31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 903 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 maart 2021

Via deze brief bied ik uw Kamer drie onderzoeken aan die ik op het gebied van de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) en onderzoek heb laten uitvoeren. De moties en toezeggingen waarop middels deze brief wordt gereageerd zijn opgenomen in de bijlage.

De Onderwijsraad adviseerde in 2018 om de toereikendheid van de lumpsum te evalueren1. Daarnaast heeft uw Kamer de motie van het lid Westerveld c.s. aangenomen, die verzoekt om uitvoerig en onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de vraag of het macrobudget voor het mbo, hoger onderwijs (hbo en wo) en onderzoek toereikend is in relatie tot de veronderstelde kwaliteit en of het macrobudget doelmatig wordt besteed2. Tevens adviseerde de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek een onafhankelijk kostenonderzoek in het hbo en wo3. Ik heb daarom opdracht gegeven onafhankelijk onderzoek te doen naar de toereikendheid van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening) in het mbo, hoger onderwijs en onderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd door Strategy&, onderdeel van Pricewaterhouse Coopers (PwC)4.

Het tweede onderzoek dat ik heb laten uitvoeren is een onderzoek door Berenschot dat zich richt op de verhouding tussen variabele, studentgebonden bekostiging en vaste bekostiging in het onderwijsdeel van het hoger onderwijs en de prikkelwerking die daarvan uitgaat5. In 2020 heb ik hierin een eerste stap gezet door de onderwijsbekostiging in het hoger onderwijs meer vast en minder variabel te maken6. Dit onderzoek richt zich op de vraag of aanvullende stappen wenselijk zijn.

Het derde onderzoek, eveneens uitgevoerd door Berenschot, vloeit voort uit de Strategische Agenda Hoger Onderwijs7 en richt zich op de vraag of de bekostigingssystematiek en het macrobudget aangepast moeten worden indien flexibele deelname mogelijk wordt gemaakt in het hoger onderwijs8.

De uitkomsten van deze drie onderzoeken licht ik hieronder kort toe. Met de uitkomsten van deze onderzoeken wordt duidelijk wat er nodig is om de bekostiging van het mbo, hoger onderwijs en onderzoek toekomstbestendig te maken. Besluitvorming hierover is aan het volgende kabinet.

Toereikendheid van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening) in het mbo, hoger onderwijs en onderzoek

Bij het bekijken van de resultaten van dit onderzoek is het van belang te realiseren dat het onderzoek gebaseerd is op bronnen van vóór de COVID-19-pandemie. De effecten van deze pandemie en de (financiële) gevolgen voor het mbo, hbo en wo en onderzoek zijn dus niet in dit onderzoek meegenomen.

Het rapport concludeert dat in alle drie de sectoren sprake is geweest van een positieve ontwikkeling van kwaliteit en toegankelijkheid. De onderzoekers stellen vast dat kwaliteit over de hele breedte wordt gerealiseerd en de verschillen tussen instellingen beperkt zijn. De mogelijkheden tot doelmatigheidswinst worden als beperkt ingeschat: in het mbo en hbo kunnen studenten meer aangemoedigd worden om voor opleidingen te kiezen met een goed arbeidsmarktpotentieel, in het hbo zijn uitval en switch uitdagingen en voor het hbo en wo is winst te behalen in het systematisch werken aan kwaliteits- en doelmatigheidsverbetering, naar het goede voorbeeld van de mbo-benchmark.

Voor elke sector is door de onderzoekers geanalyseerd of het macrobudget toereikend is om de kwaliteit die verondersteld wordt, te realiseren.

  • Voor het mbo leidt dit tot de constatering dat voor de huidige kosten het macrobudget toereikend is. Het budget is niet toereikend voor het benutten van alle mogelijkheden voor het verminderen van voortijdig schoolverlaten. De afwijking tot een toereikend budget wordt door de onderzoekers op structureel circa € 100 tot 150 miljoen bepaald waartegenover een maatschappelijk effect van € 250 tot 300 miljoen staat. Daarnaast stelt PwC dat, om de geoperationaliseerde gewenste kwaliteit te behalen, mbo-instellingen in de huidige praktijk structureel € 210 miljoen meer uitgeven aan studenten op niveau 2 in kader van multi-problematiek dan aan bekostiging van het Rijk wordt verkregen. Deze meerkosten voor niveau 2 worden voor € 110 miljoen gefinancierd uit de kwaliteitsafspraken en voor € 100 miljoen uit de bekostiging voor studenten op niveau 3 en 4. Op 4 oktober 2019 (Kamerstuk 29 544, nr. 952) is de beleidsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt aan uw Kamer aangeboden. Ook in dit IBO is eerder geadviseerd te investeren in het voorkomen van voortijdige schooluitval en in extra begeleiding voor studenten op niveau 2.

  • Voor het hbo stelt PwC dat het macrobudget toereikend is om de huidige kosten te dekken. Wel constateert PwC dat de huidige kosten voor het praktijkgericht onderzoek groter zijn dan aan bekostiging van het Rijk wordt verkregen en daardoor voor een belangrijk deel (structureel € 65 miljoen) worden gefinancierd vanuit de onderwijsbekostiging. Daarnaast is het macrobudget niet toereikend voor de ambities op het gebied van praktijkgericht onderzoek. Afhankelijk van de precieze ambitie voor deze vorm van onderzoek aan de hogescholen, is structureel € 120 tot 270 miljoen nodig.

  • Voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek constateren de onderzoekers dat, in tegenstelling tot het mbo en hbo, het huidige macrobudget niet toereikend is. Er is volgens de onderzoekers structureel € 400 miljoen extra nodig voor het toereikend maken van de onderzoeksbudgetten voor het bekostigen van onderzoeksinzet die inmiddels wordt gepleegd. Dit past bij het pleidooi van de Kenniscoalitie voor meer investeringen in onderzoek in hbo en wo.

  • Daarnaast is in het wo structureel € 200 miljoen, naast eenmalig € 300 miljoen, extra nodig om de investeringen in faciliteiten weer op niveau te brengen. Bovendien is het ook niet mogelijk de ambities op het gebied van kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs (de gewenste kwaliteit) te verenigen met de hoogte van het macrobudget. Er is volgens de onderzoekers structureel € 200 miljoen extra nodig om de ambities voor kleinschalig onderwijs te realiseren. Voor het wetenschappelijk onderzoek beveelt PwC voorts aan met een duidelijkere onderzoeksambitie te komen waarbinnen middelen vrijgespeeld worden voor ongebonden onderzoek. Deze aanbeveling past bij de in 2019 en 2020 uitgebrachte KNAW-adviezen «Evenwicht in het wetenschapssysteem» en «Het rolling-grantfonds».

Tabel 1: extra investeringen bij huidige en gewenste kwaliteit
 

Huidige kwaliteit

Gewenste kwaliteit

mbo

€ 100–150 miljoen structureel

hbo

€ 120–270 miljoen structureel

wo

€ 600 miljoen structureel en € 300 miljoen incidenteel

€ 200 miljoen structureel

De drie onderzochte sectoren staan volgens de onderzoekers voor een aantal toekomstige gezamenlijke uitdagingen, die binnen elke sector doorwerken en aanleiding geven om in de toekomst de hoogte van het macrobudget en de bekostigingssystematiek tegen het licht te houden. Naast de gevolgen van de COVID-19-pandemie, digitalisering en investeringen uit het klimaatakkoord, zijn dat demografische ontwikkelingen, leven lang ontwikkelen en de flexibilisering van het onderwijs. De toereikendheid van het macrobudget voor het adresseren van deze ontwikkelingen, is op dit moment niet onderzocht.

Naast conclusies over de toereikendheid en doelmatigheid, doet PwC ook een aantal meer inhoudelijke aanbevelingen, waaronder de aanbeveling om de bekostigingsniveaus in het verdeelmodel niet aan te passen, totdat de bekostigingssystematiek zo wordt aangepast dat deze een duidelijke bedrijfseconomische basis biedt (en daarmee de bekostigingsniveaus een duidelijke relatie hebben met de kostendrijvers bij de onderwijsinstellingen). PwC stelt dat dit kan, omdat instellingen voor nu met de lumpsumsystematiek in staat lijken de middelen te alloceren naar waar ze nodig zijn. Deze aanbeveling heeft betrekking op de bekostigingsparameters in het verdeelmodel en staat los van de aanbeveling over de toereikendheid van het macrobudget.

Tot slot geeft het onderzoek aan dat de kosten per opleiding niet in kaart gebracht zijn. Bij activity based costing worden de kosten van instellingen gealloceerd aan (groepen van) opleidingen aan de hand van kostendrijvers. Voorbeelden van belangrijke kostendrijvers zijn: lesgrootte, lesuren, overhead en gebruik van faciliteiten/ruimte. Binnen dit onderzoek is het niet mogelijk gebleken om deze allocatie uit te voeren omdat centrale databases met uniforme definities ontbreken om zo (vergelijkbare) kostentoerekeningen te kunnen maken. Omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn op instellingniveau zou het goed zijn dat dit door de instellingen wordt opgepakt. Hierover ga ik met de instellingen in gesprek.

Alle overige aanbevelingen uit dit onderzoek zijn opgenomen in de bijlage van deze brief.

Graag spreek ik mijn dank en waardering uit voor de begeleidingscommissie9, die onder leiding van Marjanne Sint de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het onderzoek heeft weten te waarborgen. Een reflectie van de begeleidingscommissie op dit proces treft uw Kamer aan bij deze brief10.

Prikkelwerking en verhouding vast/variabel in de onderwijsbekostiging van het hoger onderwijs

Het onderzoek van Berenschot concludeert dat er geen eenduidig vast te stellen optimale verhouding vast/variabel in de onderwijsbekostiging van het hoger onderwijs is. De onderzoekers geven aan dat de verhouding vast/variabel niet als sturingsinstrument gebruikt zou moeten worden omdat er geen eenduidige prikkelwerking vanuit gaat gezien de grote verschillen tussen instellingen. De verhouding vast/variabel zou vooral als faciliterend instrument binnen de totale bekostiging moeten zorgen dat instellingen in staat worden gesteld de maatschappelijke opgaven uit te voeren. De onderzoekers wijzen in dit kader op het belang van een transparante opbouw van de vaste voet die erop gericht is instellingen in staat te stellen hun opgaven voor de komende jaren te realiseren. Het bepalen van de juiste inrichting van het bekostigingsinstrumentarium zou volgens de onderzoekers een afgeleide moeten zijn van wat men landelijk en regionaal met het hoger onderwijs wil.

De onderzoekers zien verschillende opgaven voor het hbo en het wo. In het hbo zal, met de verwachte krimp, steeds meer de vraag gaan spelen welke regionale onderwijs- en onderzoeksinfrastructuur men in stand wil houden. Dit is met name een afweging tussen toegankelijkheid en (macro)doelmatigheid. In het wo wordt de komende jaren aanhoudende groei in studentenaantallen verwacht en blijft het van belang de verwevenheid tussen onderwijs en onderzoek te borgen.

Ik heb uw Kamer toegezegd om in deze brief ook in te gaan op de vraag hoe kleine opleidingen voldoende financiering kan worden geboden en op de uitdagingen voor de bekostiging van hogescholen die te maken krijgen met dalende studentenaantallen. Uit het onderzoek van Berenschot blijkt dat de verhouding vast/variabel op macroniveau zich niet goed leent als sturingsinstrument voor deze vraagstukken. Specifieke maatschappelijke opgaven kunnen wel aanleiding zijn om de vaste voet van een bepaalde instelling te verhogen. Zo kunnen er middelen beschikbaar worden gesteld voor kleine opleidingen door een specifieke toevoeging aan de vaste voet van de betreffende instelling. Om te voorkomen dat hogescholen in krimpregio’s te maken krijgen met een dalende bekostiging zouden middelen kunnen worden toegevoegd aan de vaste voet van de betreffende hogescholen.

