31 265
Adoptie

nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 januari 2010

Hierbij zend ik u de (deel-)rapporten toe, opgesteld door de Inspectie jeugdzorg, naar aanleiding van onderzoek bij de vergunninghouders interlandelijke adoptie en de Raad voor de Kinderbescherming, met de titel «Aandacht voor matching».1 Dit onderzoek naar het functioneren van de vergunninghouders is ingesteld op mijn verzoek. De inspectie heeft een onderzoek gedaan op hoofdlijnen in het licht van de implementatie van het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie. Daarbij is tevens het functioneren van de Raad voor de Kinderbescherming meegenomen. Het betreft de rol van de Raad ten aanzien van het beoordelen van de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders. Onderzoeksvraag was of de bemiddeling (tussen kind en aspirant-adoptiefouders) bij interlandelijke adoptie van voldoende kwaliteit is.

Tevens treft u hierbij het rapport «Achtergrond onbekend» aan.1 Dit rapport is op mijn verzoek opgesteld naar aanleiding van onderzoek bij twee Nederlandse vergunninghouders in verband met berichtgeving over vermeende misstanden bij adopties uit het tehuis Zhenyuan in China. De Inspectie concludeert daarin dat de twee Nederlandse vergunninghouders binnen de mogelijkheden die zij hebben, zorgvuldig hebben gehandeld bij de bemiddeling van de zeven kinderen uit het genoemde tehuis.

Tot slot treft u een notitie aan van de Inspectie jeugdzorg waarin zij op eigen initiatief conclusies kenbaar maakt aan de hand van beide hiervoor genoemde onderzoeken.1 Deze conclusies zijn als volgt weergegeven. De gegevens op grond waarvan moet worden vastgesteld dat adoptie in het belang van het kind is, zijn niet altijd volledig en betrouwbaar. De vergunninghouders verrichten, binnen de mogelijkheden die zij daarvoor hebben, voldoende inspanningen en gaan zorgvuldig te werk om een zo compleet en betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen van elk kind. De conclusies van deze beide onderzoeken en de genoemde notitie onderschrijf ik.

Naast de samenvattende conclusies is de Inspectie in de notitie op basis van de twee genoemde onderzoeken tot een aantal constateringen gekomen over het proces van interlandelijke adoptie dat niet in de genoemde rapporten kon worden opgenomen omdat deze de vraagstelling in de onderzoeken overstijgen. Aan de hand van deze constateringen komt de Inspectie tot een aantal oordelen. In deze brief ga ik verder in op deze constateringen en oordelen.

De voornaamste constatering van de Inspectie is dat er een spanningsveld bestaat tussen enerzijds het internationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel en anderzijds de verantwoordelijkheid voor de controle op de betrouwbaarheid van de gegevens en de partnerorganisaties in landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Het vertrouwensbeginsel is op grond van dit verdrag van toepassing op de aangesloten landen. De verantwoordelijkheid voor de controle op de betrouwbaarheid van gegevens en partnerorganisaties is een taak die in het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie bij de vergunninghouders is belegd. De Inspectie meent dat vergunninghouders met deze verantwoordelijkheden in de knel komen omdat het vertrouwensbeginsel zekere beperkingen in de controle met zich meebrengt. Dit hangt samen met het feit dat het niet in alle landen mogelijk is om de betrouwbaarheid van verkregen gegevens adequaat te controleren. De Inspectie stelt dat de Centrale Autoriteit van Nederland in reactie op signalen omtrent mogelijke onbetrouwbaarheid van gegevens of partnerorganisaties, veelal verwijst naar het Haags Adoptieverdrag en aangeeft dat wederzijds vertrouwen het uitgangspunt is. Vergunninghouders wordt in het Kwaliteitskader echter opgedragen signalen van mogelijke irregulariteiten te melden aan de Centrale Autoriteit die daarop actie kan ondernemen.

De Inspectie is van oordeel dat in die gevallen waarin het voor vergunninghouders onmogelijk is betrouwbare informatie te verkrijgen, sprake is van onaanvaardbare risico’s voor het te adopteren kind. Als er twijfels zijn over de betrouwbaarheid moet de Nederlandse overheid de verantwoordelijkheid nemen deze risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken, dan wel de bemiddeling uit het betreffende land (voorlopig) staken.

Daarnaast is de Inspectie van oordeel dat signalen van vergunninghouders over mogelijke malafide adoptiepraktijken bij een partnerorganisatie, signalen zijn van risicovolle situaties. De afweging of het daarbij gaat om aanvaardbare of onaanvaardbare risico’s, dan wel het onderzoeken en in praktijk brengen van mogelijkheden om de risico’s te verkleinen, is naar het oordeel van de Inspectie niet alleen een zaak van de vergunninghouders. De Centrale Autoriteit zou hier een meer actieve rol in moeten spelen.

Tot slot is de Inspectie van oordeel dat een extra waarborg gevonden kan worden in intensieve toetsing door de Centrale Autoriteit van matchingsvoorstellen voor kinderen uit alle landen.

Ik ben de Inspectie jeugdzorg erkentelijk voor het degelijke onderzoek dat zij heeft verricht en voor het heldere beeld dat daaruit naar voren is gekomen.

Het spanningsveld tussen het vertrouwensbeginsel in het Haags Adoptieverdrag en de controletaak van de vergunninghouders in het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie onderken ik. Dit is inherent aan internationale verdragen waarin het vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is. Ik heb dit ook al eerder bij uw Kamer onder de aandacht gebracht tijdens de Algemene Overleggen van 11 juni en 6 oktober 2009. Ik stel echter vast dat dit spanningsveld ook aan de orde is indien de Centrale Autoriteit een steviger controletaak ter hand zou nemen.

Ik hecht er aan dat de vergunninghouders de hen opgedragen controles blijven uitoefenen en mij deelgenoot blijven maken van hun twijfels over mogelijke onbetrouwbaarheid van gegevens en/of partnerorganisaties. Ik deel de opvatting van de Inspectie dat de Centrale Autoriteit van Nederland een actieve rol moet spelen bij het aanspreken van de Centrale Autoriteiten van zendende landen op hun verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 16 van het Haags Adoptieverdrag en op de betrouwbaarheid van de gegevens die daarbij worden verstrekt. Dat is wat binnen het verdrag tot de mogelijkheden behoort. In dit verband verwijs ik naar mijn brieven aan uw Kamer van 7 november 2007 (TK 2007–2008, 31 265, nr. 1) en 10 september 2008 (TK 2007–2008, 31 265, nr. 9). Daarin geef ik aan dat ik het belang onderken dat de Centrale Autoriteit zich goed op de hoogte stelt van de ontwikkelingen met betrekking tot interlandelijke adoptie. Ik heb in genoemde brieven aangekondigd dat de Centrale Autoriteit de contacten met de autoriteiten van andere (zendende en ontvangende) landen zal intensiveren.

Aan deze voornemens wordt momenteel actief invulling gegeven. In risicovolle situaties vindt altijd overleg plaats tussen de Centrale Autoriteit en de vergunninghouders teneinde een standpunt te bepalen. Indien daartoe voldoende aanleiding is en risico’s te groot worden geacht kan de Centrale Autoriteit de vergunninghouders in overweging geven de relatie met (een bepaald contact in) een zendend land te stoppen. Daarnaast kunnen vergunninghouders contacten met een zendend land ook zelf beëindigen. De Stichting Meiling heeft deze beslissing eerder genomen ten aanzien van India.

Ik onderken dat er een spanningsveld bestaat tussen het vertrouwensbeginsel in het Haags Adoptieverdrag en de controletaak van de vergunninghouders in het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie. De opvatting van de Inspectie, dat het afwegen van de aanvaardbaarheid van risico’s, dan wel het verkleinen daarvan niet alleen een zaak is van de vergunninghouders, maar dat de Centrale Autoriteit daarin ook een meer actieve rol dient te spelen, deel ik. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek in 2007 door onder meer de heer Oosting, zijn door de Centrale Autoriteit al de nodige stappen gezet bij het intensiveren van de contacten met de autoriteiten van zowel zendende als ontvangende landen. Waar nodig spreekt zij buitenlandse autoriteiten aan op handelen in afwijking van de uitgangspunten van het verdrag. Daarnaast wordt actief gewerkt aan het verbeteren van de informatie-uitwisseling tussen landen en de transparantie ten aanzien van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de beginselen van het Haags Adoptieverdrag. De uitkomst van de onderzoeken van de Inspectie jeugdzorg bevestigt nogmaals de noodzaak van de genoemde maatregelen en het belang om op de ingezette weg verder te gaan. We moeten ons echter blijven realiseren dat het vertrouwensbeginsel zijn beperkingen meebrengt, ook voor de Centrale Autoriteit, bij het actief onderzoeken van zaken in het zendende land.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven