31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 290 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 mei 2012

Naar aanleiding van enkele moties van uw Kamer1 heb ik u op 23 december vorig jaar een brief gestuurd over internationale mobiliteit in het hoger onderwijs2. Daarin is o.a. aandacht besteed aan de economische effecten van internationale mobiliteit. Mede op grond daarvan voorzag de brief in enkele aanscherpingen van het beleid:

  • 1) Gelet op het belang van een goede voorbereiding van de Nederlandse student op de internationale arbeidsmarkt besteden instellingen meer aandacht aan de mogelijkheden voor uitgaande mobiliteit van studenten.

  • 2) Instellingen zijn kritisch op de kwaliteit van de inkomende mobiliteit. Zij krijgen onder andere meer mogelijkheden voor selectie aan de poort.

  • 3) Instellingen sturen meer op een gebalanceerde mix van nationaliteiten in de international classroom. Oververtegenwoordiging door specifieke groepen buitenlandse studenten gaat ten koste van de kwaliteit en zal in principe ontmoedigd worden.

  • 4) Instellingen geven internationalisering een duidelijke plek in hun kwaliteitsbeleid, bijvoorbeeld door meer te werken met bijzondere kenmerken van de NVAO.

  • 5) Instellingen voeren actiever beleid op de binding met Nederland.

  • 6) De overheid zal de onevenwichtige mobiliteit (Nederland kent meer inkomende dan uitgaande mobiliteit) agenderen in het overleg met de EU-partners, met name met Duitsland.

Deze aanscherpingen zijn de afgelopen maanden uitgebreid besproken met de universiteiten en hogescholen.

In de brief is nader onderzoek naar de economische effecten van internationale mobiliteit aangekondigd. Dat internationalisering positieve effecten heeft op zowel de onderwijskwaliteit, als op de handelsrelaties, kennis en innovatie en wetenschap, wordt breed onderschreven. Internationale mobiliteit van talentvolle studenten kan in belangrijke mate bijdragen aan het verhogen van de kennisproductiviteit van Nederland, in het bijzonder ten aanzien van tekort- en topsectoren. Door de aanwezigheid van buitenlandse studenten of het volgen van (een deel van) de opleiding in het buitenland worden Nederlandse studenten goed voorbereid op een internationale arbeidsmarkt. Via internationalisering worden de internationale economische, politieke en culturele relaties voor de toekomst gelegd. En de aanwezigheid van buitenlandse (top-)studenten aan Nederlandse universiteiten en hogescholen kan in belangrijke mate bijdragen aan een ambitieuze studiecultuur en een hoge kwaliteit van het onderwijs en onderzoek.

Omdat over de hiervoor genoemde veronderstelde baten van internationalisering echter nog weinig concrete (kwantificeerbare) uitspraken konden worden gedaan, is aan het Centraal Planbureau (CPB) gevraagd om nader onderzoek te doen.

Hierbij informeer ik u nader over de uitkomsten van dit onderzoek (zie bijlage)1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer en het genoemde overleg met de hoger onderwijsinstellingen.

Algemene conclusie van het CPB onderzoek is dat internationaal hoger onderwijs inderdaad aanzienlijke baten kan opleveren. In het overleg met de onderwijsinstellingen is gezamenlijk het belang bevestigd om meer te sturen op kwaliteit van internationalisering, teneinde de baten van internationalisering verder te vergroten.

2. Uitkomsten van het CPB-onderzoek

Het Centraal Planbureau (CPB) heeft de economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs (diplomamobiliteit) voor Nederland onderzocht. Algemene conclusie is dat de huidige internationale studentenstromen waarschijnlijk bijdragen aan de welvaart en de overheidsfinanciën in Nederland. Het CPB brengt verschillende (positieve) effecten in kaart, waaronder:

  • open markt: meer keuze voor studenten leidt tot een betere match tussen studenten en instellingen, concurrentie tussen instellingen leidt tot hogere kwaliteit;

  • internationale samenstelling van de studentenpopulaties: dit leidt tot beter ontwikkelde interculturele vaardigheden en daarmee tot een hogere productiviteit, en het leidt tot betere handelsrelaties en positieve grensoverschrijdende neveneffecten (spillovers) op de kenniseconomie; en

  • er zijn aanwijzingen dat buitenlandse studenten beter presteren dan de gemiddelde Nederlandse student. Hoewel niet bekend is wat de kwaliteit is van de Nederlandse studenten die in het buitenland studeren, is het goed denkbaar dat mobiliteit per saldo bijdraagt aan de onderwijskwaliteit. Als deze buitenlandse studenten na hun studie in Nederland blijven werken, verhogen zij via kennisspillovers de productiviteit.