Verkenning naar de wenselijkheid van aanpassingen in de bekostiging om flexibele deelname te faciliteren in het hoger onderwijs

Zoals toegezegd in de Strategische Agenda, heb ik Berenschot gevraagd te onderzoeken of het wenselijk is om de bekostiging van het hoger onderwijs aan te passen met het oog op meer flexibele deelname. Op dit moment loopt er één experiment waarbij flexibele deelname wordt gefaciliteerd en dat is flexstuderen. In het onderzoek is daarom onderzocht welke effecten een smalle en brede introductie van flexstuderen hebben op de onderwijsorganisatie, administratie en financiën van een onderwijsinstelling. Uit de verkenning blijkt dat indien flexstuderen wordt aangeboden aan een kleine doelgroep, het voor instellingen financieel relatief goed uitvoerbaar is. Wanneer een grotere doelgroep in aanmerking komt voor flexstuderen, heeft flexstuderen ingrijpende (financiële) gevolgen voor de instellingen, DUO en Studielink. De onderzoekers concluderen dan ook dat bij een grotere doelgroep het aanpassen van het macrobudget in combinatie met het aanpassen van de bekostigingssystematiek met een hogere prijs voor flexstudenten nodig zal zijn, zodat instellingen de verwachte gevolgen van flexstuderen op hun exploitatie op kunnen vangen.

In het najaar van 2021 zal de eindevaluatie van flexstuderen worden opgeleverd. Bij een positieve eindevaluatie zal het flexstuderen wettelijk worden verankerd zodat alle instellingen het vanaf studiejaar 2023/2024 kunnen aanbieden. Het onderzoek van Berenschot biedt daarbij interessante inzichten over wat flexstuderen betekent voor hoger onderwijsinstellingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Bijlage 1: Onderzoeksvragen en aanbevelingen van PwC uit het onderzoek naar de toereikendheid van het macrobudget, doelmatigheid van de besteding en kosten(toerekening) in het mbo, hbo, wo en onderzoek

De opdrachtbeschrijving van het onderzoek bevatte vier vragen:

  • 1. Hoe verhoudt het macrobudget zich tot de kosten die instellingen maken?

  • 2. Wat is de gewenste kwaliteit en in hoeverre is het macrobudget toereikend, gelet op de gewenste kwaliteit?

  • 3. In hoeverre wordt het macrobudget doelmatig besteed en hoe kan dit verbeteren?

  • 4. Op welke manier kunnen de gehanteerde prijspeilen van opleidingen in de bekostiging zo worden ingesteld dat ze de werkelijke kosten van opleidingen beter benaderen?

De aanbevelingen uit het onderzoek luiden:

Middelbaar beroepsonderwijs:

Aanbeveling 1: Investeer in de begeleiding van de individuele studenten waar zorgen over bestaan (structureel ca. € 100 tot 150 miljoen.).

Ondanks dat het beeld over de mbo-sector als geheel positief is, signaleert het onderzoek ook zorgen over individuele studenten (zoals vsv’ers, specifieke studenten met complexe problematiek en studenten met een taalachterstand). In 2020 is de aanpak voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten geïntensiveerd. Deze aanpak kan nog verder versterkt worden door doelgerichte investeringen in de begeleiding van deze studenten.

Aanbeveling 2: Ontwikkel beleid om de doelmatigheid te verhogen langs de as van maatschappelijke perspectieven.

Het onderzoek constateert dat bepaalde opleidingen achterblijven op het gebied van opstroom en arbeidsmarktparticipatie. Het is in het verlengde hiervan aan te bevelen beleid te ontwikkelen om binnen het toelatingsrecht, dat juist waarborgt dat studenten zonder al te veel sturing van de mbo-instellingen kunnen beginnen aan de opleiding van hun eerste keuze, studenten te stimuleren te kiezen voor een opleiding met betere maatschappelijke perspectieven.

Aanbeveling 3: Verken mogelijkheden om regionale beschikbaarheid van het mbo in krimpregio’s te waarborgen.

Het onderzoek constateert dat instellingen in bepaalde regio’s de aankomende jaren naar verwachting te maken krijgen met een daling van studentaantallen. Een daling van studentaantallen leidt tot lagere inkomsten uit het macrobudget, en geeft met name in de krimpregio’s uitdagingen om de regionale beschikbaarheid van het mbo-opleidingsaanbod te borgen. Het onderzoek beveelt vanuit dit perspectief aan om te expliciteren welk onderwijsaanbod essentieel is per regio.

Hoger beroepsonderwijs

Aanbeveling 1: Herijk de hoogte voor de financiering van praktijkgericht onderzoek

De hbo-sector geeft vanuit de eerste geldstroom meer uit aan praktijkgericht onderzoek dan daar vanuit het budget voor «Ontwerp en Ontwikkeling» beschikbaar voor is. Dit wordt gefinancierd vanuit het budget voor onderwijs. Dit rapport becijfert deze kruisbekostiging op dit moment op structureel € 65 miljoen.

Daarnaast is opschaling van het praktijkgericht onderzoek een gedeelde ambitie van de sector en OCW. Een scenario om een additioneel onderzoeksbudget op te baseren is aan de hand van de gewenste ratio van lectoren per studenten. De ratio van lector/studenten was in 2018 1:1105. In het verleden is een streefratio van 1 lector voor 720 studenten benoemd. Elke extra lector brengt bij benadering € 530.000 aan extra kosten met zich mee. In deze berekening wordt geen rekening gehouden met eventuele efficiëntieslagen bij een groeiende onderzoeks-infrastructuur. Een streefwaarde van 1:720 resulteert hiermee in een additionele investering van structureel € 120 miljoen, een hoger liggend ambitieniveau met bijvoorbeeld een streefwaarde van 1:500 komt neer op een additionele investering van structureel € 270 miljoen. Beide bedragen komen bovenop het geconstateerde tekort in de huidige financiering van structureel € 65 miljoen.

Aanbeveling 2: Investeer in de begeleiding van groepen van studenten die relatief vaak uitvallen

De toegankelijkheid en het studentsucces van de hbo-sector verbetert op totaalniveau, maar het onderzoek signaleert ook zorgelijke trends met betrekking tot de doorstroom van mbo-studenten in het hbo en eerst generatiestudenten. Doelgerichte investeringen in de begeleiding van deze studenten zijn gewenst. Dit kan bijvoorbeeld door specifiek in te zetten op de studievoorlichting en de begeleiding van deze studenten. De omvang van de bekostigingsmiddelen van de studenten die nu uitvallen (in vergelijking met het mbo en wo becijfert op € 65 tot € 130 miljoen) zou voldoende urgentie moeten geven om een duidelijke agenda op te stellen voor deze problematiek.

Aanbeveling 3: Stimuleer opleidingen met een betere aansluiting op de arbeidsmarkt

Het onderzoek constateert dat de aansluiting op de arbeidsmarkt hoog is, maar dat er desalniettemin verschillen tussen opleidingen bestaan. Met name studenten uit CROHO-gebieden Landbouw & Natuurlijke omgeving en Taal & Cultuur ervaren een mindere toegang tot de arbeidsmarkt. Er zijn mogelijkheden om instroom bij te sturen voor (groepen) van opleidingen waar de aansluiting met de arbeidsmarkt minder is, via voorlichting of in het uiterste geval de introductie van een numerus fixus. Dit laatste is in potentie een vrij zware ingreep die de keuzevrijheid van studenten erg inperkt. Dit is dan ook een keuze die bestuurlijk zorgvuldig gemaakt moet worden.

Aanbeveling 4: Continueer en verstevig de cyclus van sector-brede afstemming over beleidsprioriteiten en het gezamenlijk volgen van resultaten.

Het delen en vergelijken van resultaten en goede praktijken kan binnen het hbo worden versterkt. Het mbo kan op dit terrein een voorbeeld zijn voor het hbo. Gegeven de positieve werking die in het mbo wordt waargenomen door de huidige manier van wederzijds leren en het benchmarken van prestaties beveelt het onderzoek aan deze praktijk ook te implementeren in het hbo.

Wetenschappelijk onderwijs en onderzoek

Aanbeveling 1: Corrigeer het geconstateerde tekort op de financiering van het wo&o.

Toegankelijkheid, kwaliteit en bekostiging staan op gespannen voet met elkaar. Doelmatigheid van bestedingen uit zich in een optimale balans tussen kwaliteit, toegankelijkheid en bekostiging. Dit onderzoek constateert dat het macrobudget niet toereikend is voor de huidige inzet op onderzoek. Zonder extra budget kan de bestaande verhouding tussen tijdsbesteding aan onderwijs en onderzoek niet in stand worden gehouden. De wo&o sector heeft extra middelen nodig, óf de ambities die aan de wo&o sector worden gevraagd moeten worden bijgesteld. Om de ambities over de volle breedte te kunnen realiseren, is een verhoging van de financiële kaders nodig met ongeveer € 1,1 miljard, waarvan € 800 miljoen structureel en € 300 miljoen eenmalig. Het totaal van ruim € 1 miljard bestaat uit middelen om achtergebleven investeringen vlot te trekken (€ 200 miljoen structureel en € 300 miljoen eenmalig), een inhaalslag te maken in de onderzoeksbudgetten (ongeveer € 400 miljoen structureel) en de kleinschaligheidsambitie onderwijs in te vullen (€ 200 miljoen structureel).

