31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 313 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 september 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over het rapport van de Algemene Rekenkamer van 28 juni 2012 «Geldstromen in het hoger beroepsonderwijs in 2010; Beeld van drie hogescholen» (Kamerstuk 31 288, nr. 302).

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 september 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie, Dekker

Vraag 1

Welke mogelijkheden bestaan er om de geldstromen in het hoger onderwijs transparanter te maken?

Hogescholen kunnen geldstromen transparanter maken door hun inkomsten en uitgaven op uniforme wijze te administreren. De gegevens die nodig zijn om het door de Tweede Kamer gewenste inzicht te verschaffen, zouden vervolgens via de verantwoordelijke bewindspersoon aan de Tweede Kamer kunnen worden gepresenteerd. De staatssecretaris heeft in zijn reactie aangegeven dit op te pakken door te gaan overleggen met de instellingen over de wijze waarop dit vorm kan krijgen.

Vraag 2

Waarom heeft de Algemene Rekenkamer gekozen voor de methode Berenschot, in tegenstelling tot de methode Bouwens-Bruins?

Ons uitgangspunt was om alle geldstromen in kaart te brengen, dus ook uitgaven voor externe inhuur, huisvesting, reiskosten, inventaris, etc. Beide genoemde methodes gaan niet uit van de feitelijke geldstromen. Berenschot baseert zich op fte’s en functiebenamingen, Bouwens-Bruins op contacturen/lesuren.

Wij hebben voor de verdeling van uitgaven aan brutolonen, pensioenpremies en sociale lasten van het vaste personeel van de hogescholen (63% van de totale uitgaven) een indelingsmethode gebruikt die uitgaat van functiebenamingen, zoals ook Berenschot doet, om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande administratie van en vastlegging door de hogescholen.

Vraag 3

Kan de informatie, die nu werd gemist om een compleet beeld te krijgen van bestaande overhead, worden verkregen door meer uitgebreide jaarverslagen?

Voor een compleet beeld van de overhead is een eenduidige definitie nodig. Het is afhankelijk van deze definitie of de jaarverslagen uitgebreid moeten worden of niet.

Vraag 4

Heeft de Algemene Rekenkamer nader contact gehad met het kabinet over de mogelijkheden om tot een eenduidige definitie van overhead te komen, aangezien het terugdringen van overhead een van de criteria van de prestatieafspraken is?

Nee, wij hebben hierover geen contact gehad met het kabinet. We hebben in ons rapport aangegeven dat het aan de staatssecretaris is om te bepalen of en zo ja, welke definitie wordt gebruikt.

Vraag 5

Waarom is de Algemene Rekenkamer van mening dat meer publieke verantwoording niet tot finale helderheid zal leiden?

De discussie over overhead gaat nu hoofdzakelijk over de input. Wij geven aan dat de relatie tussen input en output (de bestedingen aan en de opbrengsten van het onderwijs) centraal zou moeten staan in een debat over de proportionaliteit van overhead. Meer publieke verantwoording alleen leidt niet tot de gewenste helderheid.

Vraag 6

Waarom heeft de Algemene Rekenkamer de gegevens van de instellingen niet gecontroleerd? Was er een mogelijkheid om bij de instellingen zelf gegevens te onderzoeken?

Onze bevoegdheden laten toe dat we onderzoek uitvoeren bij de instellingen zelf. Ons onderzoek richtte zich evenwel niet op de juistheid van de gegevens, maar op de wijze van administreren van de diverse kostensoorten. Controle op de juistheid van de gegevens was hiervoor niet nodig.

Vraag 7

Waarom was het niet mogelijk een duidelijk onderscheid naar werkzaamheden van personeel te maken? Zou inzicht in de functieomschrijving meer duidelijkheid hebben verschaft, of ziet de Algemene Rekenkamer misschien andere mogelijkheden om tot een beter inzicht in het verschil tussen onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel te komen?

In dit onderzoek zijn we vooral uitgegaan van de functieomschrijving van het personeel. Deze functieomschrijvingen zijn meestal wel duidelijk. Dat wil echter niet zeggen dat altijd de werkzaamheden worden verricht die bij die functie horen, bijvoorbeeld een docent die ook administratieve werkzaamheden uitvoert. Een beter inzicht in werkzaamheden zou bijvoorbeeld kunnen worden verkregen door tijd te schrijven.

Vraag 8

Is er altijd een duidelijk onderscheid te maken tussen «lasten onderwijsondersteunend personeel» enerzijds en «lasten management en bestuur» anderzijds?

Dat zal niet altijd mogelijk zijn. In die gevallen waar dit niet kan, kan er voor een verdeelsleutel worden gekozen, bijvoorbeeld op basis van tijdsbesteding door het personeel.

Vraag 9

Wat is de reden dat van diverse personele lasten niet duidelijk is of ze «direct» dan wel «indirect» zijn?

Diverse personele lasten kunnen lasten zijn die zowel ten goede kunnen komen aan onderwijzend personeel, als ondersteunend personeel. Bijvoorbeeld externe inhuur: dit kan gaan om zowel docenten, als om managers. Ook reiskosten kunnen bedoeld zijn voor docenten of managers, dit blijkt niet uit de verslaglegging van de hogescholen.

Vraag 10

Wanneer wordt gesproken over «directe lasten» en wanneer van «indirecte lasten»? Kan worden toegelicht hoe bijvoorbeeld lasten huisvesting onder zowel «directe» als «indirecte» lasten kunnen vallen?

Het is een kwestie van definitie. Er zou voor kunnen worden gekozen om huisvesting in zijn geheel als indirecte last aan te merken. Er zou ook voor een verdeelsleutel kunnen worden gekozen, waarbij de ruimtes die zijn bestemd voor het onderwijs (zoals klaslokalen) als directe last worden aangemerkt.

Vraag 11

Wat wordt verstaan onder «overige huisvestingslasten»? Is dit verder te specificeren?

We hebben de hogescholen niet om een nadere specificatie gevraagd.

Vraag 12

Wat valt allemaal onder «afschrijvingslasten»?

De € 210 miljoen afschrijvingslasten van alle hogescholen betreft afschrijvingen op materiële (€ 208 miljoen) en immateriële (€ 2 miljoen) vaste activa. Het gaat dus voor een belangrijk deel om afschrijvingen op grond, gebouwen en inventaris/apparatuur.

Vraag 13

Waaruit bestaat de post onderwijsondersteunend personeel, aangezien er verschillende diensten, die als onderwijsondersteunend geduid kunnen worden, apart staan vermeld?

Onderwijsondersteunend personeel wordt ook wel aangemerkt als «sectorspecifieke» overhead. Dit in tegenstelling tot het overige ondersteunend personeel, zoals voor bestuur en communicatie, dat vrijwel altijd als overhead wordt aangemerkt. Onder onderwijsondersteunend personeel valt een grote groep functiebenamingen, zoals medewerkers studentenzaken, studentenpsychologen, (studie)loopbaanadviseurs, decanen en studieadviseurs, bibliotheekmedewerkers en sportdocenten.

Vraag 14

Waarom is de post «personeel niet in loondienst» apart opgenomen, en waarom is deze post niet onderverdeeld in onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel?

De post «personeel niet in loondienst» hanteren hogescholen apart in hun verslaglegging. Een verdere onderverdeling leggen zij niet vast en konden we niet meer achterhalen. Een van de scholen gaf ons aan dat het een mix betreft van uitzendkrachten (bijvoorbeeld voor tentamensurveillance), interim-personeel (bijvoorbeeld bij reorganisatie), gastdocenten of inhuur voor ziek personeel (bijvoorbeeld voor de uitvoering van administratieve taken). Volgens deze school kan het dus om direct of indirect personeel gaan, waarbij de beloning varieert van lage tot hoge tarieven. Inzicht in de omvang in fte’s had deze school niet integraal beschikbaar. Gezien de diversiteit in posten konden zij dan ook geen indeling in fte’s opstellen.

Naar boven