31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 391 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 juni 2014

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 12 maart 2014 inzake de beperking van de geldigheidsduur van tentamens (Kamerstuk 31 288, nr. 384). Bij brief van 23 juni 2014 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Verstraten

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

     
 

1. Algemeen

2

 

2. Beperken geldigheidsduur tentamens

3

 

3. Signalen met betrekking tot Universiteit Leiden en hogeschool De Kempel

4

 

4. Overig

4

     

II

Reactie van de Minister

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de brief van de Minister. Zij waarderen dat er onderzoek is gedaan naar de situatie omtrent de geldigheidsduur van tentamens en in hoeverre andere instellingen een dergelijke regeling zouden hanteren. Deze leden zijn van mening dat instellingen – mits de regeling op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat wil zeggen met inspraak van de medezeggenschapsraad – dergelijke instrumenten moeten kunnen blijven hanteren om studenten te motiveren. Dit moet ten dienste staan van de kwaliteit en niet ten onrechte studenten benadelen. Na het lezen van de brief hebben de leden van de voornoemde fractie nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens zonder de mogelijkheid te bieden deze tentamens opnieuw te kunnen afleggen. De leden lezen met goedkeuring dat de rechtenfaculteit van de Universiteit Leiden per direct zijn beleid heeft gewijzigd. Wel hebben zij enkele vragen over de wettelijke kaders als het gaat om de beperking van de geldigheidstermijn van tentamens.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief. Naar aanleiding van deze brief zijn reacties verschenen in de media1. De voornoemde leden zien in de tegenstrijdigheden van opvatting die er lijken te bestaan aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister waarbij zij stelt dat de WHW2 mogelijkheden biedt om de geldigheidsduur van de tentamens te beperken. Met instemming hebben deze leden gelezen dat het ontzeggen van studenten van de mogelijkheid om een herkansing voor het tentamen te doen niet mag. Wel hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over het beperken van de geldigheidsduur van tentamens, naar aanleiding van de berichtgeving over het vervallen van tentamens zonder herkansingsmogelijkheid bij de Universiteit Leiden. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

2 Beperken geldigheidsduur tentamens

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Minister stelt dat de beperking van de geldigheidsduur van tentamens oorspronkelijk was bedoeld om er voor te zorgen dat de «studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd»3. De leden vragen, met het oog op de intentie van deze bepaling (artikel 7.13, lid 2 WHW) of de Minister het wenselijk acht dat voor het gehele onderwijsaanbod van een opleiding een beperkte geldigheidstermijn voor tentamens geldt. Is dit volgens de Minister in lijn met de geest van de WHW, die als doelstelling heeft te borgen dat de student beschikt over actuele kennis.

De voornoemde leden hebben begrip voor een beperking van de geldigheidsduur op basis van het feit dat kennis mogelijk veroudert. Echter, acht de Minister het waarschijnlijk dat dit in het geval van de Universiteit Leiden het achterliggende motief was voor een beperking van de geldigheidstermijn van de tentamens. Zo nee, acht de Minister de beperking van de geldigheidstermijn van tentamens een geëigend middel bij het stimuleren van studenten om sneller hun studie af te ronden? Is de beperking van de geldigheidstermijn van tentamens in de ogen van de Minister een geëigend middel om het studierendement te verhogen, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie stellen dat de WHW heeft beoogd dat tentamens onbeperkt geldig zijn, behalve bij verouderde kennis. Het ongeldig verklaren van tentamens omwille van rendementsdoeleinden is zeer onwenselijk en gaat tegen de geest van de wet in. De voornoemde leden vragen op deze stelling een reactie van de Minister.

De leden van de CDA-fractie lezen in de brief van de Minister dat zij stelt dat de beperking van de geldigheidsduur van de tentamens een stok achter de deur is voor studenten om harder te gaan studeren. Dat nemen deze leden graag van de Minister aan. Het prangende punt is dan ook niet dat instellingen het beperken van de geldigheidsduur van tentamens gebruiken om hun eigen rendementen te verhogen, maar dat dit wederom een voorbeeld is van rendementsverhogende maatregelen waarbij niet wordt gekeken naar de kwaliteit van het onderwijs. Kan de Minister aangeven of er andere rendementsverhogende maatregelen te treffen zijn die meer relatie hebben met kwaliteit, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie vinden dat instellingen regels met betrekking tot de geldigheidsduur van tentamens niet mogen misbruiken met als doel studierendementen te verbeteren. Zij constateren dat zonder wettelijke basis studenten die al in een vergevorderde fase van hun studie zitten op deze wijze geen mogelijkheid meer krijgen hun diploma te halen en gedwongen worden hun studie stop te zetten. Dat is voor voornoemde leden onacceptabel. Zij lezen dat er nu voor studenten aan de Universiteit Leiden en Hogeschool De Kempel een passende oplossing is gevonden, maar vragen hoe de Minister wil voorkomen dat dit nog eens gebeurt.