Aanbeveling 2: Formuleer een veel duidelijkere onderzoeksambitie en speel binnen die ambitie middelen vrij voor ongebonden onderzoek

Dat onderzoek in de verdrukking zit bij het onderwijs is één van de bevindingen in dit onderzoek. Ook het effect hiervan is gekwantificeerd. Het onderzoek constateert echter ook dat vastgelegde ambities in de sector geen houvast bieden om het maatschappelijk rendement van deze extra investeringen te beoordelen.

Om als klein land mee te doen in de wereldtop in de toekomst zijn duidelijke

onderzoeksambities van belang. Wat zijn de onderzoeksgebieden waarin Nederland zich echt wil onderscheiden en welke maatschappelijke doelen zijn daarbij gediend?

Aanbeveling 3: Ontwikkel een visie op de verwevenheid van onderwijs en onderzoek, en bijbehorende flexibele carrièrepaden.

Het onderzoek onderschrijft de principiële verwevenheid van onderwijs en onderzoek binnen universiteiten, alsmede het wederzijdse positieve effect dat beide op elkaar kunnen hebben.

Aanbeveling 4: Verken consolidatiemogelijkheden van kleinschalig onderzoeks- en onderwijsaanbod om doelmatigheidswinst te realiseren.

Meer samenwerking tussen instellingen, het bundelen van resources of meer specialisatie op een discipline leidt naar verwachting tot minder overlap, minder inefficiëntie en minder onnodige onderlinge competitie en verdringing op de markt voor wetenschappelijk onderwijs.

Dit sluit ook aan op de ambities in de strategische agenda hoger onderwijs, waar

samenwerking een nadrukkelijk speerpunt is. Kleinschalige en hoog-specialistische opleidingen zijn wenselijk vanuit academisch perspectief maar kunnen veelal kostenefficiënter worden georganiseerd op, in eerste instantie landelijk niveau, en in tweede instantie mogelijk op Europees niveau.

Bijlage 2: overzicht met moties en toezeggingen

Moties

Vergaderjaar

Omschrijving van de motie

Kamerstuk motie

2018–2019

Motie van het lid Westerveld c.s. over het in kaart brengen van de student-docentratio per discipline.

Kamerstuk 31 288, nr. 754.

2019–2020

Motie van het lid Bisschop over redelijke normen voor de staf-studentratio.

Kamerstuk 31 288, nr. 806.

2019–2020

Motie van het lid Van Meenen over de diplomabekostiging in het mbo.

Kamerstuk 31 524, nr. 445.

Toezeggingen

Vergaderjaar

Omschrijving van de toezegging

Oorsprong toezegging

Toelichting

2019–2020

Eind 2020 ontvangt de Kamer een stand van zaken betreffende de Strategische Agenda en in het najaar komen de voorstellen voor bekostiging van hoger onderwijs. Daarin wordt ook ingegaan op het punt van het lid Futselaar inzake krimp bij hoge scholen in de toekomst.

Notaoverleg Strategische Agenda Hoger Onderwijs op 10 februari 2020 (Kamerstuk 31 288, nr. 833).

De voortgangs-rapportage SA ontvangt uw Kamer begin maart.

De voorstellen voor de bekostiging ontvangt uw Kamer via deze brief.


X Noot
2

Kamerstuk 31 288, nr. 694.

X Noot
3

Kamerstuk 31 288, nr. 726.

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
5

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
6

Kamerstuk 31 288, nr. 744.

X Noot
7

Kamerstukken 31 288 en 31 511, nr. 797.

X Noot
8

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
9

De begeleidingscommissie heeft bestaan uit: mw. M. Sint, prof. Dr. J.F.T.M. Van Dijck, mw. J. Noordijk, dhr. Zevenbergen, prof. Dr. L. Soete, prof. Dr. E. Dijkgraaf.

X Noot
10

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven