31 371
Kredietcrisis

nr. 79
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 december 2008

1. Inleiding

In deze brief zal nader worden ingegaan op twee aspecten van de informatievoorziening van de Tweede Kamer over de maatregelen die het kabinet genomen heeft ter bestrijding van de gevolgen van de kredietcrisis voor het financiële systeem in ons land. Het betreft de voorhangprocedure in het kader van artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001 (CW) en de toepassing van het budgetrecht.

Tijdens het debat op 8 oktober jl. over Fortis en ABN Amro (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 11, blz. 723–739 en blz. 742–769) is toegezegd dat het kabinet binnen een paar weken met voorstellen zal komen over hoe in de toekomst om te gaan met de informatieverstrekking aan de Kamer bij de verwerving van aandelen door de Staat. Bij verwerving van aandelen is de zogenaamde voorhangprocedure ex artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001 (CW) van toepassing. Naar het oordeel van het kabinet kon die procedure in de bijzondere omstandigheden van de kredietcrisis niet worden toegepast.

Ook was het in die omstandigheden in verband met vertrouwelijkheid, de koersen marktgevoeligheid en de snelheid van handelen die geboden was, niet mogelijk het budgetrecht te respecteren; het voor de overname van Fortis/AA benodigde bedrag van € 16,8 mrd. moest – gelet op de ernst van de situatie – al worden toegezegd, voordat de Staten-Generaal daarmee hadden kunnen instemmen. Ook bij de daarop aansluitende noodzakelijke liquiditeitsondersteuning van Fortis/AA met leningen voor in totaal € 50 mrd. kon het budgetrecht niet worden gerespecteerd.

De Kamer heeft er begrip voor getoond dat de ontstane crisissituatie in het financiële systeem toen tot deze nood-breekt-wet-situatie heeft geleid. Wel heeft de Kamer de motie-Vendrik/Irrgang (Kamerstuk 31 371, nr. 14) aangenomen, waarin het presidium werd verzocht in overleg met het kabinet te komen tot een afspraak die vertrouwelijke informatievoorziening van de Kamer gedurende de kredietcrisis versterkt. In aansluiting daarop heeft de Kamer op 3 november jl. een brief ontvangen met een mogelijke gedragslijn ter zake. Daarover heeft op 3 december een algemeen overleg (AO) tussen de commissie Financiën en mij plaatsgevonden. De zorg van de Kamer over de aantasting van haar budgetrecht, zoals hiervoor aangegeven en ook in dat AO uitgesproken,is begrijpelijk. Tijdens het AO is toegezegd de Kamer nog voor het Kerstreces een brief te zullen sturen waarin de mogelijkheden tot beperking van de aantasting van het budgetrecht zullen worden nagegaan, waarbij ook het zo nodig wijzigen van de CW zal worden betrokken. Deze brief strekt daar mede toe.

De opzet van deze brief is verder als volgt. Allereerst zal aandacht besteed worden aan hoe het kabinet zich voorstelt voor de korte termijn invulling te geven aan het budgetrecht en aan de toepassing van de voorhangprocedure. Als korte termijn wordt de periode beschouwd zolang de financiële crisis (voort)duurt, waarbij het kabinet er vooralsnog vanuitgaat dat dat ook in 2009 het geval zal zijn.

Vervolgens zal met het oog op de langere termijn – in het kader van de modernisering van de Comptabiliteitswet – worden aangegeven welke mogelijkheden het kabinet ziet om het budgetrecht te versterken en met name de voorhangprocedure beter in te passen in het informatie- en verantwoordingsproces zoals dat meer gebruikelijk tussen het kabinet en het parlement plaatsheeft.

Omdat de Eerste Kamer ook partij is bij de voorhangprocedure en het budgetrecht ook aan haar toekomt, is een afschrift van deze brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer gestuurd.

2. Budgetrecht: korte termijn

Voor de duur van de kredietcrisis zullen, zoals ook in het AO toegezegd, de budgettaire kaders van de Herkapitalisatiefaciliteit (€ 20 mrd) en van deGarantieregeling voor bancaire leningen (€ 200 mrd) als maxima worden beschouwd; zonder voorafgaand aanvullend mandaat van de Kamer zullen deze bedragen niet worden overschreden. Mocht er derhalve meer budget voor deze regeling/faciliteit nodig zijn, dan zal dat zo spoedig mogelijk in een brief vooraf aan de Kamer worden voorgelegd. Vanzelfsprekend geldt dat ook voor het geval we een nieuw (beleids)instrument – inclusief aanvullend budget – ter bestrijding van de crisis willen inzetten.

Daarbij moet één uitzondering worden onderkend: indien het voornemen tot in het leven roepen van een nieuw beleidsinstrument direct gevolgd moet worden door het toepassen ervan op een of meer concrete financiële instellingen, zal – als daarbij het aspect van vertrouwelijkheid in verband met koers- en marktgevoeligheid aan de orde is – teruggevallen (moeten) worden op de gedragslijn van vertrouwelijke informatieverstrekking, zoals in mijn brief van 3 november jl. is aangegeven (Kamerstukken II, 31 371, nr. 36). Een voorafgaand budgettair mandaat staat daarmee op gespannen voet.

3. Voorhangprocedure met betrekking tot deelnemingen: korte termijn

Een tweede spanningsveld met een wettelijke procedure deed zich tijdens de kredietcrisis voor toen bij de – eerst – partiële deelneming in het aandelenkapitaal van Fortis/AA en bij – vervolgens – de volledige overname ervan de voorhangprocedure niet kon worden toegepast vanwege het aspect van de vertrouwelijkheid (gevoeligheid van beurs- en marktinformatie) en de spoedeisendheid.

Allereerst wordt erop gewezen dat de voorhangprocedure van artikel 34 CW – evenals als het overgrote deel van de overige artikelen van de CW – vooral een interne werking binnen de rijksoverheid heeft en een staatsrechtelijke norm bevat die betrekking heeft op de verhouding tussen de regering en het parlement. De CW regelt in artikel 36 expliciet dat de geldigheid van privaatrechtelijke rechtshandelingen, namens de Staat verricht, voor de betrokken derden niet wordt aangetast als de bepalingen van de CW niet worden nageleefd. In het geval van de aankoop van Fortis Nederland NV heeft het niet toepassen van de voorhangprocedure dan ook geen enkele invloed gehad op de rechtsgeldigheid van de aankoop.

De voorhangprocedure – toegespitst op deelnemingen1 – houdt het volgende in.

Elk voornemen tot een deelneming van meer dan 5% in het geplaatste aandelenkapitaal van een naamloze of besloten vennootschap, vanaf het grensbedrag van € 0,5 mln., moet vooraf aan beide Kamers der Staten-Generaal worden voorgelegd. Het besluit tot deelneming kan gedurende een periode van in eerste aanleg maximaal 30 dagen niet worden genomen. In die periode kunnen de Kamers kennisnemen van het voorgenomen besluit en daarover nadere inlichtingen vragen. De periode wordt verlengd met de benodigde reactietermijn van de zijde van het kabinet, gevolgd door wederom een periode van maximaal 14 dagen voor de Kamers. Indien vervolgens een van de beide Kamers als haar oordeel uitspreekt dat een wettelijke machtiging voor het besluit is vereist, kan het besluit niet zonder die wettelijke machtiging worden genomen. Recesperiodes van de Kamers schorsen de voorhangtermijn.

Het is evident dat het toepassen van deze wettelijke procedure in tijden van een financiële crisis, zoals we die thans beleven, een vertragende werking heeft op de besluitvorming en in die zin contraproductief werkt. Bij de overname van Fortis/AA is de voorhangprocedure daarom door het kabinet niet toegepast. Het kabinet heeft zich hierover achteraf verantwoord. Het parlement heeft hiervoor begrip getoond. Het kabinet stelt daarom voor deze lijn voor de korte termijn, zolang de crisis voortduurt, te continueren. Die lijn kan tot gevolg hebben dat ook in de nabije toekomst bij een eventuele nieuwe spoedeisende en vertrouwelijke deelneming à la Fortis/AA de wettelijke voorhangprocedure niet kan en zal worden toegepast. Daarover zal de minister zich dan – opnieuw – tegenover de Kamers verantwoorden. Procedureel hoeft dit niet onoverkomelijk te zijn, omdat het kabinet en het parlement zelf kunnen bepalen hoe ernstig zij in concrete situaties het niet toepassen van dit wettelijk voorgeschreven vormvoorschrift (politiek) wegen.

Ook andere, waaronder praktische, overwegingen leiden tot de conclusie om op korte termijn niets in de wettelijke procedure te wijzigen. Een tweede optie zou namelijk zijn om wettelijk te regelen dat bij bijzonder zwaarwegende omstandigheden of belangen afgeweken kan worden van de wettelijke procedure (een tenzij-clausule). Op die wijze kan worden bereikt dat in formele zin het niet-toepassen van de wettelijke voorhangprocedure wordt gelegitimeerd. Maar in het voorkomende tenzij-geval zal de minister zich ook dan achteraf tegenover de Kamer moeten verantwoorden; niet over het niet-toepassen van de procedure, maar over het besluit een omstandigheid of een belang als bijzonder zwaarwegend aan te merken. Feitelijk ontstaat er vanuit verantwoordingsoptiek geen andere situatie dan in het voorstel om geen wetswijziging door te voeren.

Daarbij komt dat een wetswijziging vanaf de (inter)departementale voorbereiding totaan de vaststelling door de beide Kamers der Staten-Generaal in het algemeen meer dan een jaar duurt, naar de huidige verwachting de crisis dus voorbij. Het kabinet is daarom van mening dat deze optie beter betrokken kan worden bij de oplossing op de langere termijn.

Alles afwegende kiest het kabinet er daarom voor om voor de korte termijn geen voorstel tot wijziging van artikel 34 CW aan te kondigen.

Door het beraad over mogelijkheden met betrekking tot het budgetrecht en de voorhangprocedure op de korte termijn, ziet het kabinet voor de langere termijn wel mogelijkheden tot enige versterking van het budgetrecht en tot een verbetering van de inpassing van de voorhangprocedure in de normale verantwoordingsverhouding tussen kabinet en parlement. In de volgende paragrafen van deze brief worden daartoe enkele ideeën geschetst.

4. Budgetrecht: lange(re) termijn

In het algemeen geldt tussen kabinet en de Kamer als informatie- en verantwoordingslijn dat het kabinet beleid vooraf via beleidsnota’s en/of wetgeving aan de Kamer voorlegt. De Kamer stemt daarmee bij wetgeving vooraf expliciet in en bij beleidsnota’s impliciet indien het beleid niet wordt afgewezen. Vervolgens wordt het beleid uitgevoerd (de regering regeert) en legt het kabinet in beginsel achteraf verantwoording aan de Kamer af over de beleidsuitvoering via voortgangsrapportages, jaarverslagen en/of beleidsevaluaties.

Voor zover de beleidsuitvoering budgettaire middelen vereist, worden die middelen via de reguliere begrotingsprocedure vooraf bij een (suppletore) begrotingswet door de Kamers beschikbaar gesteld (formeel budgetrecht).

Niet altijd is het mogelijk om het formele budgetrecht te respecteren. Er is soms het probleem van de tijdsklem. De reguliere wetgevingsprocedure met betrekking tot de begroting vergt in situaties waarin een snelle beleidsaanpassing geboden is, teveel tijd. Een reguliere suppletore begroting vraagt minimaal twee maanden voorbereiding, waaronder besluitvorming in de ministerraad en behandeling door de Tweede Kamer1. In de praktijk – met name als een beleidsaanpassing aanvullend een substantieel budget vergt – wordt de Kamer daarom gewoonlijk al door de betrokken minister voorafgaand aan de indiening van de suppletore begroting bij een brief geïnformeerd (materieel budgetrecht).

Tijdens de kredietcrisis is op deze materiële wijze het budgetrecht uitgeoefend met betrekking tot de Herkapitalisatiefaciliteit (€ 20 mrd) en de Garantieregeling voor bancaire leningen (€ 200 mrd). Vooruitlopend op de suppetore begrotingen van het Ministerie van Financiën (IXA en IXB) samenhangende met de Najaarsnota 2008 is dit (crisis)beleid, inclusief de benodigde middelen, bij de brieven van 10, 13 en 23 oktober 2008 aan de Kamer voorgelegd, maar wel voordat met de besteding van deze middelen een aanvang werd genomen (Kamerstukken II, 31 371, nrs. 18, 13 en 39).

De presentatie van de informatie over de gevolgen voor de begroting bij de toepassing van het materiële budgetrecht kan naar het oordeel van het kabinet worden verbeterd. In de begrotingsconsequenties kan meer inzicht worden geboden als deze op een meer begrotingsachtige wijze in de betrokken brief of nota worden gepresenteerd. Dit vooruitlopend op de informatie in de later volgende suppletore begroting. Daarom zal worden bezien of artikel 17 CW dan wel de Rijksbegrotingsvoorschriften moeten worden aangepast of in hun toepassing moeten worden aangescherpt om tijdig zogenaamde vooruitlopende begrotingsinformatie aan de Kamer te kunnen presenteren.

Bij vooruitlopende begrotingsinformatie wordt concreet gedacht aan informatie over het begrotingsartikel (op welk artikel wordt een verhoging van het budget gevraagd), over de omvang en de aard van de mutatie (verplichtingen- en/of kasmutatie en/of ontvangstenmutatie, eventueel meerjarig), relevante beleidsinformatie (indien mogelijk de gevolgen van de beleidsaanpassing in VBTB-termen voor de effecten, prestaties, instrumenten, doelgroepen, tijdsplanning e.d.), zo mogelijk informatie over de budgetflexibiliteit e.d.

5. Voorhangprocedure met betrekking tot deelnemingen: langere termijn

Voor de langere termijn ziet het kabinet drie opties met betrekking tot de wettelijke regeling van de voorhangprocedure.

Optie 1: de hiervoor besproken optie voor de korte termijn om in het wettelijke regime niets te wijzigen.

Optie 2: een wetswijziging, inhoudende het opnemen van een tenzij-clausule voor bijzonder zwaarwegende omstandigheden of belangen.

Optie 3: een inhoudelijke wetswijziging, inhoudende verantwoording aan de TK vooraf aan de hand van beleidskaders, aangevuld met een voorhangprocedure voor individuele besluiten die niet binnen de kaders passen.

Omdat de opties 1 en 2 al in paragraaf 3 zijn besproken, wordt hier een schets van de inhoudelijke optie 3 gegeven.

De voorhangprocedure in artikel 34 CW vormt een aanvulling op de algemene informatie- en verantwoordingslijn tussen het kabinet en het parlement. Het artikel was – in essentie – al in de CW van 1976 opgenomen, zij het dat destijds in plaats van de voorhangprocedure steeds een voorafgaande wettelijke machtiging vereist was. Mede onder druk van het in de jaren zeventig en tachtig gevoerde steunbeleid, in het kader waarvan vaak spoedeisende besluiten werden genomen, is de voorafgaande verplichte wettelijke machtiging vervangen door de voorhangprocedure met een optionele wettelijke machtiging.

Artikel 34 CW heeft met name extra betekenis in situaties waarin dergelijke besluiten niet worden genomen binnen een vastgesteld en met de Kamer besproken beleidskader van algemene uitgangspunten en maatregelen. Bij het ontbreken van een vooraf besproken beleidskader zou zonder voorhangprocedure het parlement immers alleen in het kader van de begrotingsbehandeling met (de budgettaire consequenties van) dergelijke besluiten worden geconfronteerd.

In het verleden werd, zowel tot het oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen door de Staat als tot het deelnemen in het aandelenkapitaal van ondernemingen, vaak incidenteel en dus buiten een algemeen beleidskader om besloten. Inmiddels wordt het oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen beleidsmatig getoetst aan het zogenaamde stichtingenkader (Kamerstukken II, 25 268, nr. 42) en vindt het deelnemen en het afstoten van deelnemingen plaats in het kader van het gevoerde deelnemingenbeleid, waarover regelmatig met de Kamer wordt gediscussieerd (zie Kamerstukken II, 28 165, nr. 69, dd. 17-12-2007). De vraag kan worden gesteld of een voorhangprocedure in de strikt geformaliseerde vorm van het huidige artikel 34 nog past in de normale verantwoordingsverhouding tussen regering en parlement, waarin voorgenomen beleid vooraf wordt voorgelegd en over de uitvoering ervan achteraf verantwoording wordt afgelegd. Het ligt meer in de rede om alleen voor besluiten tot deelneming die niet passen binnen zo’n vastgesteld en besproken beleidskader een voorhangprocedure toe te passen.

Een parallel kan worden getrokken met betrekking tot privaatrechtelijke overeenkomsten die in het kader van grote infrastructurele projecten worden gesloten. (Besluiten tot) dergelijke overeenkomsten worden niet vooraf aan de Kamer voorgelegd; het voorgenomen beleid wordt immers vooraf met de Kamer besproken (bijvoorbeeld aan de hand van Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport, MIRT).

Ook met de publiekrechtelijke rechtshandelingen die in het kader van subsidieverlening door ministers worden verricht, kan een parallel worden getrokken. Subsidiebeleid wordt eveneens vooraf aan de hand van beleidsnota’s met de Kamer besproken. Zo nodig wordt op grond van de Algemene wet bestuursrecht voor die rechtshandelingen in algemene zin een wettelijke basis vastgelegd (via specifieke subsidiewetten of meer algemene subsidiekaderwetten), bij de totstandkoming waarvan de Kamers als medewetgever zijn betrokken. Bij de individuele uitvoeringsbesluiten (subsidiebeschikkingen) zijn de Kamers niet betrokken; die behoren tot het domein van regering als uitvoerende macht.

Overigens hoeft een lijn waarin individuele toepassingsbesluiten in het kader van vastgesteld beleid niet meer via de voorhangprocedure bij de Kamer zouden worden gemeld, niet in te houden dat in alle gevallen over dergelijke besluiten de Kamer niet meer vooraf wordt geïnformeerd. Voor majeure besluiten, ter beoordeling van de betrokken minister, zal het immers om redenen van politieke opportuniteit veelal voor de hand liggen tóch vooraf met de Kamer in overleg te treden.

Samengevat gaat het bij optie 3 om de volgende inrichting van de voorhangprocedure.

1. Voor individuele besluiten ten aanzien van het deelnemen in het aandelenkapitaal van ondernemingen die voortvloeien uit een met de Kamer eerder besproken beleidskader (al dan niet in de vorm van crisisbeleid) wordt de voorhangprocedure geschrapt. Het informeren van de Kamer nadat een besluit is genomen en uitgevoerd, past in de normale verantwoordingssystematiek. Een aparte, wettelijk geregelde informatieverstrekking achteraf is daarom niet nodig.

Of het informeren gebeurt direct na het genomen besluit of later in een voortgangsrapportage, in een jaarverslag en/of in een beleidsevaluatie, is de verantwoordelijkheid van de betrokken minister. Dat geldt ook voor het afstoten van deelnemingen, waarvoor in het huidige lid 8 van artikel 34 een mededeling achteraf is voorgeschreven.

2. Voor individuele besluiten ten aanzien van het deelnemen in het aandelenkapitaal van ondernemingen die niet passen in een met de Kamer besproken beleidskader, blijft de voorhangprocedure gelden, tenzij er sprake is van zeer bijzondere, zwaarwegende belangen of omstandigheden. Of en wanneer van dergelijke omstandigheden in concrete situaties sprake is, is in eerste instantie ter beoordeling van het kabinet. Indien het daarop een beroep doet, zal de betrokken minister zich daarover achteraf politiek moeten verantwoorden.

3. Het ligt in de rede om de voorhangprocedure niet te beperken tot alleen privaatrechtelijke rechtshandelingen in de vorm van het deelnemen in het aandelenkapitaal (waartoe het huidige artikel 34 is beperkt), maar uit te breiden tot het verstrekken van incidentele leningen en garanties, alsmede van nieuwe producten die daar combinaties van zijn, zoals in het geval van de kapitaalversterking van ING en Aegon.

Ook bij incidentele leningen, garanties en dergelijke dient dan te gelden dat er (nog) geen sprake is van een vastgesteld en besproken beleidskader en ook geen spake is van bijzondere, zwaarwegende belangen of omstandigheden.

4. De inhoud van de voorhangprocedure wordt zodanig aangepast dat de Kamers niet langer na afloop van de informatieverstrekking als hun oordeel uitspreken dat een wettelijke machtiging nodig is, maar dat de Tweede Kamer (bij motie) als haar oordeel kan uitspreken dat het voorgenomen besluit niet genomen moet worden. Er dienen geen procedurele vertragingen in stand te blijven die aan adequaat en – indien nodig – spoedeisend handelen door het kabinet in de weg staan.

Als de mogelijkheid van een wettelijke machtiging vervalt, ligt een betrokkenheid van de Eerste Kamer bij de nieuwe voorhangprocedure niet meer in de rede; de taken van die Kamer zijn immers primair gericht op reflectie met betrekking tot de tot stand te brengen wetgeving.

5. Wat de tenzij-clausule betreft, lijkt het het kabinet niet zinvol de bijzondere zwaarwegende belangen of omstandigheden in de wet te objectiveren, omdat de kans bestaat dat in de praktijk zich weer net een belang of omstandigheid kan voordoen dat of die niet wordt gedekt door het dan gekozen wettelijke criterium. In de memorie van toelichting kan een indicatie worden gegeven van mogelijke bijzondere zwaarwegende belangen of omstandigheden, zoals die van de huidige kredietcrisis.

Bij een keuze tussen de drie opties voor de langere termijn spelen de volgende overwegingen een rol. Voor optie 1 pleit dat in de praktijk een beroep op bijzonder zwaarwegende omstandigheden of belangen slechts bij hoge uitzondering te verwachten is. Bij het niet-toepassen van een wettelijk voorgeschreven procedure heeft een minister immers – eufemistisch uitgedrukt – politiek wel wat uit te leggen. Optie 1 leidt verder niet tot een wijziging in het proces van de informatievoorziening aan de Kamers over individuele voornemens tot deelneming.

Voor optie 2 pleit vanuit wetgevingsoptiek (uitvoerbaarheid van regelgeving) dat het niet toe kunnen passen van de wet voorkomen kan worden met een beroep op de tenzij-clausule. Er wordt geen wetsprocedure gehandhaafd, waarvan – gegeven de ervaring van de kredietcrisis – bij voorbaat duidelijk is dat die in bepaalde omstandigheden niet kan worden toegepast.

Optie 3 sluit beter aan bij de normale verantwoordingsverhouding tussen kabinet en parlement.De procedure wordt uitgebreid met een aantal andere privaatrechtelijke rechtshandelingen (leningen, garanties). De formele voorhangprocedure wordt een uitzonderingsprocedure die bovendien zodanig vormgegeven kan worden dat die procedure geen vertragende factor meer zal hoeven te vormen, wanneer adequaat handelen geboden is.

Het kabinet zal, meewegend de reacties op de opties vanuit de Kamer, een definitief standpunt innemen in het kader van de voorgenomen modernisering van de CW.

6. Artikel 97 CW

In het debat van 8 oktober jl. is er van de zijde van de Kamer een relatie gelegd met de comptabele noodwetprocedure van artikel 97 CW. Dat artikel geeft de bevoegdheid om regels te kunnen stellen in afwijking van de CW en in afwijking van de instellingswetten van begrotingsfondsen. Van die bevoegdheid kan gebruik gemaakt worden, nadat op grond van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden een beperkte of een algemene noodtoestand is afgekondigd. In geval van een noodtoestand zal er sprake zijn van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Bij de zeer bijzondere, zwaarwegende (crisis)omstandigheden, zoals die van de huidige kredietcrisis, is van een dergelijke noodsituatie geen sprake (geweest). Het afkondigen van de noodtoestand op zich zal naar de inschatting van het kabinet situaties zoals de kredietcrisis, alleen maar verdiepen en niet getuigen van een adequaat crisismanagement. Het lijkt het kabinet daarom geen goed idee de oplossing van een mogelijke niet-toepassing van de voorhangprocedure te zoeken in relatie tot de comptabele noodwetgeving zoals bedoeld in artikel 97.

7. Tijdsplanning nieuwe CW

Het kabinet is voornemens de CW 2001 te moderniseren. De in deze brief voorgestelde wijzigingen kunnen zo nodig in dat moderniseringstraject worden meegenomen. Het kabinet verwacht in de loop van 2009 een ontwerp van een nieuwe CW aan de Algemene Rekenkamer en daarna aan de Raad van State voor advies te kunnen voorleggen. Er wordt naar gestreefd om het wetsvoorstel in de eerste helft van 2010 bij de Tweede Kamer in te indienen.

De minister van Financiën,

W. J. Bos


XNoot
1

De voorhangprocedure geldt ook voor besluiten tot het oprichten, het mede- oprichten of het doen oprichten van privaatrechtelijke rechtspersonen (nv’s, bv’s, stichtingen e.d.).

XNoot
1

Aanvullend dient daarna ook de Eerste Kamer zich nog over een begrotingswetsvoorstel te buigen.

Naar boven