31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 307 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juli 2012

Inleiding

In februari 2011 heb ik u het advies van de Commissie Nationaal Plan Toekomst Onderwijs/leerwetenschappen (NPTO) aangeboden. Een belangrijke bevinding uit het advies betreft de fragmentatie en versnippering van het onderwijsonderzoek en de middelen die daarvoor bestemd zijn. De kennisketen voor onderwijs functioneert, mede hierdoor, niet optimaal.

Mijn reactie op het advies van de commissie is positief1. De commissie draagt met haar advies bij aan het creëren van een sterke onderwijssector, waarbinnen onderwijsonderzoek ingezet kan worden ter verbetering van de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs. Voor het verder verbeteren van het onderwijs is een eenduidige, sterke en efficiënt werkende kennisketen nodig. Mijn ambitie is een optimale kennisketen voor het onderwijs. Wat mij voor ogen staat is onderzoek van hoge kwaliteit, dat aansluit op de vragen in de onderwijspraktijk en kennis die met en in de onderwijspraktijk is ontwikkeld. Ik ben ervan overtuigd dat onderzoek vooral betekenis krijgt wanneer de resultaten ervan worden toegepast in scholen. Het inrichten van een regieorgaan onderwijsonderzoek, zoals geadviseerd door de commissie NPTO, zie ik daarbij als een belangrijke impuls om de gewenste verbetering van de kennisketen voor elkaar te krijgen.

Na het bestuderen van het advies van de commissie NPTO heb ik in april 2011 twee kwartiermakers aangesteld met de opdracht een schets van een regieorgaan onderwijsonderzoek op te stellen en het draagvlak daarvan te onderzoeken bij alle betrokken partijen. De kwartiermakers, de heer H. Coonen en de heer A. Nijssen, hebben in oktober 2011 hun advies Wetenschap en vakmanschap: onderwijsonderzoek voor en met de onderwijspraktijk 2 opgeleverd. De afgelopen maanden heb ik bekeken op welke manier het regieorgaan onderwijsonderzoek vorm zou moeten krijgen en heb ik de eerste voorbereidingen getroffen om de oprichting van dit regieorgaan onderwijsonderzoek mogelijk te maken. Met deze brief informeer ik u welke stappen ik de komende tijd ga zetten.

De bevindingen en aanbevelingen van de kwartiermakers

De commissie NPTO, maar ook de Onderwijsraad heeft in haar advies Ontwikkeling en ondersteuning van het onderwijs (2010) laten zien dat de kennisketen voor onderwijs niet optimaal functioneert en dat verbetering mogelijk is. Juist de inzet van een regie – en coördinatieorgaan wordt gezien als een instrument om de gewenste verbetering te realiseren. In reactie daarop heb ik de kwartiermakers Coonen en Nijssen gevraagd nader uit te zoeken wat de taakopvatting van dit regieorgaan zou moeten zijn. Een belangrijk onderdeel van de opdracht aan de kwartiermakers was te verkennen of er draagvlak voor een dergelijk regieorgaan bestaat. Zij hebben hiervoor gesproken met meer dan vijftig representanten van wetenschap, onderwijspraktijk, intermediaire organisaties en beleid over de vraag welke maatregelen noodzakelijk zijn om de kennisketen voor onderwijs duurzaam te verbeteren. Vrijwel alle gesprekpartners zijn van mening dat het versterken van de kennisketen en het beter benutten van de bevindingen van onderwijsonderzoek voor de onderwijspraktijk, een zaak van hoge urgentie en hoge maatschappelijke relevantie is. Ook zijn de partijen van opvatting dat de afgelopen decennia de innovatiethema’s en middelen te veel zijn versnipperd. Juist de samenwerking tussen onderwijsonderzoekers, professionals uit de onderwijspraktijk en het onderwijsbeleid, die binnen dit regieorgaan gefaciliteerd wordt, biedt kans de kennisketen te verbeteren. De bevraagde partijen zien het oprichten van een regieorgaan onderwijsonderzoek dan ook als een goede stap naar een optimale kennisketen voor onderwijs.

Voor de bestuurlijke vormgeving pleiten de kwartiermakers voor het inrichten van dit regieorgaan onder auspiciën van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Het regieorgaan moet de uitstraling krijgen van een «eigen» herkenbare organisatie. De diverse onderzoeks-, disseminatie- en valorisatieactiviteiten zouden onder regie van een gezaghebbende stuurgroep moeten worden geplaatst en er zou gewerkt moeten worden met drie programmaraden. Eén voor fundamenteel (theoriegedreven) onderzoek, één voor praktijkgericht (toepassingsgericht) onderzoek en één voor beleidsgericht onderzoek. De programmering moet tot stand komen op basis van vraagsturing en herkenbaar zijn voor de verschillende onderwijssectoren. Bij de toekenning van de onderzoeksmiddelen zal open competitie het uitgangspunt zijn, zodat er een gelijk speelveld ontstaat voor alle partijen die onderzoek verrichten.

Tot slot benadrukken de kwartiermakers in hun advies de positie van de professionals in het onderwijs: van onderwijsondersteuners, leraren en schoolleiders tot bestuurders van instellingen. Juist deze professionals zijn verantwoordelijk voor het daadwerkelijk verbeteren van de onderwijspraktijk. Hun oriëntatie op onderzoek zou versterkt moeten worden, zodat ze hun beroep zoveel mogelijk op basis van beschikbare en bruikbare kennis kunnen beoefenen. Het eigenaarschap voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit komt op deze manier weer te liggen bij het onderwijsveld zelf. Het is dan ook van belang de onderwijspraktijk en de wetenschap een even belangrijke positie binnen het regieorgaan te geven en samenwerking te stimuleren.

De Onderwijsraad adviseert

De Onderwijsraad is met haar adviezen Ontwikkeling en ondersteuning van onderwijs (2010) en Ruim baan voor stapsgewijze verbeteringen (2011) ook ingegaan op het functioneren van de kennisketen voor onderwijs. De raad is van mening dat de onderwijspraktijk en het onderwijsonderzoek nauwer zouden moeten samenwerken en bevestigt dat een regieorgaan onderwijsonderzoek, zoals voorgesteld door de commissie NPTO, hier expliciet een rol bij zou moeten spelen. Vertegenwoordiging van onderwijsveld, onderwijsonderzoek en overheid in dit orgaan moet ervoor zorgen dat de agenda’s van fundamenteel onderzoek, praktijkgericht onderzoek en beleidsonderzoek beter op elkaar worden afgestemd, en dat onderzoek beter aansluit op de onderwijspraktijk en het onderwijsbeleid.

In haar advies Ontwikkeling en ondersteuning van onderwijs bevestigt de raad dat er sprake is van een kloof tussen wetenschap en praktijk. Kennisontwikkelaars zouden meer aandacht moeten besteden aan de implementatie. De wetenschap zou nadrukkelijker aangesproken moeten worden op zijn professionaliteit (en verantwoordelijkheid) om juist de vragen waar het onderwijs het meest mee worstelt onder te loep te nemen3. Scholen zouden zich daarnaast moeten inspannen om het benutten van onderzoek en uitwisseling met andere scholen meer prioriteit te geven4.

De raad is ervan overtuigd dat een regieorgaan onderwijsonderzoek kan bijdragen aan het ontwikkelen van een infrastructuur voor permanente onderwijsverbetering. Belangrijk hierbij is dat het regieorgaan niet alleen investeert in onderzoek, maar ook in het voor- en natraject: vraagarticulatie door de praktijk en disseminatie van de resultaten naar het veld. Het regieorgaan heeft daarom ook een rol bij de kennissynthese, het samenbrengen van reeds beschikbare kennis en het vertalen ervan naar de praktijk. Samenwerking tussen scholen, ontwikkelaars en onderzoekers moet op verschillende niveaus plaatsvinden. Zowel in het bestuur van het regieorgaan, bij het tot stand komen van het programma als bij het aanvragen van middelen voor onderzoek.

Ook de raad benadrukt, net als de commissie NPTO en de kwartiermakers, dat leraren de meest bepalende factor zijn voor de kwaliteit van het onderwijs. Een versterkte onderzoek- en ontwikkelingsoriëntatie kan bijdragen aan een sterke beroepsgeroep van leraren, die zelf de verantwoordelijkheid neemt voor de kwaliteitszorg en die voortdurend streeft naar verbetering door van elkaar te leren. Het regieorgaan moet de ontwikkeling van deze onderzoeksoriëntatie dan ook stimuleren.

Kortom, de kwartiermakers en de Onderwijsraad bevestigen met hun adviezen dat het oprichten van een regieorgaan onderwijsonderzoek, zoals bepleit door de commissie NPTO, de juiste weg lijkt om de kennisketen voor onderwijs te verbeteren en deze ontwikkeling op brede steun kan rekenen.

Juist dit draagvlak heeft mij doen besluiten het advies van de commissie NPTO en de nadere uitwerking zoals voorgesteld door de kwartiermakers, over te nemen en, zo mogelijk, dit jaar nog te realiseren.

Het inrichten van een regieorgaan onderwijsonderzoek bij NWO

Het advies van de kwartiermakers het regieorgaan onderwijsonderzoek een netwerkorganisatie te laten zijn, met een klein bureau en minimale bureaucratie spreekt mij aan. In deze tijd moet slim gebruik gemaakt worden van de faciliteiten en structuren die er al zijn. Ik vind het dan ook passend het advies van de kwartiermakers, om het regieorgaan onder auspiciën van NWO in te richten, op te volgen.

NWO heeft eerder al ervaring opgedaan met het inrichten van regieorganen voor diverse andere onderzoeksterreinen. Een regieorgaan brengt wetenschappelijke en maatschappelijke partners bij elkaar in een krachtig netwerk. Het opent nieuwe deuren voor onderzoek en samenwerking en stimuleert het praktisch toepassen van wetenschappelijke inzichten. Een werkwijze die goed aansluit bij de doelstelling de kennisketen voor onderwijs beter te laten functioneren door wetenschap en praktijk met elkaar te verbinden. NWO heeft de expertise in huis om een dergelijk orgaan in te richten, is in staat de kwaliteit van het onderzoek te garanderen en kent de middelen voor onderzoek op basis van open competitie toe. Ook wordt binnen NWO steeds meer aandacht besteed aan de gebruikswaarde van het onderzoek dat via de verschillende NWO-programma’s wordt uitgevoerd. Deze ontwikkeling past bij de belangrijke doelstelling van het regieorgaan: het daadwerkelijke gebruik van kennis te verhogen.

De afgelopen periode heb ik in overleg met NWO de contouren van deze organisatie verder uitgewerkt en getoetst bij verschillende betrokken partijen.

De belangrijkste doelstellingen van dit nieuw in te richten orgaan zijn:

  • 1. Het vergroten van de efficiency en effectiviteit van de in te zetten onderzoeksmiddelen;

  • 2. komen tot een vraaggestuurde programmering, waarbij het onderwijsveld ook ondersteund wordt om te komen tot onderzoekbare vragen;

  • 3. een nadrukkelijke focus op de gebruikswaarde (valorisatie) van onderzoek en

  • 4. het stimuleren van het feitelijk gebruik van kennis uit (reeds bestaand) onderzoek, in nauwe samenhang met andere professionaliseringsactiviteiten in de onderwijssector.

De afspraken om tot een dergelijke organisatie te komen leg ik vast in een convenant met NWO. Dit convenant wordt op 10 juli as. door OCW en NWO ondertekend. Voor de bestuurlijke vormgeving volg ik ook het advies van de kwartiermakers. NWO zal een directeur voor dit regieorgaan werven en er wordt een stuurgroep ingesteld, waarin de onderwijspraktijk, het onderwijsbeleid en de wetenschap vertegenwoordigd zijn. Het regieorgaan zal drie programmaraden kennen, te weten voor fundamenteel-, praktijkgericht- en beleidsgericht onderzoek. In elke raad zal deze vertegenwoordiging van onderwijspraktijk, onderwijsbeleid en wetenschap weer terugkomen. NWO ziet toe op het functioneren van het regieorgaan en het behalen van de doelstellingen, hiervoor zal in 2015 een eerste evaluatie plaatsvinden. Op deze manier kan tijdig gesignaleerd worden of de ingeslagen weg de juiste is en of aanpassing van de werkwijze noodzakelijk is.