Daarnaast wijst het CPB op het risico van negatieve effecten in het geval internationale mobiliteit tot een te grote diversiteit leidt en door taal- en/of cultuurbarrières de kennisoverdracht wordt belemmerd. De kwaliteit van het onderwijsproces kan dan verslechteren.

Alles overziend, acht het CPB het aannemelijk dat de effecten van internationalisering overwegend positief zijn voor Nederland en onze welvaart verhogen. Het CPB kan deze effecten alleen niet kwantificeren. Wel kan het CPB een inschatting maken van het effect op de overheidsfinanciën.

De effecten op de overheidsfinanciën zijn afhankelijk van de omvang van de in- en uitgaande studentenstromen. In de huidige situatie is de instroom van studenten in Nederland groter dan de uitstroom. Een globale berekening van het CPB laat zien dat de huidige internationale studentenstromen een positief effect hebben op de Nederlandse overheidsfinanciën. De netto instroom van studenten leidt weliswaar tot extra kosten tijdens de studietijd, maar deze worden meer dan gecompenseerd door latere (belasting)inkomsten van afgestudeerde hoogopgeleiden die in Nederland blijven werken. De omvang van het positieve effect is echter sterk afhankelijk van de gemaakte aannames over de kansen dat buitenlandse studenten in het land van studie blijven werken.

Wanneer het CPB zich baseert op een geschatte lange termijn blijfkans van 19% uit een studie van Bijwaard (2010)3, resulteert een jaarlijks positief effect op de overheidsfinanciën van ongeveer € 740 mln. Dit betreft het effect bij de huidige studentenstromen van en naar Nederland ten opzichte van een situatie waarin geen studentmobiliteit plaatsvindt.

De beperkte kennis over blijfkansen van buitenlandse studenten in Nederland en van Nederlandse studenten in het buitenland maakt deze uitkomst onzeker. Bij lagere blijfkansen van buitenlandse studenten in Nederland neemt de grootte van het effect af. Diverse gevoeligheidsanalyses laten zien dat ook bij zeer sterke aanpassingen van de aannames, zoals een verlaging van de blijfkans tot 2,5%, nog altijd licht positieve effecten resulteren. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat de huidige internationale studentenstromen in positieve zin bijdragen aan de Nederlandse overheidsfinanciën.

Wel moet worden opgemerkt dat de rapportage op basis van de beschikbare cijfers een sterk geaggregeerd beeld geeft, terwijl in de praktijk variabelen uit de berekening, waaronder de blijfkans en netto-opbrengst per student, per doelgroep kunnen verschillen (bijvoorbeeld onderscheid tussen wo-hbo, EER4/niet-EER en naar opleiding).

3. Uitkomsten van overleg met hoger onderwijsinstellingen

Uit het CPB-onderzoek blijkt dat een goede kwaliteit van buitenlandse studenten een positief effect kan hebben voor Nederland. Dit ondersteunt de opvatting in eerdergenoemde brief over «internationale mobiliteit» dat er scherper op kwaliteit gestuurd moet worden. De baten van internationalisering worden op die manier immers vergroot. Ook de onderwijsinstellingen spraken hun steun uit voor deze opvatting, onder andere op een speciaal hiertoe door het ministerie van OCW georganiseerd expertseminar. De focus van dit seminar lag op de vijf thema’s, die centraal stonden in de brief over «internationale mobiliteit»:

  • stimuleren uitgaande mobiliteit

  • sturing op kwaliteit van instroom: meer selectie

  • sturing op een mix van nationaliteiten in de international classroom

  • transparant internationaliserings- en kwaliteitsbeleid en

  • stimulering binding met Nederland

De tussen de overheid en de onderwijsinstellingen gedeelde conclusies en de door diverse instellingen reeds in gang gezette acties ten aanzien van deze thema’s komen in deze paragraaf aan de orde.

