaal afstaan, is tot slot gekunsteld. Indien in de regeling over verwantschapsonderzoek wel met de wijze van verkrijging van het celmateriaal rekening zou worden gehouden, zou betrokkene – zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal terecht in hun adviezen opmerken – louter door in te stemmen met de afname van zijn celmateriaal, kunnen voorkomen dat zijn celmateriaal voor verwantschapsonderzoek wordt gebruikt. Een bevel tot afname van celmateriaal of de (verdere) tenuitvoerlegging van een bevel blijft immers blijkens artikel 151b, vierde lid, Sv en artikel 195d, vierde lid, Sv achterwege, indien de verdachte (alsnog) schriftelijk toestemt in de afname van zijn celmateriaal.

In het wetsvoorstel zal verder een grondslag worden gecreeërd voor de afname en het gebruik van celmateriaal van de familieleden van de verdachte of de niet-verdachte. Dat zal alleen worden toegestaan indien de familieleden daarvoor hun schriftelijke toestemming hebben verleend en het DNA-onderzoek aan hun celmateriaal in het belang van het onderzoek is. Ten aanzien van het gebruik van het celmateriaal van familieleden kunnen drie situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats kan een dergelijk gebruik nodig zijn in de situatie waarin van een verdachte of niet-verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht, gecremeerd of vermist. In de tweede plaats zal het gebruik van celmateriaal van familieleden van belang kunnen zijn in de situatie waarin een lichaam van een persoon is gevonden van wie vermoed wordt dat hij overleden is als gevolg van een bepaald misdrijf en ten aanzien van wie tevens het vermoeden is gerezen dat hij deel uitmaakte van een bepaalde familie. In die situatie is met het oog op de vaststelling van de identiteit van de overledene van belang dat leden van de vermeende familie desgevraagd – uiteraard met hun toestemming – hun celmateriaal afstaan.

In de derde plaats wordt, overeenkomstig de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal, voorgesteld in de wettelijke regeling erin te voorzien dat celmateriaal van familieleden met hun toestemming ook mag worden afgenomen en gebruikt in het geval een verdachte of een niet-verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Die situatie kan zich voordoen in het geval de verdachte weigert zijn celmateriaal te laten afnemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen omdat niet aan de wettelijke vereisten voor het geven van een bevel wordt voldaan. Het gebruik van het celmateriaal van familieleden van de niet-verdachtekan van belang indien hij geselecteerd is in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, maar geen gehoor geeft aan de oproep om zijn celmateriaal af te staan. Weliswaar kan door toestemming te vragen aan een familielid de toestemming van betrokkene worden omzeild, maar dat laat onverlet dat het een familielid – ook in het licht van het verschoningsrecht – vrij staat te bepalen of hij op het verzoek ingaat en dus zijn celmateriaal wil afgeven.

De wettelijke regeling zal er tot slot in voorzien dat het celmateriaal van het familielid van de verdachte of van de niet-verdachte, niet zal worden bewaard en dat zijn DNA-profiel niet zal worden opgeslagen in de DNA-databank1. Het profiel zal niet alleen niet mogen worden opgeslagen in de DNA-databank, maar ook niet worden vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. Het zal louter gebruikt mogen worden voor verwantschapsonderzoek.

Tot slot wordt voorgesteld in het wetsvoorstel een onderscheid te maken tussen DNA-verwantschapsonderzoek dat plaatsvindt door actief in de DNA-databank te zoeken naar verwantschapsrelaties en andere vormen van DNA-verwantschapsonderzoek. In het wetsvoorstel zal erin worden voorzien dat het actief gebruik van de DNA-databank ten behoeve van verwantschapsonderzoek alleen is toegestaan in uiterste gevallen, nu verwantschapsonderzoek, zoals besproken onder 5.1.1, niet dezelfde mate van betrouwbaarheid kent als de klassieke profielvergelijking. Ik stel voor actieve bevraging van de DNA-databank in te zetten voor de oplossing van ernstige geweldsen zedenmisdrijven. Indien reguliere opsporingsmiddelen al zijn beproefd en niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, kan deze vorm van verwantschapsonderzoek voor politie en justitie een laatste redmiddel zijn. Verder stel ik voor een zoekactie in de DNA-databank alleen toe te staan indien er sprake is van een volledig of vrijwel volledig DNA-profiel van een spoor. Overeenkomstig het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zal de deskundige van het NFI aan de officier van justitie of de rechter-commissaris vervolgens rapporteren welke bewijswaarde de hits hebben die uit het verwantschapsonderzoek voortvloeien. Het ligt in de rede dat alleen hits met een voldoende hoge bewijswaarde, in een opsporingsonderzoek worden gebruikt om te voorkomen dat burgers onnodig door de politie worden benaderd en dat politie en justitie tijd gaan besteden aan het natrekken van aanwijzingen van mogelijke verwantschap met geen of een te lage diagnostische waarde.

Ik zal het College van procureurs-generaal vragen om in aansluiting op de nieuwe wetgeving nadere invulling te geven aan deze voorwaarden en erin te voorzien dat actieve bevraging van de DNA-databank uitsluitend geoorloofd is met voorafgaande toestemming van het College.

Omdat – zoals het College bescherming persoonsgegevens terecht in zijn advies vaststelt – de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek in strijd is met het huidige artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en ik het, zoals ik in paragraaf 5.1.2 heb aangegeven, wel ten behoeve van het opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven nuttig en noodzakelijk vind dat van dit type DNA-onderzoek gebruik kan worden gemaakt, zal het wetsvoorstel erin voorzien dat voor dit specifieke doel het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens in het Wetboek van Strafvordering wordt opgeheven. De richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 281) die in de Wet bescherming persoonsgegegevens is geïmplementeerd, verzet zich daar niet tegen.

5.2. Introductie van DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer

Bij het bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces1 wordt voorgesteld in het Wetboek van Strafvordering aan het slachtoffer een duidelijker omschreven positie toe te kennen dan nu in het wetboek is voorzien. Hiermee geeft het wetsvoorstel uitvoering aan het besef dat in de afgelopen twee decennia is gegroeid dat de positie van het slachtoffer in het strafproces versterking behoeft.

Vraag is of aan het slachtoffer in aanvulling op de rechten die het wetsvoorstel aan hem geeft, een zelfstandig recht dient te worden toegekend om de officier van justitie te verzoeken de bevoegdheid van artikel 151a Sv uit te oefenen tot het verrichten van DNA-onderzoek met betrekking tot celmateriaal van een verdachte. Thans is dit recht beperkt tot de verdachte of diens advocaat.

Blijkens de jurisprudentie2 levert een misdrijf waarbij sprake is van een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit, zoals verkrachting, een onrechtmatige daad op en vloeit uit de toepasselijke regels betreffende onrechtmatige daad voort dat het slachtoffer van een dergelijk misdrijf er recht op heeft dat de gevolgen daarvan door de dader zoveel mogelijk worden beperkt dan wel door een passende vorm van schadevergoeding zoveel mogelijk worden goedgemaakt. Tot de beperking van de gevolgen behoort onder meer het wegnemen van de onzekerheid omtrent een besmetting met het HIV-virus. Om die reden heeft volgens de Hoge Raad het slachtoffer recht op medewerking van de dader in de vorm van een door hem te ondergaan bloedonderzoek en is een inbreuk op de lichamelijk integriteit van de dader gerechtvaardigd. Ook biedt de onrechtmatige daad bijvoorbeeld een grondslag voor toewijzing van een vordering van een straatverbod vanwege het feit dat het voorkomen van contact tussen slachtoffer en dader bijdraagt aan het herstel van de door dat onrechtmatig handelen opgelopen schade en is een inbreuk op de vrijheid van beweging van de dader daarom toelaatbaar.

