Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 november 2011
Tijdens het notaoverleg van 26 september 2011 (Kamerstuk 31 288, nr. 233) heb ik toegezegd bij de VSNU en de HBO-raad navraag te doen of het uitvoeren van de methode Bouwens en Bruins een eenvoudige
exercitie is, zoals wordt aangegeven in de aangehouden motie van de leden Jasper van Dijk en Jadnanansing over de inzet van
middelen in de directe onderwijsuitvoering (Kamerstuk 31 288, nr. 222).
Hierbij reageer ik tevens op de brief van 6 oktober 2011 van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van
uw Kamer waarin u mij om een reactie op deze aangehouden motie vraagt, en op de brief van 17 november 2011 waarin u mij verzoekt
de hiervoor genoemde toezegging tijdens het notaoverleg van 26 september 2011 gestand te doen.
Met uw kamer streef ik naar intensiever onderwijs, onder meer door de contacttijd tussen studenten en docenten te vergroten.
Dit is iets waarvoor ik mij hard maak en daarom heb ik in Kwaliteit in Verscheidenheid, de Strategische Agenda Hoger Onderwijs,
Onderzoek en Wetenschap, onderwijsintensiteit opgenomen als een van de onderwerpen waarover ik afspraken wil maken met de
instellingen voor hoger onderwijs. Contacttijd is daarbij een van de indicatoren.
Met de methode Bouwens en Bruins wordt de inzet van docenten voor directe onderwijstaken gemeten, wat iets anders is dan overhead.
Het zichtbaar maken van de directe onderwijsinzet kan helpen bij het streven naar intensiever onderwijs. De VSNU en de HBO-raad
hebben mij echter laten weten dat de methode Bouwens en Bruins voor hen onuitvoerbaar is. De instellingen voor hoger onderwijs
beschikken namelijk niet over een vergelijkbare registratie van contacttijd; ook zijn de onderwijsprogramma’s niet altijd
centraal vastgelegd. Daarnaast ontbreekt het zowel in het hbo als wo aan gestandaardiseerde normen voor de inzet van docenten
per geprogrammeerd contactuur. Om die redenen is de aanpak volgens de koepels niet hanteerbaar. De methode Bouwens en Bruins
heeft daarom niet mijn voorkeur.
In dit verband breng ik u in herinnering dat ik ook aanstuur op het terugdringen van de overhead bij instellingen voor hoger
onderwijs. Dit is een van de onderwerpen waarover ik afspraken wil maken. Als indicator voor overhead houd ik vast aan de
definitie van Berenschot omdat dit in het hoger onderwijs een beproefde methode is met draagvlak in het veld en omdat hiermee
het verloop in de tijd inzichtelijk gemaakt kan worden.
De methode Berenschot en de methode Bouwens en Bruins staan beide kort beschreven in bijlage 1.1
Zoals ik al heb toegelicht, is mijn conclusie dat de methode Berenschot de voorkeur heeft. Verder onderzoek naar een vergelijking
van verschillende methoden voor het meten van de overhead of de indirecte kosten acht ik niet meer opportuun.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
H. Zijlstra