1. Stimuleren uitgaande mobiliteit

In het overleg met de onderwijsinstellingen werd het belang van uitgaande mobiliteit gedeeld. Zoals aangegeven in het CPB-rapport kan uitgaande mobiliteit negatieve effecten op de overheidsfinanciën hebben, in het geval de Nederlandse student in het land van bestemming blijft wonen en werken. Daartegenover staat echter dat een buitenlandse ervaring ook belangrijke baten kan opleveren voor de student in de vorm van persoonlijke ontwikkeling en een goede voorbereiding op een internationale arbeidsmarkt. Uitgaande mobiliteit blijft nog steeds achter in Nederland in vergelijking met diverse andere Europese landen. Wat betreft de sturingsmogelijkheden gaven de instellingen aan een duidelijk onderscheid te maken tussen studiepuntmobiliteit en diplomamobiliteit. Op diplomamobiliteit heeft een instelling minder invloed. In algemene zin werd onderstreept dat om uitgaande mobiliteit aantrekkelijker te maken, het essentieel is dit goed in te kaderen in de internationaliseringstrategie van een opleiding en in het curriculum. Er moet worden voorkomen dat studenten onnodig studietijd verliezen, bijvoorbeeld doordat een verblijf in het buitenland niet past binnen het programma. Daarnaast is van belang om meer structureel samen te gaan werken met buitenlandse partnerinstellingen, waarvan de kwaliteit onomstreden is en waarbij bijvoorbeeld geen problemen zijn over zaken als erkenning van studiepunten.

2. Sturing op kwaliteit van instroom

Instellingen gaven aan een belangrijke eigen verantwoordelijkheid te hebben in het sturen op de kwaliteit van de instroom van buitenlandse studenten.

Een veel genoemde manier is om allianties te sluiten met instellingen in het buitenland, waarin afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld uitwisseling van studenten en docenten, joint programmes en joint degrees. Naarmate de kwaliteit van de partnerinstellingen in het buitenland hoger is, mag verwacht worden dat de kwaliteit van inkomende studenten uit die instellingen evenredig hoog zal zijn.

Daarnaast kennen instellingen ook een grote autonome instroom van buitenlandse studenten, waarbij voor EU-studenten geldt dat zij bij voldoende vooropleiding dezelfde toelatingsrechten hebben als Nederlandse studenten.

Het huidige beeld is dat de kwaliteit en het rendement van de buitenlandse student gemiddeld hoger zijn dan die van de Nederlandse student. De verwachting is echter dat met de verdere groei van de instroom van buitenlandse studenten de kwaliteit meer divers van aard zal worden en selectie een steeds belangrijker instrument wordt om te sturen op de kwaliteit van de instroom. Instellingen gaven in dit verband aan dat ze de huidige ruimte maximaal willen benutten om bijvoorbeeld taaleisen te stellen en intakegesprekken te voeren. Opleidingen met een beperkte capaciteit kunnen nu al gebruik maken van de mogelijkheid om volledig decentraal te selecteren. Ook voor niet-fixus opleidingen zal de ruimte voor selectie echter worden verruimd. Zoals voorgesteld in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, zullen maatregelen worden uitgewerkt om de selectiemogelijkheden verder uit te breiden voor opleidingen met een onderscheidend onderwijsprofiel. Een international classroom, gericht op een mix van nationaliteiten, kan aan zo’n onderscheidend profiel bijdragen. Selectie mag echter niet alleen op cijfers gebaseerd zijn. Een tweede criterium zou bijvoorbeeld motivatie kunnen zijn, op basis waarvan aan een buitenlandse student goed doorgevraagd kan worden over waarom hij/zij voor een specifieke opleiding in Nederland kiest.

3. International classroom

In de brief «internationale mobiliteit» is aangegeven dat de instellingen meer kunnen sturen op een goed gebalanceerde mix van nationaliteiten in de international classroom. De aanwezigheid van kwalitatief goede buitenlandse studenten kan immers positieve «peer effecten» hebben op de ambities en prestaties van de Nederlandse studenten. Deze positieve effecten ontstaan niet bij een onevenwichtig samengestelde groep van nationaliteiten en bij een afnemende kwaliteit van de instroom. Een goed uitgebalanceerde mix van nationaliteiten laat zich in de praktijk echter niet eenduidig definiëren. In de gesprekken met onderwijsinstellingen bleek dat de aanwezigheid van buitenlandse studenten op zichzelf niet tot beter onderwijs leidt. Het CPB-rapport bevestigt dit. Verschillen in culturen, onderwijsachtergronden en taalbeheersing onder studenten kunnen de effectiviteit van kennisoverdracht verminderen. De instelling moet er dan op aansturen dat die effectiviteit wordt vergroot, bijvoorbeeld door een goede beheersing van de Engelse taal door studenten en (vooral) docenten, een op interculturele vaardigheden gerichte didactiek en selectie van studenten.

De vragen of er een goede balans is tussen nationaliteiten van studenten en hoe effectief de international classroom is, hangen af van de doelen, context en inhoud van de opleiding. Wanneer het doel van de opleiding is om te sturen op interculturele samenwerking en maximale benutting van «peer effecten» vraagt dit om een meer uitgebalanceerde mix dan wanneer buitenlandse studenten worden aangetrokken voor bijvoorbeeld masteropleidingen van de bètastudies, met als doel tekorten in onderzoek en arbeidsmarkt op te vangen. Of als een opleiding in de grensstreek gericht is op benutting van het handelspotentieel met Duitsland.

Denkbaar is dat voor bepaalde opleidingen (zoals bijvoorbeeld psychologie) de baten van aansluiting bij behoeften van de Nederlandse arbeidsmarkt en handelsrelaties lager zijn dan voor andere opleidingen (zoals bijvoorbeeld technische opleidingen). In het geval van een duidelijke oververtegenwoordiging van bepaalde nationaliteiten in de international classroom, zal de instelling cq. opleiding duidelijk moeten kunnen aangeven waarom deze gerechtvaardigd is.

In de vorige brief is aangegeven, dat zich enkele Duitstalige opleidingen in de grensstreek met Duitsland bevinden, die in sommige gevallen bijna geheel worden bezet door Duitse studenten en niet direct lijken tegemoet te komen aan een sterke behoefte vanuit de Nederlandse arbeidsmarkt. Uit het oogpunt van doelmatigheid kunnen hierover kritische vragen worden gesteld.

In het overleg met de desbetreffende instellingen werd duidelijk dat de instellingen deze kritiek ter harte nemen. Duitstalige opleidingen, die exclusief voor de Duitse arbeidsmarkt opleiden, zullen worden afgebouwd of sterker gepositioneerd worden in de context van de handel met Duitsland en de Nederlandse arbeidsmarktbehoeften binnen de Euregio. De instellingen willen dit onder andere realiseren door de betreffende Duitstalige opleidingen om te zetten in Nederlands-/Duitstalige opleidingen, waarbinnen Nederlandse- en Duitse studenten elkaars taal leren en actief aan bedrijven en instellingen aan beide kanten van de grens via stages worden gebonden. Belangrijke inzet is om de blijfkans van Duitse studenten te vergroten en om Nederlandse studenten handelscontacten met Duitsland te laten leggen. Daarnaast willen diverse instellingen de instroom van Duitse studenten inperken en meer in evenwicht brengen met de Nederlandse uitstroom naar Duitsland. De meeste instellingen geven aan dat actieve werving in Duitsland is stopgezet. Ook zullen deze instellingen proberen om meer wederkerigheid met Duitsland te realiseren via het opzetten van joint degrees en partnerships met Duitse instellingen. Door de NVAO zou een bijzonder kenmerk Euregionalisering ontwikkeld kunnen worden.

De herpositionering van de betreffende opleidingen kost tijd. De inschatting is dat de meeste opleidingen binnen 2 à 3 jaar langs de hiervoor geschetste lijnen succesvol kunnen zijn doorontwikkeld. De overheid zal de voortgang kritisch monitoren en gedurende dit proces op reguliere basis contact onderhouden met de betreffende instellingen. Indien blijkt dat na deze periode één of meerdere opleidingen niet doelmatig kunnen worden geacht, kan ik gebruik maken van de mogelijkheid om op grond van artikel 6.5 van de WHW het recht aan betreffende opleiding te ontnemen.

4. Transparant internationaliserings- en kwaliteitsbeleid

In aansluiting op het bovenstaande is in de brief «internationale mobiliteit» aangekondigd dat instellingen transparant dienen te zijn over de vraag hoe de inrichting van de international classroom zich verhoudt tot de doelen van de instelling op onderwijs, kwaliteit en arbeidsmarktrelevantie en is er voorgesteld om dit onderdeel te laten zijn van de interne kwaliteitszorg. In afstemming met de NVAO zullen ter ondersteuning de richtlijnen voor de visitatiepanels op dit vlak aangescherpt worden. Daarnaast kunnen opleidingen ter ondersteuning en legitimatie van hun beleid opgaan voor het NVAO bijzonder keurmerk «internationalisering». Dit keurmerk kijkt meer specifiek naar de relatie tussen visie op internationalisering, leeruitkomsten, docentenkwaliteit en samenstelling van de studentenpopulatie.

5. Binding met Nederland

Het CPB onderzoek maakt duidelijk dat verhoging van de blijfkans van buitenlandse studenten aanzienlijke baten voor Nederland kan opleveren. Het is dan ook de moeite waard te verkennen wat er kan worden gedaan om buitenlandse afgestudeerden meer aan Nederland te binden. De meerderheid van de onderwijsinstellingen onderstrepen het belang van een betere binding van buitenlandse studenten aan Nederland en zij zullen een actievere inzet plegen op dit terrein.

De binding begint al voor de studie, via goede voorlichting. Niet alleen over de onderwijsinstelling en de studie, maar ook over Nederland, onze cultuur en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Via sites als studyfinder.nl, grantfinder.nl en studyinholland.nl wordt de keuze voor studeren in Nederland gestimuleerd en gefaciliteerd. Daarnaast zijn de belangrijkste obstakels voor een studie in Nederland integraal aangepakt via het project Rode Loper. De komende periode zal worden bezien hoe vervolgstappen op dit project vorm kunnen krijgen. Ook zal ik ervoor zorgen dat op de websites van DUO meer Engelstalige informatie wordt gegeven.

Het is van belang dat studenten tijdens de studie sociaal en academisch integreren binnen de opleiding en instelling, o.a. via sociale activiteiten, medezeggenschap en actieve kennismaking met de Nederlandse taal en cultuur. Daarnaast moeten buitenlandse studenten begeleid worden bij praktische zaken zoals huisvesting, administratieve kwesties en dergelijke. De studenten kunnen ook actief gebonden worden aan bedrijven via bijvoorbeeld stages, zodat ook zij een goede overgang van studie naar werk kunnen maken. Uit de Internationale Studenten Barometer, een wereldwijd onderzoek naar tevredenheid onder internationale studenten, komt de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) naar voren als de meest aanbevelenswaardige universiteit van Nederland, als het gaat om aspecten als onderwijskwaliteit, huisvesting, ondersteuning en faciliteiten.

Uit het overleg met de instellingen bleek dat weinig instellingen gegevens bijhouden over de positie van buitenlandse afgestudeerde studenten op de Nederlandse arbeidsmarkt innemen. Instellingen worden daarom uitgenodigd om meer en betere gegevens op dit vlak te verzamelen. In dit verband kan de Universiteit van Maastricht als goed voorbeeld worden genoemd: zij beschikt over arbeidsmarktgegevens van haar alumni 5 jaar en 10 jaar na afstuderen.

Na het afstuderen kunnen buitenlandse studenten van buiten de EER gebruik maken van het zoekjaar. Deze verblijfsvergunning stelt afgestudeerden in staat om gedurende een jaar in Nederland te verblijven om op zoek te gaan naar een baan als kennismigrant. Ze moeten dan tenminste € 26 931 bruto per jaar verdienen en de werkgever moet bij de IND zijn toegelaten tot de kennismigrantenregeling. Onderzoek van de Nuffic laat zien dat de bekendheid met het zoekjaar nog te wensen over laat. De ambitie is om het zoekjaar al tijdens de studie onder de aandacht te brengen en zo meer studenten na hun studie aan Nederland te binden.

Een actief alumnibeleid kan een belangrijke ondersteunende rol vervullen.

In 2010–2011 heeft de Nuffic het project Holland Alumni Network uitgevoerd. In dit project is onder meer onderzoek gedaan naar alumni die in Nederland hebben gestudeerd en zijn alumnitrainingen georganiseerd. Alumni kunnen een belangrijke rol vervullen in de voorlichting over het Nederlandse onderwijs en een actief alumnibeleid kan de binding met Nederland verder bevorderen. De komende jaren zal de Nuffic als onderdeel van haar reguliere activiteiten het Holland Alumni network verder uitbreiden en de rol van alumni nog sterker verbinden met de Nederlandse kenniseconomie.

4. Agendering «unbalanced mobility» op bilateraal en Europees niveau

Zoals aangekondigd in de brief over «internationale mobiliteit» heeft Nederland de problematiek van de onevenwichtige mobiliteit geagendeerd, zowel op bilateraal niveau met Duitsland, als op Europees niveau binnen het Bolognaproces en de Europese Unie.

In februari 2012 heeft overleg plaatsgevonden tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Federale Ministerie van Onderwijs in Berlijn. Duitsland heeft begrip voor de Nederlandse situatie en wil graag met Nederland zoeken naar mogelijkheden om de mobiliteitsstromen meer in evenwicht te brengen. Er is afgesproken dit najaar een bilateraal seminar te organiseren met deelname van relevante Duitse- en Nederlandse instellingen in de grensstreek, ondersteund door de Deutsche Akademische Austausch Dienst (DAAD) en de Nuffic. Doel van dit seminar is om te komen tot meer structurele partnerships geënt op wederkerige mobiliteitsstromen en verdere benutting van het handelspotentieel tussen beide landen.

De agendering in Europees verband heeft plaatsgevonden in de context van de Bologna Ministeriële Conferentie in Boekarest (26–27 april) en «unbalanced mobility» is ook aan de orde gesteld op de Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport (OJCS) Raad van 10–11 mei. Aangrijpingspunten voor deze Europese discussie vormen de huidige ongelijke mobiliteitsstromen tussen lidstaten, als ook het onder druk staan van de meeneembare studiefinanciering in diverse landen. Het Europees Hof heeft tegen zowel Nederland als Luxemburg een zaak aangespannen in verband met het gestelde woonplaatsvereiste. Een negatieve uitspraak in deze zaken kan gevolgen hebben voor het voortbestaan van de meeneembare studiefinanciering in Nederland in de huidige vorm (het woonplaatsvereiste is volgens Nederland nodig om zeker te stellen dat studenten die gebruik maken van meeneembare studiefinanciering een relatie met Nederland hebben en om de budgettaire effecten van meeneembare studiefinanciering beheersbaar te houden) en kan ook een precedentwerking hebben op andere landen met een meeneembare studiefinanciering of plannen hiertoe. Door diverse landen werd daarom gepleit voor een coherent Europees mobiliteitsbeleid, waarin de Europese uitgangspunten van vrij verkeer voorop blijven staan, maar waarin ook voldoende ruimte wordt gegeven voor nationaal beleid en beheersbaarheid van nationale budgetten.

Mogelijke oplossingsrichtingen worden nader uitgewerkt. Dit is verwoord in het Communiqué van de Bologna Ministeriële Conferentie in Boekarest (zie www.EHEA.info). De thematiek zal ook verder worden opgepakt door het EU-voorzitterschap van Cyprus.

5. Vervolgstappen

Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat met de onderwijsinstellingen op hoofdlijnen overeenstemming bestaat over de voorgestelde richtingen van beleid en dat diverse instellingen al activiteiten zijn gestart om hieraan invulling te geven. De voorgestelde beleidsaanbevelingen zullen de komende tijd door hoger onderwijsinstellingen, onderwijskoepels, studentenorganisaties, andere betrokken organisaties en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nader worden uitgewerkt. Voortgang op deze punten zal gemonitord worden via regulier overleg tussen het ministerie, de onderwijskoepels en individuele instellingen, als ook voor een deel via de af te sluiten prestatieafspraken met instellingen die een sterk internationaal profiel hebben.