In het verlengde daarvan is het aannemelijk dat artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek ook een grondslag biedt voor het slachtoffer van een ernstig misdrijf teneinde een verdachte in een civiel kort geding te dwingen mee te werken aan het afnemen van zijn celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek. De omvang van de door het slachtoffer geleden schade kan worden beperkt doordat als gevolg van het resultaat van het DNA-onderzoek voor hem meer zekerheid kan ontstaan of de verdachte het misdrijf heeft begaan. De door hem opgelopen psychische schade kan in dat geval worden verwerkt, in ieder geval worden beperkt, en hij kan zich in het strafproces voegen met een schadeclaim voor de hem toegebrachte (im)materiële schade.

Het is echter onwenselijk en nodeloos belastend dat het initiatief daartoe door het slachtoffer zelf moet worden genomen. Bovendien heeft een civiel kort geding als nadelen dat de verplichte DNA-afname geen waarborgen kent voor een recht op tegenonderzoek of andere processuele garanties voor de wijze van afnemen van het celmateriaal en voor de wijze waarop het DNA-onderzoek plaatsvindt.

De strafrechtelijke procedure kan er niet toe leiden dat alle leed en schade, die door het strafbare feit is veroorzaakt, bij het slachtoffer wordt weggenomen, maar zij kan wel zodanig worden ingericht dat extra leed en schade wordt voorkomen. Aan het belang van het slachtoffer bij de beslissing over toepassing van een dwangmiddel dient naar mijn mening groot gewicht te worden toegekend. Ik ben dan ook voornemens te bevorderen dat in het strafproces het slachtoffer de bevoegdheid wordt toebedeeld de officier van justitie te verzoeken een verplichte afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek te bevelen. Ik voel me daarbij gesteund door de instanties die over de onderhavige nota advies hebben uitgebracht. Zij nemen in hun adviezen een positieve grondhouding ten aanzien van mijn voornemen aan.

Met mijn voornemen sluit ik aan bij de voorstellen die eerder zijn gedaan in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 onder leiding van prof. mr. M. S. Groenhuijsen en prof. mr. G. Knigge1 en het voorgestelde artikel 151g, eerste lid, Sv2. In dat artikel is aan het slachtoffer de bevoegdheid toebedeeld de officier van justitie te verzoeken de verdachte onder dwang celmateriaal te laten afstaan met als doel vast te kunnen stellen of de verdachte drager is van een virus dat bij het plegen van een strafbaar feit kan zijn overgedragen.

De meerwaarde van de voorgestelde bevoegdheid ten opzichte van de mogelijkheid voor het slachtoffer om zich bij het gerechtshof op basis van artikel 12 Sv te beklagen over het uitblijven van vervolging, is dat hij niet hoeft te wachten tot hem is medegedeeld dat in zijn zaak wordt afgezien van vervolging van de verdachte of de vervolging tegen de verdachte wordt gestaakt en niet de gehele beklagprocedure hoeft te doorlopen. Hij kan zich direct in een lopende strafzaak doen gelden en duidelijkheid verkrijgen over de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit in het kader waarvan hij slachtoffer is geworden.

De bevoegdheid voor het slachtoffer zal worden uitgewerkt in het wetsvoorstel waarin de voorstellen zullen worden meegenomen die in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 over de positie van het slachtoffer ten opzichte van de toepassing van dwangmiddelen zijn gedaan. Dit wetsvoorstel heeft mijn ambtsvoorganger in het kader van het eerdergenoemde wetsvoorstel ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces toegezegd3.

Het is de bedoeling dat de uitoefening van de bevoegdheid zal worden beperkt tot de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Verder zal erin worden voorzien dat de officier van justitie bij de beoordeling van het verzoek van het slachtoffer om DNA-onderzoek te bevelen, – uiteraard – gebonden zal zijn aan de voorwaarden die vastliggen in artikel 151b Sv. Dat impliceert dat de officier van justitie een verdachte slechts kan verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek indien er tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan en dat in het belang van het onderzoek is. De belangen van de officier van justitie en het slachtoffer zullen – zo kan in reactie op de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het College van procureurs-generaal worden opgemerkt – in de praktijk grotendeels parallel lopen. Echter, in bepaalde gevallen is het denkbaar dat van eensgezindheid geen sprake zal zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie waarin de officier van justitie voldoende bewijsmateriaal voorhanden heeft om betrokkene als verdachte van een verkrachting aan te merken en derhalve geen onderzoeksbelang aanwezig acht voor het verrichten van een DNA-onderzoek, terwijl het slachtoffer van de verkrachting wel een DNA-onderzoek gerechtvaardigd acht om te kunnen vaststellen of de verdachte de vader van het kind is waarvan zij zwanger is geworden. Die wetenschap kan haar tevens helpen bij haar beslissing om de zwangerschap al dan niet af te breken.

Indien de officier van justitie het verzoek van het slachtoffer om DNA-onderzoek te laten doen, toewijst, dient het DNA-onderzoek op dezelfde wijze plaats te vinden als in het geval dat hij ambtshalve opdracht geeft tot een DNA-onderzoek. In de situatie dat een officier van justitie het verzoek van het slachtoffer niet honoreert, dient het slachtoffer de mogelijkheid te hebben een verzoek in te dienen bij de rechter-commissaris. Met deze voorziening wordt aangesloten bij het voorgestelde artikel 177b, eerste lid, Sv2. Indien het slachtoffer meent dat de officier van justitie ten onrechte weigert gebruik te maken van zijn bevoegdheid de verdachte te verplichten een test te ondergaan met het oog op onderzoek naar de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte, kan het slachtoffer op basis van dat artikellid zich tot de rechter-commissaris wenden teneinde te bereiken dat de rechter-commissaris bevel geeft tot het ondergaan van de test.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak constateert in haar advies terecht dat de aanwijzing van de rechter-commissaris als beroepsinstantie voor een geweigerd verzoek van een slachtoffer een novum is. Naar mijn mening past deze bij de taak die de rechter-commissaris in het vooronderzoek heeft. De rechter-commissaris kan over de weigering van een verzoek beter oordelen dan de raadkamer bij de rechtbank die veelal alleen in de zaken waarin de toepassing van voorlopige hechtenis aan de orde is, kennis heeft van de zaak. Bovendien is de rechter-commissaris bij uitstek geschikt te beoordelen of het verrichten van een DNA-onderzoek in het belang van het onderzoek is. Tot 1 november 2001 had hij de exclusieve bevoegdheid een bevel te geven tot afname van celmateriaal van een bekende verdachte, de officier van justitie had toentertijd geen bevoegdheid daartoe. De aanwijzing van de rechter-commissaris om in tweede instantie over een verzoek van een slachtoffer te oordelen, past ook in de breed gevoelde wens tot versterking van de positie van de rechter-commissaris in het vooronderzoek; deze is reeds enkele jaren ten dele tot uitdrukking gebracht in artikel 180 Sv, waarin hem toezicht op de voortgang van het onderzoek wordt opgedragen. Ik streef ernaar in het voorjaar een wetsvoorstel over de positionering van de rechter-commissaris in consultatie te geven.

5.3. Introductie van de DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend overleden slachtoffer

DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is ingevolge de artikelen 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, Sv beperkt tot de onbekende verdachte.

Het is echter voorstelbaar dat DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend overleden slachtoffer van een misdrijf, net zoals bij een onbekende verdachte, van belang kan zijn op het moment dat het klassieke DNA-onderzoek en andere opsporingsmethoden niet tot resultaten hebben geleid en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader. Indien met andere methoden de identiteit van het slachtoffer niet kon worden achterhaald en het uiterlijk niet kon worden bepaald – bijvoorbeeld via een reconstructie van het hoofd, zoals in het geval van het zogenoemde meisje van Nulde en het zogenoemde Maasmeisje – kan het bepalen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit de gevonden lichaamsdelen, voor politie en justitie een laatste redmiddel zijn bij het ophelderen van vaak ernstige gewelds- of zedenmisdrijven. In de praktijk is die noodzaak ook al gebleken. Het openbaar ministerie heeft het NFI al opdrachten gegeven om DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare kenmerken te verrichten bij onidentificeerbare slachtoffers. Het zoeken naar deze kenmerken in het celmateriaal van een onbekend overleden slachtoffer is in het Wetboek van Strafvordering thans echter niet geregeld. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens kunnen persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen als bedoeld in artikel 21 van die wet – uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zijn daaronder begrepen – worden verwerkt, maar alleen indien dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en passende waarborgen worden geboden voor de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet is bepaald dan wel het College bescherming persoonsgegevens ontheffing daarvoor heeft verleend. Zoals is aangegeven, bevat het Wetboek van Strafvordering geen regeling ter zake.

Gelet op het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en het feit dat DNA-onderzoek aan het celmateriaal van een overleden slachtoffer geen inbreuk oplevert op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene, zal ik – gesteund door de instanties die over de onderhavige nota hebben geadviseerd – bevorderen dat in het Wetboek van Strafvordering een regeling wordt getroffen voor DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend overleden slachtoffer. Daarbij zal de voorziening die in dat wetboek reeds is getroffen voor de onbekende verdachte, model staan. Dat betekent onder meer dat bij de huidige stand van de techniek en wetenschap geslacht en ras kunnen worden aangewezen als te gebruiken uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zullen worden aangewezen zodra die met een voldoende mate van betrouwbaarheid uit celmateriaal kunnen worden afgeleid. Voor de stand van zaken op dit terrein wordt verwezen naar paragraaf 6.4.

Met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ben ik van mening dat het bepalen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ook relevant kan zijn voor het vaststellen van de identiteit van een persoon die op andere wijze is omgekomen dan door een misdrijf, bijvoorbeeld door een ramp. Omdat deze persoonskenmerken louter ter uitvoering van de hulpverleningstaak van de politie worden bepaald, ligt het in de rede dat de grondslag daarvoor in de Wet op de lijkbezorging wordt gecreëerd en dat aansluiting wordt gezocht bij de regeling die in artikel I, onder G, van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging1 wordt getroffen. Bij dat artikelonderdeel wordt in artikel 21 van de Wet op de lijkbezorging een nieuw derde lid ingevoegd op grond waarvan bij een stoffelijk overschot waarvan de identiteit niet kan worden vastgesteld, onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Ik zou mij kunnen voorstellen dat in dat artikellid tevens een wettelijke grondslag wordt gecreëerd op grond waarvan de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een ongeïdentificeerd stoffelijk overschot uit het afgenomen celmateriaal kunnen worden bepaald, indien dat noodzakelijk is. Samen met de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal ik dat bezien.

5.4. Toekenning van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten

Aan de hulpofficier van justitie komt op het terrein van DNA-onderzoek thans geen enkele wettelijke bevoegdheid toe. De officier van justitie en de rechter-commissaris hebben in het Wetboek van Strafvordering de exclusieve bevoegdheid tot het geven van een bevel tot afname van celmateriaal van een verdachte, evenals de bevoegdheid een verdachte te vragen vrijwillig celmateriaal af te staan, waarna hij opdracht kan geven daaraan DNA-onderzoek te verrichten. Ook de bevoegdheid tot het geven van een opdracht om DNA-onderzoek te doen aan celmateriaal van onbekende verdachten ofwel sporenmateriaal is aan hen toebedeeld.

Van de kant van de politie is de behoefte geuit om deze laatste bevoegdheid in handen van de hulpofficier van justitie te leggen. Als eerste argument hiervoor wordt aangevoerd dat een dergelijke bevoegdheid een einde maakt aan de omslachtige procedure waarbij de politie eerst sporen op de plaats van het delict veilig stelt en vervolgens de officier van justitie dient te vragen een opdracht uit te vaardigen opdat DNA-onderzoek aan de sporen kan plaatsvinden. Als tweede argument wordt naar voren gebracht dat DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten geen inbreuk oplevert op welk grondrecht dan ook.

Deze argumenten hebben mij overtuigd. Ook het College van procureurs-generaal acht deze voldoende overtuigend. Gesteld kan inderdaad worden dat de tussenkomst van de officier van justitie in geval van een te verrichten DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten kan leiden tot een omslachtige en tijdrovende procedure. Zijn tussenkomst heeft niet altijd toegevoegde waarde, terwijl deze wel extra lasten voor de officier van justitie en de politie opleveren en tot vertraging kan leiden in het onderzoek. Daarnaast ben ik van mening dat van enigerlei inbreuk op grondrechten inderdaad geen sprake is. De inbeslagneming van het sporenmateriaal op de plaats van het delict of van voorwerpen die met het strafbare feit in verband staan levert geen inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte op. Evenmin doet zich door het op die inbeslagneming volgend DNA-onderzoek aan het sporenmateriaal een inbreuk voor op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Het aan het inbeslaggenomen celmateriaal te verrichten DNA-onderzoek is immers uitsluitend gericht op het verkrijgen van een DNA-profiel ter vergelijking met het DNA-profiel dat is vastgesteld na onderzoek van het bij het slachtoffer of op de plaats van het strafbare feit aangetroffen celmateriaal of het celmateriaal dat anderszins in direct verband tot het strafbare feit lijkt te staan1. Ik ben dan ook van plan te bevorderen dat op dit punt in het Wetboek van Strafvordering de hierna volgende rolverdeling tussen de officier van justitie en de hulpofficier van justitie zal worden neergelegd.

De bevoegdheid tot het geven van een opdracht tot het verrichten van een DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte zal ook worden toebedeeld aan de hulpofficier van justitie. De hulpofficier van justitie is in het Wetboek van Strafvordering bijvoorbeeld reeds bevoegd een onderzoek aan het lichaam of de kleding van de verdachte te bevelen. Wel heb ik naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal besloten om de toekenning van de onderhavige bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie te beperken tot de standaardzaken en niet ook toe te bedelen ten aanzien van de zwaardere maatzaken. In die zaken ben ik, gelet op de redenen die het College in zijn advies noemt, van mening dat de huidige bevoegdhedenverdeling in stand dient te blijven. In deze zaken dient de bevoegdheid te blijven liggen bij de officier van justitie en de rechter-commissaris. Hiermee kom ik tevens tegemoet aan het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten die zich afvraagt of met de toekenning van een bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het geven van opdrachten in zaken waarin geen verdachte bekend is, niet te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan de meerwaarde van het toezicht door een officier van justitie als het gaat om een juiste prioriteitenstelling. Ook het College geeft aan dat de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek de regie dient te voeren over welke sporen worden onderzocht, waarop de sporen worden onderzocht en in welke volgorde. In die optiek past het niet dat een hulpofficier in een zwaardere maatzaak opdracht kan geven tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Toekenning van de voorgestelde bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie, zonder dat deze is ingeperkt tot de standaardzaken, is volgens het College in de tweede plaats ook in tegenspraak met de uitgangspunten van het programma «Versterking opsporing en vervolging». Dit programma ziet op een duidelijke betrokkenheid van de zaaksofficier bij het forensisch onderzoek. Dat uitgangspunt kan worden doorkruist met de invoering van een ongeclausuleerde bevoegdheid van de hulpofficier van justitie.

In het kader van de totstandkoming van het wetsvoorstel waarin de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie ten aanzien van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten zal worden toegekend, zal in overleg met het openbaar ministerie, de politie en het NFI worden bepaald welke zaken wel en niet onder standaardzaken dienen te worden begrepen. Tevens zal in dat verband worden bezien op welke wijze het verkeer ten aanzien van de opdrachten tot DNA-onderzoek verder kan worden gedigitaliseerd opdat de efficiëntie in de strafrechtsketen nog meer wordt vergroot.

De bevoegdheid tot het geven van een bevel tot afname van celmateriaal bij bekende verdachten blijft wel een exclusieve bevoegdheid van de officier van justitie en de rechter-commissaris en wordt, anders dan de Raad van Hoofdcommissarissen voorstelt, niet ook toebedeeld aan de hulpofficier van justitie. Ook de maatregelen in het belang van het onderzoek die in artikel 61a Sv zijn opgesomd, waarmee DNA-onderzoek door de politie vaak wordt vergeleken (zie ook paragraaf 4.1.3), worden door de officier van justitie of de rechter-commissaris bevolen. De hulpofficier van justitie heeft inzake het nemen van maatregelen in het belang van het onderzoek slechts een bevoegdheid als het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. De reden daarvoor is dat deze maatregelen kunnen worden bevolen tijdens het ophouden voor onderzoek en de periode van de inverzekeringstelling. Deze periodes zijn betrekkelijk kort. Er bestaat derhalve een zekere tijdsdruk bij het nemen van een maatregel in het belang van het onderzoek. De resultaten van een genomen maatregel kunnen een aanwijzing opleveren dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan en grond opleveren voor verlenging van de inverzekeringstelling of toepassing van voorlopige hechtenis. De resultaten kunnen ook ontlastend materiaal voor de verdachte opleveren waardoor hij niet langer dan noodzakelijk is, van zijn vrijheid behoeft te worden beroofd.

Met name de tijdsdruk en het feit dat de uitslag van een genomen maatregel binnen een vrij korte termijn beschikbaar moet zijn en ook in technische zin kan zijn, maken het wenselijk dat de hulpofficier van justitie naast de officier van justitie een bevel kan geven om een maatregel in het belang van het onderzoek tegen de verdachte te nemen. Anders dan bij een onderzoeksmaatregel speelt dat element van tijdsdruk bij DNA-onderzoek geen rol. De uitslag van een DNA-onderzoek kan veelal niet binnen korte tijd beschikbaar zijn. Ook als de hulpofficier van justitie de bevoegdheid zou worden toegekend om bij spoedgevallen een bevel tot het afnemen van celmateriaal te geven, zou hij er derhalve niet dan wel hoogst zelden gebruik van kunnen maken. Het vorenstaande en het advies van het College van procureurs-generaal over het toekennen van een bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten hebben tot mijn beslissing geleid om geen wijziging te brengen in de bevoegdhedenverdeling ten aanzien van het uitvaardigen van bevelen bij bekende verdachten.

6. OVERIGE ONTWIKKELINGEN EN AANDACHTSPUNTEN

6.1. Verruiming van de grens van toepassing van DNA-onderzoek?

Ondanks de verruimingen van de afgelopen jaren zijn de discussies over de grens van toepassing van strafrechtelijk DNA-onderzoek niet geluwd. Zo hebben de Eerste en Tweede Kamer bij herhaling1 stil gestaan bij de vraag of de grens van toepassing van DNA-onderzoek bij verdachten en veroordeelden adequaat is en of verdere verlaging daarvan tot lichtere misdrijven nuttig en noodzakelijk zou zijn. Naar aanleiding van deze discussies heeft mijn ambtsvoorganger de Kamer toegezegd te onderzoeken of het gerechtvaardigd is de reikwijdte van de DNA-regelgeving verder te verruimen tot de minder ernstige misdrijven dan de misdrijven waarbij voorlopige hechtenis kan worden toegepast. In deze paragraaf geef ik de resultaten weer van dat onderzoek en de conclusies die ik daaraan verbind.

De huidige DNA-regelgeving gaat ervan uit dat het alleszins gerechtvaardigd is dat van verdachten en veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt verlangd dat zij celmateriaal afstaan ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel1. Deze misdrijven worden als ernstige misdrijven aangemerkt.

De grens van voorlopige hechtenis betekent een aanzienlijke verruiming ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van de eerder genoemde wet van 5 juli 2001 op 1 november 2001. Voor die datum was gedwongen DNA-onderzoek beperkt tot personen die werden verdacht van een misdrijf waarop acht jaar of meer gevangenisstraf was gesteld dan wel van een specifiek genoemd gewelds- of zedenmisdrijf waarop zes jaar of meer gevangenisstraf was gesteld.

Met de voorlopige-hechtenis-grens is aangesloten bij het in het Wetboek van Strafvordering vastgelegde uitgangspunt dat dwangmiddelen die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit, alleen kunnen worden bevolen in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten als dat in het belang van het onderzoek is. Strafbare feiten bij welker verdenking inverzekeringstelling mogelijk is, zijn ingevolge artikel 58, eerste lid, Sv dezelfde als de strafbare feiten bij welker verdenking voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Gedwongen afname van celmateriaal is derhalve bij dezelfde strafbare feiten mogelijk als waarbij ingevolge artikel 61a Sv maatregelen in het belang van het onderzoek, zoals het nemen van vingerafdrukken, tegen de wil van de verdachte kunnen worden toegepast.

Het vorenstaande betekent dat een verdere verlaging van de grens voor toepassing van DNA-onderzoek naar minder ernstige misdrijven dan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een doorbreking vormt van de systematiek van het Wetboek van Strafvordering en te beschouwen is als een principiële koersverandering. Om te kunnen beoordelen of een dergelijke verandering aangewezen is, is een overzicht gemaakt van de misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten. Dat overzicht maakt duidelijk dat zich onder die misdrijven slechts een beperkt aantal misdrijven bevinden voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek een bijdrage kan leveren aan de opsporing en bewijsvoering. Eenvoudige mishandeling (artikel 300, eerste lid), mishandeling met voorbedachten rade (artikel 301, eerste lid) en dood door schuld indien de schuld bestaat in roekeloosheid (307, tweede lid) – misdrijven die de Kamer vaak als voorbeelden heeft genoemd ter illustratie van het belang van verlaging van de grens – zijn de afgelopen jaren misdrijven geworden waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Zij vormen derhalve geen reden om de grens te verlagen. Ten aanzien van het overgrote deel van de misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, bestaat de verwachting dat DNA-onderzoek voor de opheldering daarvan geen toegevoegde waarde zal hebben. Voorbeelden van deze misdrijven zijn: weigeren bevelhebber gewapende macht (artikel 357), belediging van een regeringshoofd (artikel 118) en eenvoudige bankbreuk (artikel 340). DNA-onderzoek kan alleen maar aan de oplossing van een misdrijf bijdragen indien de dader op enig moment sporen heeft achtergelaten en die sporen relevant zijn voor het oplossen van het misdrijf. In de gegeven voorbeelden van misdrijven zullen de eventuele sporen die de dader heeft achtergelaten, gelet op de aard van de misdrijven, in het overgrote deel van de gevallen geen relevantie hebben of niet worden veiliggesteld omdat opheldering van de meer ernstige misdrijven, mede gelet op de beperkte capaciteit van de politie en het openbaar ministerie, prioriteit zal hebben.

Geweldsmisdrijven uit de lijst van misdrijven waarbij geen voorlopige hechtenis kan worden toegepast, maar waarbij DNA-onderzoek wel een toegevoegde waarde zou kunnen hebben, zijn vooral vrijheidsberoving door schuld (artikel 283), dwang door bedreiging met geweld (artikel 284, eerste lid, onder 1°), deelnemen aan een aanval of vechterij (artikel 306), dood door schuld (307, eerste lid) en zwaar lichamelijk letsel door schuld (artikel 308). Deze misdrijven worden met verschillende straffen bedreigd. Op deelnemen aan een aanval of vechterij met de dood als gevolg staat ten hoogste drie jaar gevangenisstraf. Deelnemen aan een aanval of vechterij met zwaar lichamelijk letsel als gevolg wordt daarentegen met een maximale gevangenisstraf van twee jaar bedreigd, evenals dood door schuld indien de schuld niet in roekeloosheid bestaat en zwaar lichamelijk letsel door schuld in het geval de schuld in roekeloosheid bestaat. Zwaar lichamelijk letsel door schuld indien de schuld niet in roekeloosheid bestaat, kent weer een maximum van een jaar gevangenisstraf. De strafbedreiging van vrijheidsberoving door schuld, is afhankelijk van het feit of er al dan niet sprake is van een strafverzwarende omstandigheid, ten hoogste zes maanden, een jaar of twee jaar. Dwang door bedreiging met geweld kan worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van negen maanden. Uit deze verschillende strafbedreigingen kan de conclusie worden getrokken dat het weinig zinvol is de grens waarbinnen DNA-onderzoek is toegestaan, te verlagen naar misdrijven waarop ten hoogste drie jaar of meer of twee jaar of meer gevangenisstraf staat. Een aantal misdrijven die mogelijkerwijs kunnen worden opgelost door middel van DNA-onderzoek, vallen dan immers buiten het bereik van die grens. Om de vraag te kunnen beantwoorden of het gerechtvaardigd is onder handhaving van de huidige grens enkele misdrijven aan te wijzen waarbij DNA-onderzoek onder dwang ook is toegestaan, is bij het openbaar ministerie nagevraagd hoeveel personen in 2004 en 2005 werden verdacht of veroordeeld wegens de hiervoor opgesomde geweldsmisdrijven. Uit die navraag blijkt dat het slechts om ongeveer 180 personen ging. Dat zijn er, gelet op de 270 000 misdrijfzaken die het OM in 2005 heeft afgedaan, derhalve maar een handjevol. Verder heeft navraag bij het openbaar ministerie geleerd dat DNA-onderzoek bij de aangegeven misdrijven niet als een zinvolle aanvulling wordt beschouwd op de opsporingsmiddelen die de politie en het openbaar ministerie nu ter beschikking staan om deze misdrijven op te lossen. Verder kan het openbaar ministerie geen aanwijzingen geven dat het ontbreken van de mogelijkheid tot toepassing van DNA-onderzoek de opheldering van die misdrijven in het verleden heeft bemoeilijkt.

Gelet op deze informatie kom ik tot de conclusie dat er vooralsnog geen dringende maatschappelijke noodzaak in de zin van artikel 8 van het EVRM aanwezig is om bij andere misdrijven dan de misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachten en veroordeelden wettelijk toelaatbaar te maken ten gunste van preventie van strafbare feiten en het opsporen en vervolgen van de daders van strafbare feiten. Ik ben dan ook van oordeel dat de grens van voorlopige hechtenis kan worden gehandhaafd. Door deze conclusie laat ik buiten beschouwing of het loslaten van de huidige grens voor toepassing van DNA-onderzoek wenselijk zou zijn gelet op de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. In die systematiek is, zoals gezegd, de grens van voorlopige hechtenis in het voorbereidend onderzoek een algemeen gehanteerde grens voor het toepassen van dwangmiddelen.

Ook de in paragraaf 4.1 aangehaalde rechtsvergelijkende verkenning geeft mij geen aanleiding te kiezen voor een andere ondergrens voor toepassing van gedwongen DNA-onderzoek. Uit de rechtsvergelijking blijkt dat Nederland voor de reikwijdte van het DNA-onderzoek een zeer ruimhartige regeling kent.

In België kan DNA-onderzoek slechts worden bevolen ten aanzien van een persoon die vervolgd wordt voor een strafbaar feit waarop een maximumstraf staat van vijf jaar gevangenis of een zwaardere straf. Frankrijk hanteert een hogere bovengrens. Slechts wanneer het gaat om een persoon die is veroordeeld tot minstens tien jaar gevangenisstraf kan onder dwang lichaamsmateriaal van betrokkene worden afgenomen. In Duitsland moet sprake zijn van een strafbaar feit van aanzienlijke betekenis of een strafbaar feit tegen de seksuele zelfbeschikking. Engeland en Wales nemen ten opzichte van de ons omringende landen een uitzonderingspositie in en kennen een ruime ondergrens. In die landen kan afname van celmateriaal onder dwang geschieden indien betrokkene zich in detentie bevindt bij de politie en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat hij betrokken is bij een recordable offence. De wetgeving kent geen definitie van een recordable offence; in de praktijk vallen vrijwel alle zaken die door de politie worden onderzocht, onder dit begrip1.

Het College van procureurs-generaal kan zich blijkens zijn advies over deze nota geheel verenigen met mijn standpunt dat bij de toepassing van DNA-onderzoek vastgehouden wordt aan de grens van voorlopige hechtenis. De hiervoor gegeven onderbouwing van dit standpunt vindt het College duidelijk en overtuigend. De Nederlandse Orde van Advocaten ondersteunt mij eveneens in mijn opvatting dat er geen dringende maatschappelijke noodzaak is om de grens te verlagen. Ook de andere instanties die over de nota advies hebben uitgebracht staan – zo leid ik uit hun adviezen af – positief tegenover mijn standpunt.

6.2. DNA-onderzoek bij mensen die op niet-natuurlijke wijze zijn overleden

Van de kant van de politie is wel gepleit voor het creëren van de wettelijke mogelijkheid om stelselmatig, dat wil zeggen zonder verdenking, celmateriaal voor DNA-onderzoek af te nemen bij personen die zelfmoord hebben gepleegd of op een andere wijze een niet-natuurlijke dood zijn gestorven met het doel te kunnen achterhalen of ze betrokken zijn geweest bij onopgeloste misdrijven. Het gebruik van het verkregen celmateriaal zou afhankelijk dienen te zijn van een beoordeling in het concrete geval. Een factor die daarbij een rol speelt, is bijvoorbeeld het antwoord op de vraag of de overledene tijdens zijn leven antecedenten had of dat hij onder opvallende omstandigheden is overleden. Achtergrond van het pleidooi van de politie is het feit dat in 2005 in Utrecht in twee situaties drie ernstige misdrijven konden worden opgelost dankzij het feit dat de betrokken officier van justitie van twee personen die zichzelf van het leven hadden beroofd en op wie een verdenking rustte vanwege die misdrijven, celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek had laten afnemen en het daaruit verkregen DNA-profiel had laten vergelijken met de sporen van de drie misdrijven. De verwachting van de politie is dat meer misdrijven zullen worden opgehelderd indien het wettelijk mogelijk wordt gemaakt dat ook DNA-onderzoek kan worden verricht aan celmateriaal van niet-verdachte personen die op niet-natuurlijke wijze zijn overleden. Het College van procureurs-generaal onderschrijft in zijn advies over deze nota de verwachting van de politie en meent dat er termen aanwezig zijn om DNA-onderzoek mogelijk te maken bij personen die zelfmoord hebben gepleegd, ook al kunnen zij niet als verdachte worden aangemerkt. De Raad van Hoofdcommissarissen spreekt zich in zijn advies over de nota niet uit over de verwachtingen en de wensen die op dit punt wel bij de politie leven.

Graag wil ik vooropstellen dat ik uiteraard het belang onderschrijf van het ophelderen van gepleegde misdrijven, vooral indien zij ernstige maatschappelijke onrust teweeg hebben gebracht. Ik zie evenwel ook grenzen aan het gebruik van DNA-onderzoek. Alleen ten aanzien van degenen op wie een verdenking van een bepaald strafbaar feit rust of die zijn veroordeeld voor een bepaald strafbaar feit, meen ik dat te rechtvaardigen is dat aan hun celmateriaal DNA-onderzoek plaatsvindt. Met het wettelijk regelen dat van een ieder die op een niet-natuurlijke manier is overleden, standaard celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek kan worden afgenomen, zouden die grenzen naar mijn mening onvoldoende worden gerespecteerd. De Nederlandse Orde van Advocaten onderschrijft in zijn advies mijn opvatting. Uit de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak en het College bescherming persoonsgegevens leid ik af dat zij mijn opvatting eveneens delen.

Mijn voornaamste bezwaar tegen het wettelijk toelaatbaar maken dat van iedere persoon die een niet-natuurlijke dood is gestorven, standaard celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, is dat dit een disproportionele maatregel is. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt naar mijn mening onvoldoende grond om te veronderstellen dat hij bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, niet aannemelijk en aangetoond is dat mensen in overwegende mate zelfmoord plegen omdat zij ten tijde van hun leven een strafbaar feit hebben begaan en zich bijvoorbeeld uit angst voor ontdekking of uit gewetensnood zich van het leven hebben beroofd. De voorbeelden waarop het College van procureurs-generaal en de politie de verwachting baseren meer misdrijven te kunnen ophelderen bij afname van celmateriaal van een ieder die zelfmoord heeft gepleegd, ook als hij geen verdachte is in een strafzaak, vormen onvoldoende grond voor die veronderstelling. Bovendien was er in die voorbeelden sprake van een verdenking. Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van diegenen die op een andere niet-natuurlijke wijze zijn overleden dan door zelfmoord (hulp bij zelfdoding, euthanasie of een (verkeers)ongeval). Het ligt dan ook niet in de rede een persoon op wie geen verdenking rust, na zijn niet-natuurlijke dood op een andere manier te behandelen dan voor zijn overlijden.

Evenmin zijn er andere redenen om iemand die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, anders te behandelen dan iemand die op een natuurlijke manier is overleden. Van iemand die een natuurlijke dood is gestorven, wordt immers niet standaard celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen. Ik zie onvoldoende termen aanwezig om in strafvorderlijke zin onderscheid tussen de twee categorieën overledenen te maken. Ook iemand die op een natuurlijke manier is gestorven, kan een misdrijf op zijn kerfstof hebben.

Belangrijk is verder dat in het Wetboek van Strafvordering een dwangmiddel als DNA-onderzoek, dat een inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer, alleen bij verdenking van een strafbaar feit kan worden toegepast en indien het onderzoek ter opheldering van dat strafbare feit dat rechtvaardigt. Gelet op de hiervoor aangegeven overwegingen acht ik vooralsnog geen maatschappelijke noodzaak aanwezig om dit algemeen strafvorderlijk uitgangspunt te verlaten. Daarbij speelt mede een belangrijke rol de wettelijke regeling, zoals neergelegd in artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, dat geen recht tot strafvordering bestaat tegen een verdachte die is overleden.

Verder geldt dat ook al levert het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overledene geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene op, het recht op onaantastbaarheid van het lichaam op het moment van iemands overlijden niet eindigt. Na iemands overlijden kan de officier van justitie niet zonder meer zijn stoffelijk overschot in beslag nemen en opdracht geven daarvan celmateriaal te laten afnemen. Er moet in ieder geval een aantoonbaar strafvorderlijk belang zijn.

Tot slot vormt het afnemen van celmateriaal van iemand die zichzelf van het leven heeft beroofd, en het wachten op de uitkomst van het onderzoek aan dat celmateriaal een emotionele belasting voor zijn nabestaanden. Een belasting die bovenop de zware klap komt die zij reeds te verwerken hebben vanwege de vorm van de dood die hun familielid of vriend heeft gekozen of die hem is overkomen. Ook om die reden ben ik van mening dat niet over een nacht ijs moeten worden gegaan bij DNA-onderzoek aan het celmateriaal van iemand die op een niet-natuurlijke manier om het leven is gekomen. Het College van procureurs-generaal vindt dit argument niet erg steekhoudend, omdat het celmateriaal van een slachtoffer dat is overleden als gevolg van een misdrijf wel wordt afgenomen, ook als hij geen verdachte is, en het daaruit verkregen DNA-profiel in de DNA-databank wordt verwerkt. Volgens het College vormt dit voor de nabestaanden ook een emotionele belasting. Deze vergelijking gaat naar mijn mening echter niet op. In het laatste geval is er sprake van een misdrijf waarvan de overleden dierbare van de nabestaanden slachtoffer is geworden. De nabestaanden is er in dat geval alles aan gelegen dat het misdrijf wordt opgelost. In het eerste geval is de dierbare van de nabestaanden niet overleden als gevolg van een misdrijf. De persoon heeft zichzelf van het leven beroofd of hij is door een andere oorzaak dan een misdrijf om het leven gekomen. De nabestaanden hebben er dan ook geen belang bij om celmateriaal van hun dierbare te laten afnemen.

Gelet op het vorenstaande acht ik de aanwending van dwangmiddelen na iemands dood alleen proportioneel indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest. Daarbij past de kanttekening dat een zaak na iemands overlijden nooit met meer kan worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het niet meer kunnen komen. Aan de nabestaanden van het slachtoffer en van de overledene kan dus nimmer zekerheid worden verschaft over het feit of de overledene het strafbare feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd en zou zijn bestraft als hij nog in leven zou zijn geweest.

6.3. Internationale ontwikkelingen ten aanzien van DNA-onderzoek

De mogelijkheden om internationaal tot uitwisseling van DNA-profielen te komen ontwikkelen zich snel. Op 27 mei 2005 is te Prüm het Verdrag tussen België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk totstandgekomen inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie, ook wel het Verdrag van Prüm genoemd. Inmiddels hebben andere EU-lidstaten als Finland, Italië, Slovenië, Portugal, Zweden, Roemenië en Bulgarije zich ook als Verdragspartij gemeld. Bij wet van 17 januari 2008 is dit verdrag voor Nederland goedgekeurd1.

De Verdragspartijen streven ernaar ter verdere ontwikkeling van de Europese samenwerking een voortrekkersrol bij de totstandkoming van een zo hoog mogelijke standaard op het gebied van de samenwerking te vervullen, met name door verbeterde gegevensuitwisseling. Door het verdrag wordt onder meer een versoepeling van de samenwerking op het terrein van het DNA-onderzoek bewerkstelligd. Daarbij is voorzien in een nieuwe uitwisselingsmodaliteit: rechtstreekse geautomatiseerde toegang tot de DNA-databank van een andere Verdragssluitende partij, waarbij eerst op geanonimiseerde basis DNA-profielen met elkaar worden vergeleken en pas na een geconstateerde overeenkomst van de profielen (een «hit») via een rechtshulpverzoek de bijbehorende zaak- en persoonsgegevens kunnen worden uitgewisseld.

Teneinde binnen de Europese Unie een verbetering van de gegevensuitwisseling te bereiken en hiervoor de noodzakelijke juridische en technische voorwaarden te creëren, is op 12 juni 2007 op initiatief van de huidige EU-voorzitter Duitsland besloten om de inhoud van het Verdrag van Prüm om te zetten in regelgeving van de Europese Unie (Titel VI VEU).

6.4. Technologische ontwikkelingen op het terrein van DNA-onderzoek

Op het terrein van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte wordt onderzoek verricht door de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het ErasmusMC te Rotterdam en het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek van het het Instituut voor anthropogenetica van de Universiteit Leiden. Het onderzoek is wetenschappelijk van aard met een sterke praktische toepassing. In de eerste plaats wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om de geografische herkomst van een persoon te bepalen. De resultaten hiervan zijn veelbelovend. Nu al wordt in incidentele gevallen van deze onderzoeksmogelijkheid gebruik gemaakt. Op dit moment is met een behoorlijke mate van betrouwbaarheid de geografische herkomst te bepalen ten aanzien van de mensen die afkomstig zijn uit de verschillende continenten, bijvoorbeeld of er sprake is van een persoon van Aziatische, Afrikaanse, Europeaanse of Zuid-Amerikaanse origine. De verwachting is dat de komende jaren steeds meer gegevens van verschillende bevolkingsgroepen beschikbaar komen. Hierdoor zullen ook steeds specifiekere uitspraken over de geografische herkomst kunnen worden gedaan. Daarnaast wordt er onderzoek uitgevoerd naar andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Het betreft hier kenmerken die nog niet bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, zoals haarkleur, huidskleur, kleur van de ogen (feitelijk van de iris), lichaamspostuur en -lengte en leeftijd. Dit onderzoek is complex omdat de betreffende kenmerken zowel door omgevingsfactoren als erfelijke factoren worden beïnvloed. Haarkleur wordt bijvoorbeeld bepaald door bepaalde genen, maar kan ook veranderen door leeftijd. Momenteel is het alleen mogelijk door middel van DNA-onderzoek met een zekere mate van betrouwbaarheid vast te stellen of er sprake is van een bepaalde genetische variant van rood haar. Voor andere kleuren haar is dit nog niet mogelijk.

Op dit moment heeft het bovenstaande onderzoek nog niet dusdanige resultaten opgeleverd dat aanwijzing van andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken dan geslacht en ras, bij algemene maatregel van bestuur aan de orde is. Wel worden de komende jaren nieuwe inzichten verwacht op het gebied van leeftijdsonderzoek, lichaamslengte, kleur van de ogen en haar- en huidskleur. Ook de resultaten van de onderzoeken die in Engeland en de Verenigde Staten naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken worden gedaan naar de mogelijkheden om met behulp van DNA-onderzoek de kleur van de ogen, het haar en de huid, gelaatstrekken en de lengte en gewicht van betrokkene te bepalen, zijn nog niet van dien aard dat aanwijzing van deze uiterlijk waarneembare persoonskenmerken in de rede ligt. Als de techniek en wetenschap zover zijn, zal in nauw overleg met de rechtspraktijk worden bezien of de nieuw verkregen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken relevant zijn voor de opsporing en dus bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden aangewezen. Het moet dan gaan om die fysieke persoonskenmerken die bij een individu zichtbaar zijn en waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat betrokkene daarvan op de hoogte is, omdat hij deze vanaf zijn geboorte heeft. Een ziekte of erfelijke aandoening die zich in een later stadium dan de geboorte openbaart, valt op basis van dit criterium buiten het begrip «uiterlijk waarneembare persoonskenmerken» en komt dus niet voor aanwijzing in aanmerking.

Andere toepassingen van DNA-onderzoek dan die die in deze nota reeds zijn genoemd, zoals DNA-onderzoek naar afwijkend gedrag, zijn de komende jaren niet te verwachten. Een agressiegen bestaat niet en een criminaliteitsgen ook niet1. Het is niet mogelijk om op basis van celmateriaal uitspraken te doen over crimineel gedrag. Er zijn vele oorzaken die een rol spelen bij het ontstaan van afwijkend gedrag. Biologische factoren spelen hier een rol, maar minstens zo belangrijk zijn omgevingsfactoren (bijvoorbeeld de gezinssituatie en opvoeding), alsmede toevallige omstandigheden en gebeurtenissen in een persoonlijk leven. Het is de wisselwerking tussen de diverse factoren die uiteindelijk bepaalt of, en zo ja, in welke mate crimineel gedrag tot stand komt. Die wisselwerking staat daarom ook centraal in het huidige criminologische onderzoek.

Deze gelegenheid grijp ik tevens aan om kort drie ontwikkelingen te noemen die weliswaar geen consequenties hebben voor de DNA-wetgeving, maar voor de opsporing en bewijsvoering zeer relevant zijn. De eerste ontwikkeling die nog geheel in de kinderschoenen staat, betreft de mogelijkheden om van biologische sporen te bepalen wanneer ze zijn achtergelaten. Afgezien van het antwoord op de vraag «van wie is het spoor afkomstig?» is belangrijk het antwoord op de vraag «hoe is het spoor op die plaats terechtgekomen en op welk moment?» Deze vragen kunnen relevant zijn voor het opsporingsproces en de bewijsvoering en het antwoord daarop kan de waarde van het DNA-onderzoek verder vergroten. Wanneer bijvoorbeeld bepaald kan worden op welk moment een spoor op een bepaalde plaats is terechtgekomen, kan veel beter een objectieve inschatting worden gemaakt over de eventuele delictgerelateerdheid van het desbetreffende spoor. Deze ontwikkeling zal de komende jaren verder worden onderzocht op praktische bruikbaarheid.

Een tweede ontwikkeling is dat het naar verwachting binnen afzienbare tijd mogelijk wordt om met moleculair biologische technieken ook van heel kleine hoeveelheden celmateriaal de biologische oorsprong te bepalen, dat wil zeggen of het bloed, speeksel, sperma, huid of ander celmateriaal betreft. Nu kan dat alleen met een relatief grote hoeveelheid celmateriaal waarmee een zogenaamde indicatieve test kan worden gedaan. In sommige gevallen kan het zeer belangrijk zijn om ook van minimale sporen te weten wat voor celmateriaal het is. Ook zal het mogelijk worden om verschillende soorten cellen van elkaar te scheiden. De hiervoor benodigde geavanceerde apparatuur is reeds door het NFI aangeschaft en wordt thans getest op praktische toepasbaarheid.

Een derde ontwikkeling die vanuit het oogpunt van de opsporing van belang is, is dat er al enige tijd onderzoek wordt gedaan naar moleculaire pathologische methoden om de doodsoorzaak en het tijdstip van overlijden van slachtoffers betrouwbaarder vast te kunnen stellen. Van sommige erfelijke afwijkingen is bijvoorbeeld bekend dat zij een plotselinge hartstilstand kunnen veroorzaken. De mogelijkheid van DNA-onderzoek kan voor het vaststellen van de doodsoorzaak dan van groot belang zijn.

7. SAMENVATTING

Vooral gedurende de laatste jaren is DNA-onderzoek met succes steeds vaker ingezet bij het ophelderen van ernstige misdrijven, mede vanwege de toegenomen kwaliteit van de DNA-profielvergelijking. Er zijn, zoals in paragraaf 2.2. is uiteengezet, echter ook grenzen aan het gebruik van DNA-onderzoek. Alleen ten aanzien van degenen op wie een verdenking van een bepaald strafbaar feit rust of die zijn veroordeeld voor een ernstig misdrijf, acht ik het te rechtvaardigen dat zij gedwongen kunnen worden hun celmateriaal af te staan ten behoeve van het bepalen van hun profiel, en dat hun DNA-profielen in de DNA-databank worden opgeslagen en kunnen worden benut ten behoeve van een effectievere opsporing en vervolging van strafbare feiten. Ik zie geen reden deze grenzen te verleggen. Wel wil ik binnen deze grenzen graag bevorderen dat het gebruik van DNA-onderzoek verder wordt geoptimaliseerd, hetzij binnen de huidige DNA-regelgeving, hetzij door aanpassing van deze regelgeving. In de paragrafen 4 en 5 heb ik daarvoor voorstellen gedaan. De voorstellen die binnen de huidige DNA-regelgeving kunnen worden gerealiseerd, betreffen een verruiming van de toepassing van het criterium van het belang van het onderzoek, het loslaten van de gefaseerde invoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor veelplegers met ingang van 1 januari 2009 en een ruimere toepassing van het instrument «grootschalig DNA-onderzoek». Daarnaast stel ik voor te bevorderen dat in het Wetboek van Strafvordering een grondslag wordt gecreëerd voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek, DNA-onderzoek op verzoek van het slachtoffer en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een ongeïdentificeerd overleden slachtoffer. Ook stel ik voor dat in dat wetboek de bevoegdheid wordt neergelegd voor de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van onbekende verdachten in standaardzaken.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Zie het voorwoord uit De Essenties van forensisch DNA-onderzoek, NFI, september 2006, blz. 4.

XNoot
2

Wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 1993, 596).

XNoot
3

Zo zorgde de techniek ervoor dat wangslijmvlies in plaats van bloed voldoende is voor het bepalen van een betrouwbaar DNA-profiel. Het afnemen van wangslijmvlies brengt een minder vergaande inbreuk op de lichamelijke integriteit mee dan bloedafname, om welke reden verruimingen van de wettelijke regeling toelaatbaar werden geacht.

XNoot
4

Wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335).

XNoot
5

Wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (Stb. 2003, 201).

XNoot
1

Zie Kamerstukken II 2006/07, 29 271, nr. 5, blz. 2.

XNoot
2

W. Ph. Stol, N. Kop en P. A. Koppenol, Eén spoor is geen spoor: naar een landelijke sporendatabank voor informatiegestuurde opsporing, WODC, 2005, blz. 68. Het rapport is bij brief van 7 februari 2006 aan de Tweede Kamer aangeboden; zie Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 115.

XNoot
1

Vgl. bijv. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, blz. 30.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32, blz. 5 en 6.

XNoot
3

Het meest actuele overzicht kan worden gevonden op de website van het NFI die betrekking heeft op DNA-onderzoek: www.dnasporen.nl.

XNoot
1

Zie de onder noot 10 genoemde website.

XNoot
2

Zie onder meer: Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, blz. 5 en Op zoek naar de bron, A. P. A. Broeders, 2003, blz. 299 en volgende.

XNoot
3

Zie het rapport dat in noot 7 is genoemd, blz. 80.

XNoot
4

Zie het rapport dat in noot 7 is genoemd, blz. 27.

XNoot
5

Zie de in noot 1 genoemde bundel «De Essenties van forensisch DNA-onderzoek», deel 5, blz. 10 tot en met 12.

XNoot
1

Deze grenzen zijn in de adviezen die over de onderhavige nota zijn uitgebracht, niet betwist. De Raad van Hoofdcommissarisen heeft deze met zoveel woorden in zijn advies onderschreven.

XNoot
2

Zie voor de principiële en praktische bezwaren daartegen het nader rapport bij het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden; Kamerstukken II 2002/03, 28 685, A, blz. 7 en 8.

XNoot
3

Van deze mogelijkheid hebben de ex-veroordeelden tot op heden geen gebruik gemaakt.

XNoot
4

Zie voor de principiële en praktische bezwaren: Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VI, nr. 5, blz. 20 en 21.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 29 271, nr. 6.

XNoot
2

C. J. de Poot en E. W. Kruisbergen, WODC, 2006, nr. 246.

XNoot
3

Zie bijvoorbeeld The National DNA Database Annual Report 2005–2006, blz. 20.

XNoot
1

Deze grens heeft de rechtbank te Arnhem in haar uitspraak van 29 oktober 2004 bevestigd. Er is volgens deze rechtbank geen onderzoeksbelang aanwezig indien er sprake is van betrapping op heterdaad en er geen forensisch materiaal voorhanden is om nader DNA-onderzoek te rechtvaardigen.

XNoot
1

HR 19 december 2006, NJ 2007, 27.

XNoot
2

Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 6, blz. 59 en nr. 9, blz. 34 en 58.

XNoot
3

Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, blz. 7.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 34.

XNoot
2

Uit het rapport «Sporen met DNA» waarin de resultaten van de door het IVA beleidsonderzoek en advies uitgevoerde evaluatie zijn neergelegd, blijkt dat de ondervraagde officieren van justitie goed uit de voeten kunnen met het criterium van het onderzoeksbelang. Het criterium vormt nagenoeg geen belemmering voor het starten van een DNA-onderzoek. Het rapport en een beleidsmatige reactie daarop bied ik de Tweede Kamer binnenkort aan.

XNoot
1

Zie de brief van de toenmalige Minister van Justitie van 22 januari 2001 aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2000/01, 26 271, nr. 16.

XNoot
1

Zie Handelingen II 2003/04, blz. 3934 en 3935.

XNoot
2

De effecten van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden worden in 2008 geëvalueerd.

XNoot
3

E. W. Kruisbergen, Van vonnis tot DNA-profiel: procesevaluatie van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, WODC, 2008. Dit rapport en een beleidsmatige reactie daarop bied ik de Tweede Kamer binnenkort aan.

XNoot
4

Het celmateriaal van veroordeelden die een vrijheidsbenemende straf of maatregel ondergaan, wordt binnen de inrichting afgenomen waarin zij verblijven.

XNoot
5

C. van den Heuvel, J. F. Nijboer, A. M. van Rijswijk en Th. A. de Roos, Forensisch DNA-onderzoek: een rechtsvergelijkende verkenning, rapportage van een rechtsvergelijkend onderzoek naar de regelgeving en de praktijk van het forensisch DNA-onderzoek in Nederland, België, Duitsland, Engeland & Wales en Frankrijk, WODC, 2005.

XNoot
1

Gewijzigd bij besluiten van 26 april 2006 (Stb. 2006, 220), 27 juni 2006 (Stb. 2006, 312) en van 10 december 2007 (Stb. 2007, 512).

XNoot
2

Vgl. Kamerstukken 2004/05, 28 685, nr. 14, blz. 7.

XNoot
3

Kamerstukken II 2005/06, 26 271, nr. 36, blz. 11.

XNoot
4

Kamerstukken II 2002/03, 28 684, nr. 10.

XNoot
5

Aanhangsel Handelingen II 2003/04, nr. 1353.

XNoot
6

De Raad van Hoofdcommissarissen betreurt in zijn advies het jaar uitstel voor de afname bij de veroordeelde veelplegers. Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan dit uitstel alleszins begrijpelijk te vinden.

XNoot
1

Zie noot 2, pag. 8.

XNoot
2

Vgl. de omschrijving van grootschalig DNA-onderzoek in Kamerstukken II, 2000–2001, 27 400, nr. 49, blz. 2 en in het genoemde rapport, blz. 11.

XNoot
3

Zie Kamerstukken II 2000–2001, 27 400 VI, nr. 49, blz. 7. Deze voorwaarden zijn kort samengevat: (1) er is sprake van ernstig misdrijf, (2) er is geen verdachte en er zijn geen aanwijzingen meer die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf, (3) de verwachting bestaat dat het grootschalig DNA-onderzoek bijdraagt aan de opheldering van het misdrijf en (4) de kring van personen is niet groter dan in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk is.

XNoot
4

Zie paragraaf 5 van de Instructie DNA-onderzoek van 15 oktober 2007.

XNoot
1

In 2005 is in Engeland in 33 zaken actief in de DNA-databank gezocht naar verwantschapsrelaties. In 7 van deze zaken is mede dankzij deze zoekactie een dader berecht. 5 zaken zijn nog in behandeling bij de rechter. Zie The National DNA Database Annual Report 2005–2006, blz. 20.

XNoot
1

De vergelijking die bij verwantschapsonderzoek plaatsvindt, is niet, zoals bij het klassieke DNA-onderzoek, gericht op een volledige overeenkomst (de zogenaamde hit/no-hit-vergelijking) tussen het DNA-profiel van een onbekende verdachte dat gewoonlijk op de plaats van het delict is gevonden (sporenmateriaal) en het DNA-profiel van een bekende persoon, maar op een «near hit» die erop kan duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is.

XNoot
1

Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 116.

XNoot
2

Zie brief van 8 september 2005, nr. PaG/O&O/9555.

XNoot
3

Zie het rapport Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, blz. 24.

XNoot
4

Zie het rapport Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing, blz. 154.

XNoot
1

Naar analogie van artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

XNoot
1

Kamerstukken I 2007/08, 30 143, nr. A.

XNoot
2

Vgl. HR 18 juni 1993, NJ 1994, 347.

XNoot
1

Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, Deventer 2002, blz. 773–978.

XNoot
2

Zie het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken); Kamerstukken II 2007/08, 31 241, nr. 2.

XNoot
3

Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, blz. 4 en Kamerstukken II 2005/06, 30 143, nr. 8, blz. 8.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 696, nr. 2.

XNoot
1

Vgl. HR 29 juni 1999, NJ 2000, 10.

XNoot
1

Zie Kamerstukken I 2000/01, 26 271, nr. 210b, blz. 9 en 10, Handelingen I 2000/01, blz. 1510, 1515, 1517 en 1518, Handelingen I 2002/03, blz. 725, 732, 734 tot en met 736, Handelingen II 2003/04, blz. 3916, 3917, 3919 tot en met 3921, 3927 tot en met 3933, Kamerstukken I 2003/04, 28 685, nr. C, blz. 5 en Handelingen I 2004/05, blz. 2193, 2194, 2220 en 2222.

XNoot
1

Voor de wettelijke regeling van de reikwijdte van DNA-onderzoek wordt verwezen naar de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

XNoot
1

Zie de rechtsvergelijkende verkenning, genoemd in noot 29, blz. 81.

XNoot
1

Zie Stb. 2008, 25.

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld drs. A.G. Donker, Het agressie-gen en andere misverstanden, Justitiële verkenningen, Biologische factoren van agressief gedrag, WODC, jrg. 26, nr. 3, 2000, blz. 9 tot en met 18 en M. van Hintum, De mythe van het agressie-gen, Vrij Nederland, 15 oktober 2005, blz. 78 tot en met 84.

Naar boven