Bundeling van middelen voor onderwijsonderzoek

De ambitie een eenduidige, sterke en efficiënt werkende kennisketen voor onderwijs te realiseren, is niet mogelijk zonder middelen voor onderwijsonderzoek te bundelen. De bestaande budgetten voor onderwijsonderzoek van OCW hevel ik waar mogelijk en wenselijk over naar NWO ten behoeve van het regieorgaan onderwijsonderzoek. Fundamenteel-, praktijkgericht- en beleidsgericht onderzoek zijn van even groot belang binnen het regieorgaan en via de programmering zal ingezet worden op samenwerking tussen deze oriëntaties. De middelen voor onderzoek zullen via open competitie worden toegekend.

Het budget voor praktijkgericht onderzoek behoeft nadere toelichting. De oprichting van het regieorgaan biedt de mogelijkheid om de middelen voor praktijkgericht onderzoek in open competitie aan te besteden, wat de kwaliteit van het onderzoek ten goede komt en een gelijk speelveld in de markt voor praktijkgericht onderzoek creëert. In de Hoofdlijnenbrief Subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) van 2012–2013 en 2013–20145 heb ik dan ook aangekondigd het subsidiëren van praktijkgericht onderzoek door de Landelijke Pedagogische Centra (LPC) en CINOP via de Wet SLOA te beëindigen na 2013. De LPC en Cinop zijn hier al over geïnformeerd. Het toewerken naar deze nieuwe situatie gaat in goed overleg met de LPC en Cinop6. Vanaf 2014 worden de beschikbare middelen overgeheveld naar NWO ten behoeve van het regieorgaan onderwijsonderzoek. De hiervoor beoogde wetswijziging van de Wet SLOA wordt op dit moment voorbereid. De genoemde organisaties kunnen, eventueel in samenwerking met andere partijen uit de kennisketen, vanaf 2014 via het regieorgaan aanvragen voor praktijkgericht onderzoek indienen en zo alsnog middelen voor praktijkgericht onderzoek verwerven. Hun jarenlange ervaring op dit terrein zou hen een goede concurrentiepositie moeten bieden. Met dit besluit kom ik tegemoet aan de wens van de Tweede Kamer om een gelijk speelveld in deze markt te creëren, zoals naar voren gebracht tijdens het Algemeen Overleg over onderwijsbegeleiding van 5 oktober jl.7.

Een gezamenlijke inspanning

Met alleen het oprichten van een regieorgaan onderwijsonderzoek zijn we er nog niet. Het regieorgaan moet een krachtige impuls geven aan de samenwerking tussen onderwijsonderzoek, de onderwijspraktijk en het onderwijsbeleid. Door deze relatie te versterken kan onderzoek een centrale rol gaan spelen bij het verhogen van de onderwijskwaliteit. Het regieorgaan is hiervoor een instrument, maar het vraagt ook medewerking en inzet van de wetenschap, de onderwijspraktijk en het beleid. Het gevonden draagvlak bij deze partijen is een belangrijke reden voor mij om dit regieorgaan onderwijsonderzoek inderdaad in te richten. Ik doe dan ook een beroep op wetenschappers, onderzoeksinstellingen, intermediaire organisaties, sectorraden, expertisecentra, beleidsmedewerkers, schoolbesturen, schoolleiders en leraren om blijvend actief mee te werken. Met hun hulp kan het regieorgaan onderwijsonderzoek uitgroeien tot een organisatie van en voor de onderwijssector als geheel en een bijdrage leveren aan de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 151.

X Noot
3

Onderwijsraad, Ontwikkeling en ondersteuning van onderwijs (2010), 46.

X Noot
4

Onderwijsraad, Ruim baan voor stapsgewijze verbeteringen (2011), 21.

X Noot
5

Kamerstukken II 2010/2011, 32 500 VIII, nr 168 en 33 000-VIII, nr 188.

X Noot
6

Zie hiervoor eveneens het schriftelijk overleg over SLOA 2013–2014 (kamerstuk 33 000-VIII, nr 188.

X Noot
7

Kamerstukken 11 2011/12, 33 000-VIII, nr. 18.

Naar boven