Ik zal hierbij per thema de volgende concrete acties op me nemen:

1. Binding met Nederland

  • Uitvoeren van nader onderzoek naar de blijfkans.

    Het CPB-onderzoek geeft een goed geaggregeerd beeld van de blijfkans in Nederland. Dit geeft voldoende legitimatie voor stimuleringsbeleid gericht op de binding met Nederland. Het beeld kan per doelgroep echter verschillen. Ter ondersteuning van verdere gerichte beleidsontwikkeling is daarom aanvullend onderzoek wenselijk, met onder andere een specifieke uitwerking naar bachelor- enmasterniveau, hbo- en wo-sector, verschillende arbeidsmarktsectoren (waaronder de topsectoren), inclusief een kwalitatieve uitwerking van de vraag naar de belangrijkste motieven van buitenlandse studenten om zich aan Nederland te binden en van de vraag wat de belangrijkste succes- en faalfactoren zijn in het binden van buitenlandse studenten aan Nederland. Daarnaast zullen de mogelijkheden worden bezien om centraal meer data te verzamelen over de verwachte en daadwerkelijke blijfkans van buitenlandse studenten, bijvoorbeeld via beschikbare kanalen als de studentenmonitor en het CBS.

  • Verdere benutting alumninetwerken

  • Binnen het project Holland Alumni Network (2010–2011) is een belangrijke slag gemaakt in het opbouwen van een Nederlands alumninetwerk, vooral in de landen met een Netherlands Education Support Office (NESO). Deze database met 30 000 alumni en een pool van 250 alumniambassadeurs zal actief worden ingezet bij voorlichting over het Nederlandse hoger onderwijs. Ook wordt gekeken naar manieren om het alumninetwerk in te zetten voor spin-offs die de binding van alumni met Nederland verder versterken. De Nuffic zal dit verder vormgeven als onderdeel van het NESO-programma.

  • Vervolg op project Rode Loper

    In het project Rode Loper hebben VSNU, HBO-raad, Nuffic, Studiekeuze123, Studielink, Kences, DUO en IND de handen ineengeslagen om het administratieve proces van toelating van buitenlandse studenten tot het hoger onderwijs te vereenvoudigen. Resultaten van het project zijn onder andere het beschikbaar stellen van opleidingsinformatie aan buitenlandse studenten via één kanaal (studyfinder.nl) en inzicht in de voorlichting over huisvesting aan internationale studenten. De komende periode wordt bezien welke vervolgstappen kunnen bijdragen aan het versoepelen van studeren in Nederland. Eén van de voorgestelde vervolgstappen is de procesverbetering voor toelating en inschrijving van buitenlandse studenten via Studielink.

  • Uitwisseling «good practices»

    De komende periode zal de binding met Nederland voor, tijdens en na de studie (inclusief zoekjaar), breder onder de aandacht van internationale studenten worden gebracht. OCW zal komend jaar een seminar hierover organiseren om met de resultaten daarvan goede voorbeelden verder uit te bouwen.

2. Kwaliteit inkomende mobiliteit

  • Uitbreiden mogelijkheden selectie

    Zoals voorgesteld in de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, zullen maatregelen worden genomen om de selectiemogelijkheden verder uit te breiden. Numerus fixus opleidingen hebben al de mogelijkheid om volledig decentraal te selecteren. Voor niet-fixus opleidingen zal de voorgestelde verruiming van selectiemogelijkheden voor opleidingen met een onderscheidend onderwijsprofiel worden uitgewerkt. Een international classroom, gericht op een mix van nationaliteiten, kan aan zo’n onderscheidend profiel bijdragen.

3. Stimuleren uitgaande mobiliteit

  • Stimuleren Joint Programmes

    Het Ministerie van OCW financiert gedurende de looptijd 2009–2013 het VSNU Stimuleringsfonds Joint Degrees, dat zijn middelen inzet voor de ontwikkeling van gezamenlijke internationale programma’s en structurele partnerships, waarvoor de intentie bestaat te komen tot een joint degree. In de tweede helft van 2012 zal een tussenevaluatie van dit Stimuleringsfonds plaatsvinden. Op basis van deze evaluatie en mogelijke knelpunten die hieruit naar voren komen, zal het Ministerie van OCW in overleg met de VSNU en HBO-raad beleid ontwikkelen om knelpunten ten aanzien van joint programmes en daarbij behorende graadverlening aan te pakken.

4. Transparantie kwaliteitsbeleid international classroom

  • Aanscherping richtlijnen visitatiepanels

    In afstemming met de NVAO zullen de richtlijnen voor visitatiepanels, ten behoeve van de beoordeling van opleidingen met een international classroom, worden aangescherpt. Hierbij ligt de nadruk op de vraag hoe de international classroom zich verhoudt tot de gestelde doelen op het gebied van onderwijs, kwaliteit en arbeidsmarktrelevantie. Daarnaast zullen internationale opleidingen worden gestimuleerd om op te gaan voor het vrijwillige «bijzonder kenmerk internationalisering» van de NVAO, waarvoor een apart beoordelingskader is ontwikkeld. Dit kan aangevuld worden met een nog te ontwikkelen beoordelingskader voor een «bijzonder kenmerk Euregionalisering».

  • Monitoring van op Duitsland gerichte opleidingen

    Ik zal kritisch de voortgang monitoren van opleidingen met een grote vertegenwoordiging Duitse studenten. Opleidingen die nu nog grotendeels op de Duitse arbeidsmarkt gericht zijn, krijgen 2 à 3 jaar de tijd om te voldoen aan de eis van doelmatigheid. Daarmee wordt bedoeld dat de opleiding voorziet in een duidelijke behoefte vanuit de Nederlandse arbeidsmarkt, dan wel vanuit de handelsbetrekkingen met Duitsland. Indien Bij blijvende ondoelmatigheid van betreffende opleidingen kan op grond van artikel 6.5 van de WHW het recht aan een opleiding ontnomen worden.

5. Agendering mobiliteit in bilateraal en Europees verband

  • Regulier overleg met Duitsland en organisatie seminar

    Zowel op federaal niveau als met NordRhein-Westfalen zal regulier overleg over mobiliteit plaatsvinden. In het najaar zal een bilateraal seminar worden georganiseerd met deelname van relevante Duitse- en Nederlandse instellingen, ondersteund door de Deutsche Akademische Austausch Dienst (DAAD) en de Nuffic. Doel van dit seminar is om te komen tot meer structurele partnerships gebaseerd op wederzijdse mobiliteit.

  • Nadere uitwerking Europees mobiliteitsbeleid

    In vervolg op de conclusies van de Bologna Ministeriële Conferentie, zal Nederland, zowel binnen de context van de EU als van het Bologna Proces, actief bijdragen aan de nadere uitwerking van een coherent Europees mobiliteitsbeleid, waarin voldoende ruimte wordt gegeven voor nationaal beleid en beheersbaarheid van nationale budgetten, in het bijzonder met betrekking tot de meeneembare studiefinanciering.

Conclusie

De baten van internationale mobiliteit zijn waarschijnlijk aanzienlijk, maar niet eenvoudig te kwantificeren en afhankelijk van een aantal aannames. De waarde van internationalisering voor de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs wordt over het algemeen breed gedeeld. Met een sterke focus op kwaliteit kunnen de baten van internationalisering verder worden vergroot. Door diverse instellingen worden hiervoor activiteiten ontplooid, waarbij de overheid activeert en ondersteunt. De komende periode wordt het huidige internationaliseringbeleid voortgezet langs de geschetste lijnen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra


X Noot
1

Motie van de leden Van der Ham en Klaver (32 500 VIII, nr. 68) en motie van de leden Van der Ham en De Rouwe (31 288, nr. 236)

X Noot
2

Kamerstuknummer 33 000 VIII, nr. 158.

X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

Bijwaard, G., 2010, Immigrant migration dynamics model for the Netherlands, Journal of Population Economics, Vol.23

X Noot
4

Europese Economische Ruimte

Naar boven