Ook vragen zij of in de ogen van de Minister artikel 7.13 lid 2 sub k WHW niet te veel ruimte biedt voor dit soort praktijken. In dit artikel staat dat in het onderwijs- en examenreglement ten minste regels moeten worden opgenomen over, waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen. Dit zou kunnen betekenen dat de geldigheid van tentamens al binnen een jaar zouden kunnen komen te vervallen, alleen om studierendementen te bevorderen. Op welke wijze kan dit worden voorkomen, zo vragen deze leden.

3 Signalen met betrekking tot Universiteit Leiden en hogeschool De Kempel

De leden van de VVD-fractie constateren dat uit de brief van de Minister niet blijkt of er binnen de beperkte groep studenten alsnog – na aanpassing van de maatregel bij de twee genoemde instellingen – studenten ten onrechte hun tentamenresultaten hebben zien vervallen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Minister in het debat van 10 september 2013 in antwoorden op mondelinge vragen van het lid Mohandis4 heeft aangegeven dat het beperken van de geldigheidstermijn van de tentamens naar de betreffende studenten is gecommuniceerd. Graag horen deze leden van de Minister op welke wijze deze communicatie destijds heeft plaatsgevonden. Als de beperkte geldigheidsduur van de tentamens slechts eenmalig onder de aandacht van de studenten is gebracht, dan vragen deze leden aan de Minister of zij dit beoordeelt als afdoende informatievoorziening vanuit de Universiteit Leiden aan de studenten. Kan de Minister inzichtelijk maken wat een student mag verwachten van een hogeschool of universiteit met betrekking tot de communicatie over een beperkte geldigheidstermijn van tentamens.

De leden van de SP-fractie vragen of het ongeldig verklaren van tentamens door de Universiteit Leiden onrechtmatig is. Zo ja, wat gaat de Minister doen om de studenten van wie de tentamens ten onrechte ongeldig zijn verklaard tegemoet komen, en hoe wordt ervoor gezorgd dat instellingen zich aan de WHW houden? Zo nee, kan de Minister toelichten in welke gevallen het ongeldig verklaren van tentamens wel rechtmatig is, zo vragen zij.

4 Overig

De leden van de CDA-fractie horen steeds vaker van het veld dat de prestatieafspraken hebben geleid tot de verschoolsing van het hoger onderwijs. Hogescholen maar vooral universiteiten, zouden meer zijn gaan lijken op middelbare scholen. Herkent de Minister dit beeld en staat deze verschoolsing niet haaks op de gewenste leeruitkomsten van academische en/of professioneel vormende opleidingen? Sluit de verschoolsing aan bij de wensen van de arbeidsmarkt? De voornoemde leden ontvangen hierop graag een nadere toelichting.

Deze leden horen ook steeds vaker dat de ophokuren een ingang hebben gevonden in het hoger onderwijs, mede door de (kunstmatige) verhoging van het aantal contacturen op universiteiten en op hogescholen. Voorbeelden zijn werkgroepen waarbij er enkel video gekeken wordt. Wat vindt de Minister van deze manier van invulling geven aan de eis om contacturen te verhogen? In hoeverre zijn de in de prestatieafspraken afgesproken contacturennorm verantwoordelijk voor de introductie van ophokuren?

Tenslotte vragen deze leden of het waar is dat er instellingen/opleidingen zijn die het aantal contacturen terugbrengen omdat er nu een norm van 12 uur gezet is.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat focus op studierendementen in de bekostiging er voor zorgt dat instellingen deze rendementen op willen krikken, ook als dat niet in het belang van de kwaliteit van onderwijs is. Daar lijkt in dit geval sprake van. Kan de Minister aangeven hoe zij om gaat met perverse prikkels rond het ophogen van studierendementen? Hoe verhouden deze rendementsmaatregelen zich met de keuzevrijheid van studenten? Waar ligt volgens de Minister de balans tussen eigen verantwoordelijkheid en maatregelen die snel studeren stimuleren? In hoeverre hebben rendementsmaatregelen geleid tot een studieklimaat waarin studenten zich geremd voelen om zich volledig te ontwikkelen, zo vragen deze leden.

II Reactie van de Minister

Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie met instemming hebben kennisgenomen van mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 31 288, nr. 384) en dat zij het waarderen dat er onderzoek is gedaan naar de situatie omtrent de geldigheidsduur van tentamens en naar de vraag in hoeverre andere instellingen (dan – aanvankelijk – de Universiteit Leiden en Hogeschool De Kempel) een dergelijke regeling hanteren.

De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit voor het feit dat de rechtenfaculteit van Universiteit Leiden haar beleid op dit gebied heeft gewijzigd.

De leden van de SP-fractie wijzen op enkele reacties die zijn verschenen in de media naar aanleiding van de brief.5

De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat het niet is toegestaan om studenten de mogelijkheid te ontzeggen om een herkansing voor het tentamen te doen.

De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van voornoemde brief ook nog enkele vragen en opmerkingen.

Op alle door de leden van genoemde fracties gestelde vragen en gemaakte opmerkingen zal ik hierna ingaan. Daarbij houd ik de volgorde van het verslag aan.

Beperken geldigheidsduur tentamens

De leden van de PvdA-fractie refereren aan een paragraaf uit mijn brief van 12 maart 2014 waarin ik aangeef dat de beperking van de geldigheidsduur van tentamens aanvankelijk was bedoeld om er voor te zorgen dat de «studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd»6. Deze leden vragen mij, met het oog op de intentie van deze bepaling (artikel 7.13, lid 2 WHW) of ik het wenselijk acht dat voor het gehele onderwijsaanbod van een opleiding een beperkte geldigheidstermijn voor tentamens geldt. Daarbij willen deze leden van mij weten of dit in lijn is met de geest van de WHW, die als doelstelling heeft te borgen dat de student beschikt over actuele kennis.

Blijkens de oorspronkelijke memorie van toelichting op de WHW gaat het bij artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k om een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz. 73).

De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad invloed houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Volgens de WHW is het niet toegestaan de betreffende studenten, als zij zijn ingeschreven, geen herkansing te bieden voor tentamens waarvan de geldigheidstermijn is verstreken.

In mijn brief van 12 maart 2014 heb ik aangegeven dat het WHW artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd en niet verouderd is. Ik zie dit als de meest geëigende reden voor het beperken van de geldigheidsduur van tentamens. Tegelijkertijd signaleer ik een ontwikkeling die erop wijst dat de mogelijkheid die dit artikel biedt, wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wetsbepaling biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing.

Ik kan mij voorstellen dat een instelling redenen kan hebben om voor het gehele onderwijsaanbod van een opleiding een beperkte geldigheidstermijn voor met goed gevolg afgelegde tentamens vast te stellen. Daarbij kan het gaan om andere redenen dan er voor te willen zorgen dat studenten niet afstuderen met verouderde kennis. Het kan bijvoorbeeld een maatregel zijn die past in een pakket van kwaliteits-bevorderende maatregelen.

Voornoemde leden geven aan begrip te hebben voor een beperking van de geldigheidsduur op basis van het feit dat kennis mogelijk veroudert. De leden willen van mij weten of ik het waarschijnlijk acht dat dit in het geval van de Universiteit Leiden het achterliggende motief was voor een beperking van de geldigheidstermijn van de tentamens. En als dat niet het geval was, of ik de beperking van de geldigheidstermijn van tentamens een geëigend middel vind bij het stimuleren van studenten om sneller hun studie af te ronden.

De Universiteit Leiden (UL) heeft mij laten weten dat het voorkomen dat studenten met verouderde kennis afstuderen slechts indirect het achterliggende motief was. Voor de Faculteit Rechtsgeleerdheid is de primaire wens het onderwijs(-proces) kwalitatief te verbeteren, onder meer door de studiebegeleiding te intensiveren en mede daardoor de studievoortgang te verbeteren.

Als vervolg hierop is ook in de prestatieafspraak door de Universiteit Leiden ingezet op een breed pakket aan maatregelen waarmee wordt beoogd de kwaliteit van het onderwijs en het studiesucces te bevorderen en daarvan vormt het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens een onderdeel.

Binnen de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden is vanaf mei 2009 zeer intensief gesproken over het vergroten van het studiesucces, onder andere met de studenten in de facultaire gremia, de examencommissies, en wetenschappelijke en ondersteunende afdelingen. Uiteindelijk is een pakket aan maatregelen tot stand gekomen dat, na afronding van de bespreking in de diverse gremia, onder meer bestaat uit het optimaliseren van de didactiek van het werkgroep-onderwijs, een betere roostering van tentamens, het beperken van de geldigheidsduur van tentamens en het implementeren van een taaltoets in de propedeuse om studenten meer bewust te maken van het belang van taal in de studie. Ook het bevorderen van toetskwaliteit, zowel via frequente tussentoetsing als via uitwisseling van best practices en peer review en onderlinge kwaliteitstoetsing van docenten op onderwijs en tentamens behoort tot het pakket. Verder maken de invoering van een volg- en begeleidingsplan voor studenten en het tijdig feedback geven aan studenten op hun stand van kennis- en vaardigheden door middel van frequentere toetsmomenten (tentamens of praktische opdrachten) deel uit van het pakket.

Gelet op de wettekst is het geoorloofd de geldigheidstermijn van tentamens te beperken om te stimuleren dat studenten sneller studeren. De geldigheidstermijn van tentamens mag echter niet onredelijk (kort) zijn. Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) kijkt daarnaar bij zaken die bij het college aanhangig worden gemaakt.

De leden van de SP-fractie stellen dat de WHW heeft beoogd dat tentamens onbeperkt geldig zijn, behalve bij verouderde kennis. Het ongeldig verklaren van tentamens omwille van rendementsdoeleinden achten de leden van de SP-fractie zeer onwenselijk en is naar hun opvatting in strijd met de geest van de wet. De voornoemde leden vragen mijn reactie op deze stelling.

Zoals ik hierboven al heb aangegeven, biedt de WHW ruimte om vanwege andere redenen dan ervoor te willen zorgen dat studenten niet afstuderen met verouderde kennis de geldigheidstermijn van tentamens te beperken. Zo kan het een maatregel zijn die een instelling wil gebruiken om studiebevordering vorm te geven.

De leden van de CDA-fractie nemen van mij aan dat de beperking van de geldigheidsduur van de tentamens een stok achter de deur is voor studenten om harder te gaan studeren. Zij geven daarbij aan dat het wat hen betreft niet een prangend punt is dát instellingen het beperken van de geldigheidsduur van tentamens gebruiken om hun eigen rendementen te verhogen, maar dat dit volgens deze leden wederom een voorbeeld is van rendementsverhogende maatregelen waarbij niet wordt gekeken naar de kwaliteit van het onderwijs. De leden van de CDA-fractie vragen mij of er andere rendementsverhogende maatregelen te treffen zijn die meer relatie hebben met kwaliteit.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat rendementsverhoging geen doel op zichzelf moet zijn. De maatregelen die instellingen treffen om studenten sneller te laten studeren moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Die kwaliteits-bevorderende maatregelen liggen bijvoorbeeld op het gebied van de intensivering van het onderwijs of de verbetering van de docentkwaliteit. Ook hebben veel instellingen maatregelen geïntroduceerd op het gebied van een intensievere studie- en studentbegeleiding en de monitoring van de studieresultaten. Uit het voorbeeld van de Universiteit Leiden blijkt dat ook daar het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens niet op zichzelf staat, maar onderdeel is van een pakket kwaliteitsbevorderende maatregelen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat instellingen regels met betrekking tot de geldigheidsduur van tentamens niet mogen misbruiken met als doel studierendementen te verbeteren. Zij constateren dat zonder wettelijke basis studenten die al in een vergevorderde fase van hun studie zitten op deze wijze geen mogelijkheid meer krijgen hun diploma te halen en gedwongen worden hun studie stop te zetten. Dat is voor voornoemde leden onacceptabel.

Het spreekt voor zich dat instellingen zorgvuldig gebruik maken van hun wettelijke bevoegdheden, om welke bevoegdheid het dan ook gaat. De Inspectie van het Onderwijs en de rechter zien toe op die zorgvuldigheid. Misbruik is dus uit den boze. Ik deel wat dat betreft de opvattingen van deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen mij hoe ik wil voorkomen dat er een herhaling komt van hetgeen Universiteit Leiden en Hogeschool De Kempel met hun maatregel (i.e. tegelijkertijd met het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens de betreffende studenten ook geen mogelijkheid meer geven het tentamen opnieuw te doen) hadden ingevoerd.

Ik heb geen reden om herhaling te veronderstellen van wat Universiteit Leiden en Hogeschool De Kempel met hun maatregelen wilden invoeren, te weten tegelijkertijd met het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens de betreffende studenten geen mogelijkheid meer geven het tentamen opnieuw te doen, of een maximum te stellen aan het aantal malen dat een tentamen kan worden afgelegd. In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik aangegeven dat uit de inventarisatie van de VSNU blijkt dat bij de andere universiteiten geen regelingen van kracht zijn die de geldigheidsduur van tentamens beperken en tevens studenten niet de gelegenheid bieden de betreffende tentamens nogmaals te doen. Noch van de Vereniging Hogescholen, noch van de individuele hogescholen, die door de Vereniging Hogescholen waren opgeroepen om het bestaan bij hun instelling van soortgelijke regelingen te melden aan het Ministerie van OCW, heb ik signalen ontvangen. Ik heb verder ook geen indicatie dat er grensgevallen zijn of dat instellingen worstelen met de vraag hoe zij de huidige wettelijke bepalingen omtrent het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens moeten interpreteren.

Mocht ik signalen krijgen die wijzen op een herhaling bij andere instellingen van wat Universiteit Leiden en Hogeschool De Kempel met hun maatregelen wilden invoeren, dan kan ik de Inspectie van het Onderwijs vragen een onderzoek in te stellen.

De leden van de D66-fractie vragen mij of ik van mening ben dat artikel 7.13 lid 2 sub k WHW (waarin staat dat in de OER regels moeten worden opgenomen over, waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens) niet te veel ruimte biedt voor het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens als dit artikel wordt gebruikt met als doel de studierendementen te verbeteren.

Ik ben niet van mening dat het huidige artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW te veel ruimte biedt voor het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens. Ik neem daarbij in aanmerking dat instellingen gehouden zijn zorgvuldig gebruik te maken van hun toekomende bevoegdheden. Zij mogen (hoge) eisen stellen aan studenten, maar moeten ook rekening houden met gerechtvaardigde belangen van studenten. De instellingen mogen binnen de grenzen van de wet en binnen bedoelde zorgvuldigheidsgrenzen zelf bepalen of en op welke gronden zij de geldigheidsduur van tentamenresultaten beperken.

De leden van de D66-fractie stellen dat dit zou kunnen betekenen dat de geldigheid van tentamens al binnen een jaar zouden kunnen komen te vervallen, alleen om studierendementen te bevorderen, en vragen op welke wijze dit kan worden voorkomen.

Zoals ik al eerder heb aangegeven, mag de geldigheidsduur van tentamens niet onredelijk (kort) zijn. Via het instemmingsrecht oefent de medezeggenschap hierop invloed uit. Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) kijkt daar naar bij zaken die bij het college aanhangig worden gemaakt. Ook de Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat de wettelijke bepalingen door de instellingen op een redelijke manier worden geïnterpreteerd en toegepast.

Signalen met betrekking tot Universiteit Leiden en hogeschool De Kempel

De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat mijn brief van 12 maart 2014 niet blijkt of er binnen de beperkte groep studenten alsnog – na aanpassing van de maatregel bij de twee genoemde instellingen – studenten ten onrechte hun tentamenresultaten hebben zien vervallen.

Bij Hogeschool De Kempel ging het om de zogenaamde «4-kansen maatregel» waarbij studenten na vier pogingen om een tentamen met goed gevolg af te leggen werden uitgesloten van hun opleiding en hun geen kans meer werd geboden het betreffende vak opnieuw te volgen en het bijbehorende tentamen nogmaals te doen. Zoals ik in mijn beantwoording van schriftelijke vragen van lid Van Meenen (D66) d.d. 12 september 2013 (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 353, Vergaderjaar 2013–2014) heb aangegeven, heeft Hogeschool De Kempel na overleg met de Inspectie van het Onderwijs destijds de betreffende maatregel met onmiddellijke ingang ingetrokken en mij ervan verzekerd dat studenten er niet meer mee geconfronteerd zouden worden. De betreffende studenten konden het tentamen ook na vier eerdere pogingen nogmaals afleggen of in het volgende jaar het betreffende vak nogmaals volgen en het bijbehorende tentamen afleggen.

Een instelling kan de student, die ingeschreven is, niet beletten om een tentamen opnieuw af te leggen. Wel kunnen instellingen de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens beperken. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad invloed uitoefenen op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Wat Hogeschool De Kempel daaromtrent heeft bepaald geldt voor alle studenten, ook voor de groep die aanvankelijk geen mogelijkheid geboden werd om tentamens waarvan de geldigheidstermijn was beperkt opnieuw af te leggen.

De maatregel aan de Universiteit Leiden is ook aangepast in die zin, dat studenten, voor wie de geldigheidstermijn van tentamens is vervallen, de gelegenheid krijgen om deze opnieuw te doen. De regeling is niet gewijzigd wat betreft het verlopen van de geldigheid van tentamens.

Met hetgeen ik eerder heb aangegeven, is de vraag van de leden van de SP-fractie of het ongeldig verklaren van tentamens door de Universiteit Leiden onrechtmatig is eveneens – ontkennend – beantwoord.

De Universiteit Leiden houdt zich wat betreft het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens aan hetgeen in de WHW is bepaald; het beperken van de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens is niet onrechtmatig. Via het instemmingsrecht heeft de medezeggenschap invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop de Universiteit Leiden uitvoering heeft gegeven aan de bevoegdheid om de geldigheidstermijn van tentamens te bepalen. Het is niet toegestaan, de betreffende studenten geen herkansing te bieden voor tentamens waarvan de geldigheidstermijn is verstreken.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de wijze en frequentie destijds van communiceren richting studenten van de Universiteit Leiden over het beperken van de geldigheidstermijn van de tentamen. Tevens vroegen dezelfde leden mijn oordeel over het al dan niet afdoende zijn van de informatievoorziening vanuit Universiteit Leiden, mocht het zo zijn geweest dat de beperkte geldigheidsduur van de tentamens slechts eenmalig onder de aandacht van de studenten is gebracht.

De betrokken studenten zijn meermaals en op verschillende tijdstippen geïnformeerd over de maatregel van het beperken van de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens. Vanuit het besef dat deze maatregel verstrekkende gevolgen kan hebben voor betrokken studenten, heeft de Universiteit Leiden uitdrukkelijk aandacht besteed aan de informatievoorziening naar het eerste cohort studenten waarop de regel van toepassing is (2009). Deze informatievoorziening omtrent de maatregel komt neer op het volgende.

In augustus 2009 werd de OER 2009–2010 gepubliceerd op de website van de universiteit. Tijdens een introductiecollege op 31 augustus 2009 werden de studenten op de eerste dag van hun studie op de hoogte gesteld van de nieuwe maatregelen. De studenten die hun opleiding begonnen in studiejaar 2009/2010 ontvingen tot drie maal toe een bindend studieadvies-bericht met een bijlage waarin informatie over het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens was opgenomen. Vanaf het tweede studiejaar ging er elk halfjaar een rapportage naar alle studenten over de mate waarin zij risico liepen om te maken te krijgen met de beperkte geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens. In februari 2013 kregen alle studenten van cohort 2009 een brief met hun cijfers en nogmaals uitleg van de regels omtrent het beperken van de geldigheidstermijn van tentamens. Ook kregen ze te horen dat ze verlenging van de geldigheidsduur konden aanvragen bij de examencommissie.

Dezelfde communicatiewijze en -frequentie over de maatregel geldt ook voor de daaropvolgende cohorten waarop de regel van toepassing is.

De leden van de PvdA-fractie hebben mij ook gevraagd inzichtelijk te maken wat een student mag verwachten van een hogeschool of universiteit met betrekking tot de communicatie over een beperkte geldigheidstermijn van tentamens.

Een student mag van een instelling een accurate, tijdige en frequente informatievoorziening verwachten over (het wijzigen van) alle instellingsregelingen, zeker als het gaat om regelingen die vergaande consequenties kunnen hebben voor de student.

Tegelijkertijd heeft de student ook een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om zich tijdig te informeren over geldende regels, bijvoorbeeld door bij de informatiebijeenkomsten aanwezig te zijn of de correspondentie, de Onderwijs- en Examenregeling (OER) en websites van de instelling aandachtig te lezen.

Overig

De leden van de CDA-fractie hebben aangeven signalen te hebben dat de prestatieafspraken hebben geleid tot verschoolsing van het hoger onderwijs en dat hoger onderwijs instellingen meer zijn gaan lijken op middelbare scholen. De leden van de CDA-fractie hebben mij gevraagd of ik het beeld van een verschoolsing herken en of dat niet haaks staat op de gewenste leeruitkomsten van academische en/of professioneel vormende opleidingen.

Ik herken dat beeld niet. Er wordt wel ingezet op een intensivering van het onderwijs, juist om de gewenste academische en/of professionele vorming te bevorderen. Intensivering van het onderwijs is een belangrijke randvoorwaarde voor een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Het gaat erom een cultuur te stimuleren, waarin kwaliteit van onderwijs en onderzoek wordt bevorderd, een zogenoemde kwaliteitscultuur. De prestatieafspraken zijn een instrument om deze kwaliteitscultuur te stimuleren. Hierbij gaat het uitdrukkelijk om een experiment. Bij de evaluatie van het experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs is een kernvraag of de prestatieafspraken inderdaad dat effect hebben.

Om de kwaliteit in het hoger onderwijs verder te versterken en het onderwijs aan te laten sluiten op wensen en behoeften van studenten en arbeidsmarkt zetten instellingen in het kader van hun prestatieafspraak bijvoorbeeld in op het aanbieden van brede bacheloropleidingen en honours tracks. Ook is er aandacht voor de brede ontwikkeling van iedere student door aspecten van Bildung, zoals ondernemerschap en probleemoplossend vermogen in het curriculum op te nemen. Deze bewegingen geven mij niet het beeld dat het hoger onderwijs op het middelbaar onderwijs gaat lijken.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of een verschoolsing aansluit bij de wensen van de arbeidsmarkt en willen een nadere toelichting hierover van mij.

Ik ben van mening dat de ingezette intensivering van het onderwijs nodig is om tot de gewenste academische en/of professionele vorming van studenten te komen, waardoor zij de arbeidsmarkt goed toegerust kunnen bedienen.

De leden van de CDA-fractie horen steeds vaker dat er, mede als gevolg van de verhoging van het aantal contacturen op universiteiten en op hogescholen, in het hoger onderwijs «ophokuren» voorkomen en hebben mij gevraagd wat ik vind van deze manier van invulling geven aan de eis om contacturen te verhogen en in hoeverre de in de prestatieafspraken afgesproken contacturennorm verantwoordelijk is voor de introductie van ophokuren.

Ik heb die signalen niet ontvangen. En als de signalen die de leden van de CDA-fractie hebben ontvangen juist zouden zijn, vind ik dat een ongewenste ontwikkeling. Ik zou het zeer betreuren als er een relatie aannemelijk kan worden gemaakt tussen de in de prestatieafspraken afgesproken contacturennorm en de introductie van «ophokuren».

Het is van belang dat we gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek blijven voeren over de vraag of en in hoeverre de maatregelen die de instellingen nemen om de prestatieafspraken na te komen, de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen. Kwaliteitsverbetering is immers het primaire doel. Ik zal hierover met de instellingen in gesprek blijven.

Tenslotte hebben de leden van de CDA-fractie mij gevraagd of het waar is dat er instellingen/opleidingen zijn die het aantal contacturen terugbrengen omdat er nu een norm van 12 uur gezet is.

Ik heb geen signalen ontvangen die erop wijzen dat deze veronderstelling op waarheid berust.

De norm van 12 uur betreft een minimum norm en geen standaard norm. Wel is het mij bekend dat sommige instellingen om de studeerbaarheid en de kwaliteit van de opleiding te bevorderen het aantal contacturen terugbrengen. Zo is de studeerbaarheid van opleidingen een belangrijk thema in het sectorplan technologie 2011–2015 van de 3 TU’s. Op de TU Delft wordt hieraan gewerkt door een vermindering van dubbelingen en parallelle onderdelen, de vermindering van verouderde of «nice-to-have»-informatie, en grotere, meer geïntegreerde eenheden en realistische normering van de studielast. Het doel is het – traditioneel zeer hoge – aantal contacturen voor Delftse opleidingen (gemiddeld 25 uur per week) meer in evenwicht te brengen met de tijd die studenten nodig hebben voor zelfstudie en verbredende activiteiten: in 2015 komt het gemiddeld aantal contacturen op 22 uur per week te liggen. In 2020 zal dat volgens het sectorplan 20 uur per week zijn.

De leden van de D66-fractie hebben gesteld dat het er op lijkt dat de focus op studierendementen in de bekostiging er voor zorgt dat instellingen deze rendementen op willen krikken, ook als dat niet in het belang van de kwaliteit van onderwijs is, en mij gevraagd of ik kan aangeven hoe ik om ga met perverse prikkels rond het ophogen van studierendementen.

Ik ben het niet eens met de veronderstelling dat in de (prestatie-) bekostiging de focus op studierendement ligt. Om een eenzijdige focus op studierendement te voorkomen, is in de prestatieafspraken juist gekozen voor meerdere kwaliteitsindicatoren. De instellingen hebben in hun prestatieafspraak in een integraal plan verwoord hoe zij aan hun studiesuccesambities invulling willen geven. Deze plannen zijn door de Review Commissie getoetst en realiseerbaar geacht.

De leden van de D66-fractie hebben verder gevraagd hoe deze rendementsmaatregelen zich verhouden met de keuzevrijheid van studenten.

Wat mij betreft past het bij de nagestreefde ambitieuze studiecultuur, waarin nominaal studeren eerder de norm dan de uitzondering moet zijn, dat er maatregelen ingezet worden die de kwaliteit van het onderwijs verbeteren en stimuleren dat studenten sneller studeren en dat het studiesucces bevorderd wordt. Dit komt alle studenten ten goede. Dergelijke maatregelen doen niets af aan de keuzevrijheid van studenten.

Mij is door de leden van de D66-fractie gevraagd waar volgens mij de balans ligt tussen eigen verantwoordelijkheid en maatregelen die snel studeren stimuleren?

Gezamenlijk werken we aan een ambitieuze studiecultuur, maar het is in de eerste plaats aan de instellingen en studenten zelf om die juiste balans te vinden. Ik spreek de instellingen aan om datgene te doen dat studenten in staat stelt om nominaal te kunnen studeren. Van studenten vraag ik inspanningen te leveren om het studeerbare programma zo veel mogelijk nominaal te doorlopen. Ik vind het dan ook te verantwoorden dat er om een noodzakelijke binding met een opleiding te creëren maatregelen bestaan die een ambitieus studietempo van studenten verwachten. Tegelijk ben ik van mening dat naarmate een student in zijn studie vordert, de verantwoordelijkheid van de instelling toeneemt om hem naar een succesvol einde van zijn studie te begeleiden.

Tot slot willen de leden van de D66-fractie weten in hoeverre de rendementsmaatregelen geleid hebben tot een studieklimaat waarin studenten zich geremd voelen om zich volledig te ontwikkelen.

Via de Studentenmonitor wordt studenten gevraagd naar hun mening over studielast en de mogelijkheden om naast de studie andere activiteiten te ontplooien, zoals bijvoorbeeld werken. Ik heb geen aanwijzingen dat studenten vinden dat het huidige studieklimaat hen remt bij het ondernemen van activiteiten naast hun studie. Uit de Nationale Studenten Enquête blijkt dat zowel in het wo als in het hbo het totaal oordeel van studenten over hun opleiding licht is gestegen.

Uit de Studentenmonitor en de Monitor beleidsmaatregelen die OCW jaarlijks laat uitvoeren, komt naar voren dat er geen indicatie is dat studenten minder ruimte hebben voor ontwikkeling naast hun studie (ResearchNed 2013, Monitor beleidsmaatregelen, de relatie tussen beleidsmaatregelen, studiekeuze en studiegedrag.). Uit het onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er geen indicatie is dat studenten afzien van extra curriculaire activiteiten, dat steeds meer studenten een periode naar het buitenland gaan in het kader van hun studie, en dat het aandeel studenten dat bestuurswerk verricht stabiel blijft.

Omdat er door het instellingsbestuur rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van studenten, bijvoorbeeld als een student een bestuursfunctie binnen een instelling wil bekleden, hoeven zij zich niet geremd te voelen om dergelijke activiteiten naast de studie te ontplooien.


X Noot
2

WHW: Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek

X Noot
3

Kamerstuk 31 288, nr. 384

X Noot
4

Handelingen II 2012/2013, nr. 108, item 4, blz. 1–3

X Noot
6

Kamerstuk 31 288, nr. 384

Naar boven