Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31265 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31265 nr. 10 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 oktober 2008
Op 29 mei jl. heb ik het Rapport interlandelijke adoptie, «Alles van waarde is weerloos» van de Commissie Lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie, onder voorzitterschap van mevrouw mr. N. A. Kalsbeek, aan uw Kamer (Kamerstukken II, 2007/08, 31 265, nr. 6) gezonden. Daarbij heb ik toegezegd ernaar te streven kort na het zomerreces namens het Kabinet inhoudelijk te reageren op dit rapport. Hierbij voldoe ik aan deze toezegging. Deze reactie is opgesteld mede namens de minister voor Jeugd en Gezin, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister van Buitenlandse Zaken, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Justitie.
De Commissie Kalsbeek heeft 26 aanbevelingen gedaan, die ik vrijwel allemaal overneem. Hierna ga ik in op de aanbevelingen en de wijze waarop ik deze vertaal in beleid en regelgeving.
Interlandelijke adoptie beoogt kinderen die door verblijf in een tehuis weinig kansen hebben op een toekomst in hun geboorteland, op te laten groeien in een gezin in een ander land.
Ik hecht eraan dat deze kinderen de kans krijgen ook naar Nederland te komen. De procedures moeten waarborgen dat dit op zorgvuldige wijze geschiedt. Het (te adopteren) kind, de ouder die het kind niet zelf kan opvoeden en de (aspirant-)adoptiefouders verdienen dat Nederlandse wet- en regelgeving met hun belangen rekening houdt. Waar deze belangen met elkaar in strijd zijn, prevaleert altijd het belang van het kind.
Grondige reflectie op de wijze waarop interlandelijke adoptie wordt vormgegeven bleek noodzakelijk.
In de eerste plaats vanwege een aantal knel- en discussiepunten in de huidige praktijk. Er is een grote discrepantie tussen het aantal mensen dat graag in hun gezin een kind ter adoptie zou willen opnemen en het aantal kinderen dat daadwerkelijk ter adoptie naar Nederland komt. Er vindt discussie plaats over het al of niet stellen van leeftijdsgrenzen aan zowel aspirant-adoptiefouders als aan te adopteren kinderen en over de wijze waarop kwaliteiten van (aspirant)adoptiefouders worden beoordeeld. Ook wordt wel de vraag gesteld wat adoptie precies is: gezinsvorming, een vorm van ontwikkelingshulp of een specifieke vorm van kinderbescherming.
Ten tweede hebben we te maken gehad met enkele aangrijpende incidenten rond adoptie van kinderen uit China en India (Kamerstukken II, 2007/08, 31 265, nr. 3), waarbij mogelijk sprake was van kinderhandel en welke hebben geleid tot nader onderzoek naar het functioneren van de wijze waarop interlandelijke adoptie wordt vormgegeven. Het gaat bij adoptie niet alleen om het verschaffen van een betere toekomst aan kinderen. Ook moet worden voorkomen dat biologische ouders onder druk worden gezet om afstand te doen van hun kind of slachtoffer worden van kinderhandel.
Een derde overweging komt voort uit de vorige kabinetsperiode, waarin een wetsvoorstel betreffende wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) is voorbereid. Het toenmalige kabinet heeft onder meer aangegeven bereid te zijn de leeftijdscriteria bij interlandelijke adoptie aanzienlijk te verruimen. Op dat voornemen is door een groot aantal organisaties niet positief en zelfs afwijzend gereageerd. Zij stellen dat bij verruiming van leeftijdsgrenzen de belangen van de aspirant-adoptiefouders prevaleren boven die van de te adopteren kinderen. Zo heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming er bij brief van 23 februari 2007 (Kamerstukken II, 2006/07, 30 551, nr. 8) op aangedrongen het wetgevingstraject ter zake van de wijzigingen van de Wobka stop te zetten en eerst een brede maatschappelijke discussie te voeren over de plaats van interlandelijke adoptie in de samenleving.
Op 26 september 2007 heb ik de Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie ingesteld. Over lesbisch ouderschap heeft de Commissie in oktober 2007 advies uitgebracht, waarbij het Kabinet heeft besloten om de adviezen van de Commissie Kalsbeek op hoofdlijnen uit te voeren. Daarover is een brief aan zowel de Tweede als de Eerste Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 2007/08, 30 551, nr. 22).
De leden van deze Commissie, onder voorzitterschap van oud-staatssecretaris van Justitie, mevrouw Kalsbeek, zijn aangezocht op basis van hun deskundigheid op het gebied van personen- en familierecht, internationaal privaatrecht en ontwikkeling van kinderen. Ik heb ten aanzien van interlandelijke adoptie het volgende aan de Commissie verzocht:
– zich te buigen over de vraag op welke wijze een evenwichtige invulling kan worden gegeven aan de belangen van adoptiekinderen enerzijds en de wensen van adoptiefouders om een gezin te vormen anderzijds en welke taak en rol van de overheid daaruit voortvloeien. Een en ander in het licht van de bestaande kaders (het Haags Adoptieverdrag 1993 en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind). Zich bij haar bevindingen rekenschap te geven van het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, het pleidooi van verschillende Kamerfracties om de leeftijdscriteria bij adoptie te verruimen en het afnemende aantal voor adoptie beschikbare buitenlandse adoptiekinderen. Daarbij heb ik de Commissie tevens verzocht rekening te houden met het feit dat het aanbod van oudere en gehandicapte adoptiekinderen toeneemt, terwijl er voor deze kinderen weinig adoptiefouders te vinden zijn.
– daarover in het voorjaar van 2008 rapport uit te brengen.
Om de zienswijze van de verschillende belangengroeperingen in het advies te kunnen meenemen heeft de Commissie een hoorzitting gehouden, waar zowel met direct belanghebbenden -geadopteerden, adoptieouders en afstandsouders- als met uitvoerende organisaties, deskundigen op het gebied van internationale jeugdhulp en internationaal privaatrecht, de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming en het COC1 is gesproken.
2. Aanbevelingen bij interlandelijke adoptie
De aandachtspunten bij interlandelijke adoptie liggen op uiteenlopende gebieden. Zij betreffen zowel de wet- en regelgeving, de uitvoering als de internationale politiek. De Commissie Kalsbeek heeft in haar advies in totaal 26 aanbevelingen gedaan, die ik geclusterd zal bespreken. De volgende clusters komen achtereenvolgens aan bod:
I. Uitgangspunten bij interlandelijke adoptie
II. De vergunninghouders
III. Financiële tegemoetkoming adoptiefouders
IV. Deelbemiddeling
V. Mogelijkheden om te adopteren voor homoseksuele aspirant-adoptiefouders
VI. Adoptie uit niet-verdragslanden
VII. Beoordeling geschiktheid van adoptiefouders
VIII. Leeftijdsgrenzen
IX. Sterke/zwakke adoptie
X. Naamrecht
XI. Adoptiewens niet altijd te vervullen
XII. Interlandelijke adoptie en nationale pleegzorg
XIII. Nazorg
XIV. Internationaal toezicht
I. Uitgangspunten bij interlandelijke adoptie
Een goede kwaliteit van het adoptieproces vereist dat de wettelijke uitgangspunten van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en Haags Adoptieverdrag strikt worden nageleefd. Als vertrekpunt bij interlandelijke adoptie stelt de Commissie daarnaast nog dat:
a. bij alle overwegingen het belang van het kind centraal dient te staan;
b. een ethisch verantwoorde interlandelijke adoptie een scherp toezicht en nauwgezette controle vergt, waarbij vergaande overheidsinterventie gerechtvaardigd wordt geacht. Dat geldt zowel voor adopties uit een verdragsland, als voor adoptie uit een niet-verdragsland;
c. bevorderd wordt dat de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zorgt dat er hulp wordt geboden aan landen van herkomst die erop is gericht de (sociaal-financiële) situatie van de biologische ouder(s) en hun omgeving alsmede de jeugdhulpverlening structureel te verbeteren. Uiteraard mag deze hulp niet ten koste gaan van de integriteit van het adoptieproces of een financiële afhankelijkheid van interlandelijke adoptie creëren.
Deze uitgangspunten ondersteun ik van harte.
Het heeft verre de voorkeur dat ouders die nu om sociaal-financiële redenen afstand doen van hun kind, met (financiële) ondersteuning in staat worden gesteld om zelf voor hun kinderen te zorgen. Samen met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wil ik bezien of er meer samenhang kan worden aangebracht tussen de projecten van Ontwikkelingssamenwerking en de projecten van de vergunninghouders, die gericht zijn op verbetering van de sociaal-financiële situatie van ouders en kinderen in de herkomstlanden.
Ik teken daarbij aan dat ontwikkelingssamenwerking zich meer in brede zin richt op armoedebestrijding en verbetering van de sociaal-economische situatie van mensen in ontwikkelingslanden en gericht werkt met landen waarmee een bilaterale samenwerking wordt onderhouden. Daar vallen India en China (waar adoptiekinderen vaak vandaan komen) niet onder. In landen waarmee wel wordt samengewerkt, wordt op verschillende manieren aandacht geschonken aan de verbetering van de situatie van kinderen en jongeren, inclusief weeskinderen. Naast steun aan grote organisaties als Oxfam-Novib, Save the Children en Unicef wordt er ook ondersteuning aan kleinere projecten geboden. Zo ontvangt de Vereniging Wereldkinderen, die ook werkzaamheden als vergunninghouder verricht, een bijdrage van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor hun projecthulp. Graag noem ik in dit kader de bijzondere aandacht van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor de verbetering van bevolkingsregistratiesystemen. Door goede registratie kunnen kinderen (en de ouders van deze kinderen) binnen hun land van herkomst gebruik maken van onder meer het onderwijssysteem en het aanwezige sociale voorzieningenstelsel. Daarnaast biedt registratie de mogelijkheid om in het geval van (interlandelijke) adoptie de biologische ouders naar behoren en volgens de geldende regelgeving afstand te laten doen van hun kind.
Alvorens in te gaan op de aanbevelingen die de Commissie heeft gedaan ter verbetering van de werkzaamheden van de vergunninghouders, geef ik eerst enkele feiten.
Bemiddeling bij adoptie wordt in Nederland momenteel verricht door zeven vergunninghouders van zeer uiteenlopende omvang. De grootste vergunninghouder heeft in 2006 in totaal 354 kinderen geplaatst vanuit 13 landen en de kleinste vergunninghouder heeft 4 kinderen geplaatst vanuit één land. Momenteel onderzoeken de vergunninghouders in totaal in 16 verschillende landen de mogelijkheden van een nieuw adoptiekanaal. Een ieder kan het initiatief nemen om een nieuwe adoptiebemiddelingsorganisatie op te richten en krijgt daarvoor een vergunning, mits aan bepaalde kwaliteitseisen is voldaan.
Er is geen maximum gesteld aan het aantal vergunninghouders, maar in de praktijk is gebleken dat het niet eenvoudig is om een nieuwe adoptiebemiddelingsorganisatie op te zetten. Ten onrechte wordt vaak verondersteld dat in een land slechts één vergunninghouder mag werken. Dat is niet het geval. In de situatie dat meerdere vergunninghouders activiteiten in eenzelfde land willen ontplooien is in het Kwaliteitskader (waarover meer informatie volgt in de volgende paragraaf) vastgelegd dat zij dat melden aan de Centrale autoriteit.
Toezicht op de vergunninghouders wordt uitgevoerd door de Inspectie jeugdzorg. Dat toezicht vindt plaats uit eigen beweging of op verzoek van de minister van Justitie.
De Commissie doet met betrekking tot de vergunninghouders vijf aanbevelingen.
De Commissie is positief over het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie (verder Kwaliteitskader) en beveelt aan om de inhoud te verankeren in wet- en regelgeving.
In het Kwaliteitskader, dat in juli 2008 door alle vergunninghouders is ondertekend en aan uw Kamer is toegezonden, heb ik in samenspraak met de vergunninghouders de kwaliteitseisen vastgelegd die worden gesteld aan de werkzaamheden van deze organisaties.
De vergunninghouders hebben tot 1 januari 2010 de tijd om aan alle vastgestelde kwaliteitseisen te voldoen. Voor de Inspectie jeugdzorg kan het Kwaliteitskader fungeren als toezichtinstrument. In 2009 zal de Inspectie jeugdzorg extra aandacht besteden aan de invoering hiervan, zodat de vergunninghouders hun aanpassingen tijdig gereed zullen hebben.
Ik deel het standpunt van de Commissie dat verankering van het Kwaliteitskader in de wet geboden is en zal de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) in deze zin aanpassen.
2. Minimum aantal bemiddelingen
Om een bepaalde professionele en efficiënte standaard te kunnen ontwikkelen en handhaven is de Commissie van mening dat het noodzakelijk is dat vergunninghouders een minimum aantal adoptiebemiddelingen doen. De Commissie denkt daarbij aan een minimum aantal van gemiddeld 30 gerealiseerde bemiddelingen per jaar. Deze norm is door de Commissie tijdens de hoorzitting bij de aanwezige vergunninghouders getoetst en wordt door hen realistisch geacht.
Ik kan mij hierin vinden en zal deze norm vastleggen in de Wobka. Het spreekt voor zich dat een kleinere vergunninghouder het minimum aantal bemiddelingen niet van de ene op de andere dag kan realiseren en daarom wil ik bij de wijziging van de Wobka een overgangsregeling van twee jaar hanteren om hen in de gelegenheid te stellen deze norm te halen.
Voor eventuele toekomstige vergunninghouders komt er een regeling waarin zij eerst een voorlopige vergunning kunnen verkrijgen, waarna zij in een periode van vijf jaar het aantal van gemiddeld dertig bemiddelingen per jaar moeten halen.
De controlemiddelen van de Centrale autoriteit hebben zowel een «macro»-karakter, gericht op een land of een vergunninghouder, als een individueel karakter, gericht op een specifieke adoptie. De Commissie mist in dit stelsel een middenweg en pleit daarom voor een aanwijzingsbevoegdheid jegens vergunninghouders. De Centrale autoriteit kan dan bijvoorbeeld de aanwijzing geven dat de vergunninghouder geen bemiddelingsactiviteit mag verrichten ten aanzien van een bepaald kindertehuis waar onregelmatigheden zijn geconstateerd. De betrokken vergunninghouder kan in dat geval wel bemiddelingsactiviteiten verrichten ten aanzien van kinderen uit andere kindertehuizen in dat land (zie ook hierna onder VI bij akkoordverklaring en machtiging per land).
De huidige en toekomstige controlemiddelen bieden naar mijn mening voldoende mogelijkheden voor scherp toezicht en nauwgezette controle. De Centrale autoriteit kan, indien gerede twijfels bestaan ten aanzien van een specifiek tehuis, met de betrokken vergunninghouder bespreken dat bemiddelingsactiviteiten met dat tehuis onwenselijk zijn. Zo nodig kan de machtiging van de betrokken vergunninghouder worden opgeschort of ingetrokken. Daarnaast houdt de Inspectie jeugdzorg toezicht op de vergunninghouders. Met de komst van het Kwaliteitskader heeft de Inspectie jeugdzorg betere toetsingsnormen waarmee nog gerichter kan worden gecontroleerd. Ik zie daarom geen noodzaak om in aanvulling daarop een nadere aanwijzingsbevoegdheid te creëren.
De Commissie beveelt aan om het toezicht op de financiële aspecten van de adoptieprocedure te verscherpen door aan de vergunninghouders inzicht te vragen in de geldstromen van Nederland naar de verschillende landen van herkomst en de wijze van besteding van dat geld. Dat geldt niet alleen voor de bedragen die de vergunninghouders in de landen van herkomst betalen, maar ook voor de bedragen die de aspirant-adoptiefouders soms rechtstreeks aan personen of instellingen in een land van herkomst moeten betalen.
Deze aanbeveling neem ik over. Het Kwaliteitskader biedt hiervoor de handvatten. Hierin is opgenomen dat de jaarrekening van de vergunninghouder wordt voorzien van een verklaring van een accountant. De accountant zal financiële procedures toetsen en de administratieve en financiële verantwoordingen controleren. Hierdoor wordt geborgd dat de procedures worden nageleefd en dat de gepresenteerde informatie betrouwbaar is. Ook is in het Kwaliteitskader opgenomen dat de vergunninghouder dient te beschikken over een door de adoptieouders ondertekend overzicht van betalingen in het buitenland, die ook een toelichting dient te bevatten van gelden/steun welke tijdens de adoptiebemiddeling door de adoptiefouders is betaald aan instellingen, autoriteiten en overige contacten.
5. Subsidiëring vergunninghouders
Om te borgen dat het adoptieproces volgens de uitgangspunten in het Kwaliteitskader verloopt, meent de Commissie dat vergunninghouders structureel gesubsidieerd moeten worden. Op die wijze kunnen zij volgens de Commissie het kwalitatieve en professionele niveau uit het Kwaliteitskader halen respectievelijk handhaven.
Ik onderschrijf ten volle de doelstelling van de Commissie ten aanzien het realiseren en vervolgens handhaven van de kwaliteit en professionaliteit van de vergunninghouders. Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid het proces om te komen tot het gewenste kwaliteitsniveau te faciliteren. Waar nodig ben ik bereid de vergunninghouders incidenteel financieel tegemoet te komen om hen in staat te stellen de kwaliteitseisen duurzaam in hun bedrijfsvoering te borgen.
Het structureel subsidiëren van de vergunninghouders zie ik niet als overheidstaak. Vergunninghouders brengen de noodzakelijk te maken kosten zonder winstoogmerk in rekening bij de adoptie-ouders. Het gaat hierbij om dienstverlening, die gelet op de aard van de dienst, aan de door de wetgever bepaalde eisen moet voldoen. De eisen die door de wetgever zijn gesteld, zullen door een sluitend toezicht gehandhaafd worden. Dat toezicht is uiteraard een taak van de overheid. Eventuele ondersteuning vanuit de overheid dient niet gericht te zijn op de dienstverleners, maar op diegenen die de dienst ontvangen. In dit verband verwijs ik naar de volgende paragraaf.
III. Financiële tegemoetkoming adoptiefouders
De Commissie beveelt aan om adoptiefouders te compenseren met betrekking tot de voor interlandelijke adoptie te maken kosten en maakt een vergelijking met bedragen die in Noorwegen en Denemarken aan adoptiefouders worden uitgekeerd. Overigens vindt de Commissie dat deze kosten pas kunnen worden uitbetaald na aankomst van het kind in Nederland en de procedures volledig zijn afgerond, zodat het kind de Nederlandse nationaliteit heeft.
Deze aanbeveling van de Commissie neem ik over. Bij de behandeling van het belastingplan 2008 in de Tweede Kamer, waarbij de fiscale aftrekmogelijkheid kwam te vervallen is een motie van Kamerlid Van der Vlies (Kamerstukken II, 2007/08, 31 205 en 31 206, nr. 53) aanvaard. Deze motie verzoekt de regering adoptiefouders een adequaat alternatief te bieden voor de fiscale aftrekmogelijkheid vanaf het moment dat de fiscale aftrekmogelijkheid per 1 januari 2009 vervalt. Een daartoe strekkende regeling wordt voorbereid.
Vanwege het ontbreken van voldoende toezicht- en controlemogelijkheden, zoals onder meer ook is opgemerkt in het Evaluatieonderzoek Wobka uit 2004, adviseert de Commissie tot afschaffing van deelbemiddeling. De Commissie merkt op dat het natrekken van de betrouwbaarheid van een buitenlands «contact» niet zorgvuldig kan gebeuren vanwege beperkte tijd en middelen. Bovendien is er een vergroot risico op oneigenlijke geldstromen. Een ander belangrijk risico ziet de Commissie in het gegeven dat er mogelijk een matching tussen kind en aspirant-adoptiefouders plaatsvindt vóórdat de toestemming voor deelbemiddeling is gevraagd en het «contact» is goedgekeurd. Dat geeft een grote druk op de procedure. Bij deelbemiddeling bestaat ook de mogelijkheid dat aspirant-adoptiefouders al contact hebben met het kind voorafgaand aan de matching en dat is in strijd met de waarborg in artikel 29 van het Haags Adoptieverdrag.
In de praktijk verlopen de meeste adopties via volledige bemiddeling. Slechts 6% gaat via deelbemiddeling (zie tabel hierna).
Bij deelbemiddeling leggen aspirant-adoptiefouders in het gekozen land van herkomst zelf contact met autoriteiten, personen of instellingen via welke zij een kind wensen op te nemen. Men kiest wel voor deelbemiddeling omdat in een bepaald land van herkomst geen vergunninghouder werkzaam is, éénouderadoptie tot de mogelijkheden behoort of omdat adoptie door paren van gelijk geslacht niet wordt afgewezen. Ook komt het voor dat een aspirant-adoptiefouder zelf contacten in of een band met een specifiek land heeft. Uitgangspunt van het Haags Adoptieverdrag is echter dat het belang van het kind het meest gebaat is bij volledige bemiddeling. Er is dan immers sprake van professionele begeleiding in elke fase van de adoptieprocedure.
In de aanbeveling van de Commissie om deelbemiddeling af te schaffen kan ik mij vinden.
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|---|---|
volledige bemiddeling | 1 101 | 1 107 | 1 276 | 1 147 | 772 | 734 |
deelbemiddeling totaal | 29 | 47 | 29 | 38 | 44 | 48 |
waarvan uit de VS | 18 | 31 | 18 | 32 | 38 | 39 |
V. Mogelijkheden om te adopteren voor homoseksuele aspirant-adoptiefouders
Het kabinet waarborgt de bescherming van de gelijke rechten van homoseksuele burgers, zoals aangegeven in de Nota-Homo-emancipatiebeleid van november 2007 (Kamerstukken II, 2007–2008, 27 017, nr. 33). Dat geldt ook als het gaat om interlandelijke adoptie door homoseksuelen, ongeacht of het adoptie door een paar van gelijk geslacht gezamenlijk, of éénouderadoptie betreft. Bij twijfel over naleving van de gelijke rechten, zal de Inspectie jeugdzorg dan wel de Centrale autoriteit de desbetreffende organisatie daar op aanspreken.
Het blijkt in de praktijk voor homoseksuele burgers niet gemakkelijk om een buitenlands kind te adopteren. Dat is niet te wijten aan de vergunninghouders of andere Nederlandse ketenpartners in het proces van adoptie. In landen van herkomst wordt homoseksualiteit in het algemeen slecht geaccepteerd. Aangezien het juist de landen van herkomst zijn die voorwaarden stellen aan adoptieouders, heeft dat tot gevolg dat homoseksuele aspirant-adoptiefouders in de praktijk uit de landen van herkomst niet kunnen adopteren. Homoseksuelen hebben tot nu toe vrijwel uitsluitend buitenlandse kinderen geadopteerd uit de VS, langs de weg van deelbemiddeling. Het COC pleit om die reden voor handhaving van deelbemiddeling. Met de ratificatie van het Haags Adoptieverdrag door de VS in april 2008 is deze deelbemiddeling als geregeld in artikel 7a Wobka uit de VS echter een aflopende zaak: alleen voor aanvragen voor een beginseltoestemming die vóór 1 april 2008 zijn ingediend, is deelbemiddeling in de VS nog mogelijk. Aanvragen voor een beginseltoestemming die op of ná 1 april 2008 zijn ingediend zullen volgens de procedure voor volledige bemiddeling verlopen. Al met al constateer ik dat de afschaffing van artikel 7a Wobka de mogelijkheden voor homoseksuele aspirant-adoptiefouders om een kind te adopteren, niet beïnvloedt, waarbij ik ervoor zal zorgen dat deze afschaffing niet eerder zal intreden dan nadat de praktijk van deelbemiddeling uit de VS op de voet van het huidige artikel 7a Wobka, is afgelopen. Deelbemiddeling, terwijl de beginseltoestemming al is aangevraagd vóór 1 april 2008, kan dus doorgang vinden.
De Centrale autoriteit zal bevorderen dat de vergunninghouders zich inzetten om interlandelijke adoptie door homoseksuele aspirant-adoptiefouders via volledige bemiddeling in de VS mogelijk te maken. Dat geldt voor éénouderadoptie en nadat wetsvoorstel 30 551 wet is geworden, ook voor adoptie door een paar van gelijk geslacht gezamenlijk. Het is mij bekend dat een vergunninghouder momenteel stappen zet om in de VS een adoptiekanaal op te zetten. Ik ga ervan uit dat binnen een jaar zicht bestaat op het al dan niet mogelijk zijn van adoptie door homo’s in de VS.
VI. Adoptie uit niet-verdragslanden
Bij adoptie uit een verdragsland dient zowel de Centrale autoriteit van het zendende als van het ontvangende land in te stemmen met de matching tussen het te adopteren kind en de beoogde adoptiefouders. Deze instemming wordt wel de «approval» genoemd. De Commissie heeft geconstateerd dat dit vereiste niet geldt voor adopties uit niet-verdragslanden en stelt voor om in die gevallen een eenzijdige akkoordverklaring van de Nederlandse Centrale autoriteit in te voeren. Omdat een infrastructuur van centrale autoriteiten met bijbehorende controlemogelijkheden ontbreekt, zijn deze adopties immers extra vatbaar voor onregelmatigheden. Met deze eenzijdige akkoordverklaring wordt een extra controlemogelijkheid ingebouwd. De Commissie adviseert om daarnaast voor de vergunninghouders een «machtiging per land» in te voeren om de adoptieprocedures te kunnen aanscherpen en verbeteren.
In de praktijk wordt een versnelde procedure gehanteerd bij de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) teneinde de adoptieprocedures niet onnodig te vertragen. Daarbij speelt naast de IND de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst een belangrijke rol. De Commissie adviseert om de verantwoordelijkheden terzake in lagere regelingen nader vast te leggen.
Ik hecht veel waarde aan een zorgvuldige procedure ter voorkoming van onregelmatigheden. De door de Commissie voorgestelde werkwijze betekent dat de Centrale autoriteit in een vroeg stadium, voorafgaand aan de matching, in de gelegenheid wordt gesteld de vereisten voor interlandelijke adoptie te controleren. De IND kan dan bij de aanvraag om een MVV het oordeel van de Centrale autoriteit in de akkoordverklaring over de juridische vereisten voor adoptie overnemen. Ik vind dat een goede ontwikkeling. Op die manier kan worden voorkomen dat kinderen ter adoptie naar Nederland komen terwijl niet is voldaan aan de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag. Ik neem deze aanbeveling over.
VII. Beoordeling geschiktheid van adoptiefouders
Bij de beoordeling van de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders wordt naast de leeftijd (zie paragraaf VIII hierna) ook gekeken naar de sociaal-pedagogische vaardigheden en de medische situatie van de aspirant-adoptiefouders. Ook wordt het Justitieel Documentatieregister geraadpleegd. De Commissie doet twee aanbevelingen op dit gebied.
Ze pleit ervoor dat bij éénouderadoptie de vereisten inzake de geschiktheid van aspirant-adoptiefouders en de leeftijdsgrenzen ook gelden voor de echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel van degene die wil adopteren. Deze persoon maakt immers ook deel uit van het gezin waar het adoptiekind gaat opgroeien.
Daarnaast acht de Commissie het van belang dat tijdens het gezinsonderzoek de Raad voor de Kinderbescherming met de aspirant-adoptiefouders, zowel bij éénouder- als bij tweeouderadoptie, heel expliciet hun bereidheid bespreekt tot openheid naar het kind toe over afstand en adoptie en het resultaat daarvan opneemt in het op te stellen advies.
Al deze aanbevelingen neem ik over. De Raad voor de Kinderbescherming zal worden opgedragen dit in de werkwijze te verankeren.
In de discussie rondom de leeftijdsgrenzen1 speelt enerzijds de algemene vraag of leeftijdsgrenzen gehanteerd zouden moeten worden, en anderzijds of de bestaande leeftijdsgrenzen verruimd moeten worden. Bij de bespreking van de leeftijdsgrenzen heeft de Commissie zowel naar de leeftijd van de aspirant-adoptiefouders gekeken als naar de leeftijd van de te adopteren kinderen.
De Commissie is van mening dat leeftijdsgrenzen dienen te worden gesteld, maar stelt daarin wel enige verruiming voor. Zo is de Commissie van mening dat de leeftijd van het te adopteren kind dient te worden verhoogd van zes naar acht jaar, dat wil zeggen tot en met zeven jaar. Het kind is dan ruim voor de puberteit geplaatst en ingegroeid in het adoptiegezin. Door de Commissie geraadpleegd internationaal onderzoek laat zien dat niet zozeer de leeftijd bij aankomst, maar vooral de mate van verwaarlozing en deprivatie voorafgaand aan de adoptieplaatsing een belangrijke voorspeller is van de latere sociaal-emotionele ontwikkeling van het adoptiekind. Daarnaast sluit Nederland met deze leeftijdsgrens meer aan bij andere ontvangende landen als Zweden, Italië en de Verenigde Staten.
De Commissie stelt dat met het oog op het voortijdig (nogmaals) verliezen van ouders of het voortijdig verliezen van grootouders, de leeftijdsgrens van adoptieouders een relevant gegeven is en wil zoveel mogelijk aansluiten bij de natuurlijke situatie (in Nederland is de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen 29,4 jaar en de CBS-prognose geeft aan dat dit de komende tien à vijftien jaar zo blijft). De Commissie stelt daarom een maximaal leeftijdsverschil van 40 jaar voor tussen adoptieouder en adoptiekind en stelt voor om dit leeftijdsverschil strikter te hanteren. Dat betekent in samenhang met de aanbeveling de leeftijd van het te adopteren kind te verhogen tot 8 jaar, dat eenadoptieouder tot de leeftijd van 48 jaar kan adopteren. De Commissie stelt hierop slechts één uitzondering voor, namelijk de adoptie van een biologisch broertje of zusje van een reeds geadopteerd kind.
Ook ik ben van mening dat een systeem van leeftijdsgrenzen zoals de Commissie heeft geadviseerd, is geïndiceerd. De invulling van het begrip «bijzondere omstandigheden» zal ik in lagere regelgeving nader bezien. Ik ben mij ervan bewust dat de hantering van leeftijdsgrenzen voor sommige mensen een teleurstelling kan betekenen. Een goede voorlichting zal eraan moeten bijdragen dat mensen zich realiseren wat voor hen wel en niet tot de mogelijkheden behoort.
Ik streef ernaar om zo spoedig mogelijk de procedure van het wetgevingstraject «herziening Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie» voort te zetten, waarbij het door de Commissie aanbevolen systeem van leeftijdsgrenzen zal worden opgenomen. Daarbij realiseer ik mij dat dit op gespannen voet lijkt te staan met het amendement van de leden Wolfsen, Pechtold en Azough bij wetsvoorstel 30 551, waarin de leeftijdsgrens voor adoptieouders wordt gehandhaafd op 46 jaar, maar met een ruime uitzonderingsmogelijkheid voor bijzondere omstandigheden (Kamerstukken II 2007/08, 30 551, nr. 12). Tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer is hierover echter door de heer Wolfsen opgemerkt dat «als de Commissie heeft geadviseerd, de zaak weer open ligt». Ik vertrouw erop dat dit standpunt van de heer Wolfsen door de overige fracties wordt gesteund.
Wetsvoorstel 30 551 wordt op 7 oktober behandeld in de Eerste Kamer. Ik verwacht dat de desbetreffende wet op 1 december 2008 in werking kan treden. Tot de afronding van het wetgevingstraject «herziening Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie» en vervolgens de inwerkingtreding daarvan, zal de uitzonderingsmogelijkheid van Wolfsen c.s. gelden. In de tussentijd zal ik echter het beleid rondom de leeftijdsgrenzen zo aanpassen dat in de praktijk de lijn van de Commissie Kalsbeek al zoveel mogelijk wordt gevolgd. Concreet betekent het, dat de «bijzondere omstandigheden» als bedoeld in het nieuwe artikel 3, eerste lid, en artikel 8, sub a, Wobka zodanig worden ingevuld dat kinderen tot acht jaar naar Nederland kunnen komen (in bijzondere gevallen kan van deze grens worden afgeweken) en dat adoptieouders tot de leeftijd van 48 jaar (tot en met 47 jaar) een kind kunnen adopteren, waarbij geldt dat het leeftijdsverschil in beginsel maximaal 40 jaar is. Op de leeftijdsgrens van 48 jaar kan slechts één uitzondering worden gemaakt: het plaatsen van een biologisch broertje of zusje van een reeds geadopteerde kind in het gezin.
Bij een zwakke adoptie verkrijgen de adoptiefouders wel familierechtelijke betrekkingen met het kind, maar worden de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders niet verbroken. Het kind kan bij zwakke adoptie dus vier juridische ouders hebben.
De Commissie beveelt aan om er bij alle interlandelijke adopties voor te zorgen dat een sterke adoptie kan plaatsvinden. In geval van een zwakke interlandelijke adoptie kunnen de oorspronkelijke ouders in de praktijk aan hun (vermeende) rechten immers geen invulling geven, zoals het recht op omgang of het kunnen terugdraaien van de adoptie. De Commissie is van mening dat sterke adoptie een vollediger integratie van het kind in het adoptiegezin bewerkstelligt en ertoe bijdraagt dat het kind in alle opzichten bij het adoptiegezin en de familie gaat horen, wat het opbouwen van een gehechtheidsrelatie bevordert. Bovendien verkrijgt het kind bij een zwakke adoptie niet automatisch de Nederlandse nationaliteit.
De Commissie is van mening dat van de vergunninghouders moet worden verlangd dat zij in geval van een zwakke (verdrags)adoptie ervoor zorgdragen dat het dossier van het adoptiekind de uitdrukkelijke toestemming bevat van de biologische ouder(s) voor de omzetting naar een sterke adoptie. Als dat niet mogelijk is, dient volgens de Commissie de adoptie niet plaats te vinden.
Ik ben het eens met dit standpunt van de Commissie en neem het over in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wobka. In de huidige situatie bestaat immers het gevaar dat er sterke adopties tot stand komen, die tegen de wens van de natuurlijke ouders ingaan.
Voor kinderen die als gevolg van deze aanbeveling niet (meer) in aanmerking komen voor interlandelijke adoptie, bijvoorbeeld omdat het land waar zij vandaan komen (sterke) adoptie niet toestaat, blijft er onder omstandigheden de mogelijkheid om in het kader van internationale pleegzorg, zoals vastgelegd in het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996, naar Nederland te komen.
De Commissie is van oordeel dat geadopteerden desgevraagd hun oorspronkelijke geslachtsnaam zouden moeten kunnen herkrijgen. De geslachtsnaam weerspiegelt een deel van de identiteit van een persoon. Als blijkt dat een geadopteerde op een zeker moment in zijn leven de elementen van zijn persoonlijke identiteit wil versterken, dient het mogelijk te zijn om zijn oorspronkelijke geslachtsnaam te herkrijgen. Ook moet volgens de Commissie worden overwogen dat de geslachtsnaam van een geadopteerde op diens daartoe strekkende verzoek kan worden gewijzigd in een dubbele naam, bestaande uit de oorspronkelijke geslachtsnaam in combinatie met de door adoptie verworven geslachtsnaam.
De huidige regelgeving voorziet momenteel niet in deze mogelijkheden. Met de Commissie ben ik van mening dat hier aandacht voor moet komen. Er bestaat al een werkgroep die de opdracht heeft zich te buigen over een aantal aspecten van het naamrecht en mij daarover voor 1 januari 2009 te rapporteren. Ik zal de werkgroep vragen deze aanbevelingen van de Commissie hierin mee te nemen. In de tussentijd kunnen geadopteerden op basis van de hardheidsclausule van artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamswijziging hun oorspronkelijke geslachtsnaam herkrijgen, hoewel dit niet het geëigende middel is, zoals de Commissie terecht aangeeft. Met de dienst Justis van mijn ministerie, die de wet- en regelgeving op het terrein van geslachtsnaamwijziging uitvoert, heb ik besproken dat in deze gevallen daarvoor niet een rapport van een onafhankelijke gedragsdeskundige hoeft te worden overgelegd.
XI. Adoptiewens niet altijd te vervullen
De Commissie heeft zich gebogen over de wachtlijstproblematiek en heeft daarbij de verschillende meningen van organisaties en instanties betrokken.
De Commissie is van oordeel dat het hanteren van een wachttijd aan het begin van de procedure de voorkeur verdient. Met een wachtlijst bij de start van de procedure ontstaat er een lange periode tussen de eerste aanmelding en de beslissing omtrent de beginseltoestemming, met het risico dat mensen intussen de maximumleeftijdsgrens bereikt hebben. Wanneer de wachtlijst echter wordt opgeschoven tot ná de verlening van de beginseltoestemming, ontstaat de «flessenhals» in de bemiddelingsfase bij de vergunninghouders, waarbij de druk op de vergunninghouders om snel tot resultaat te komen toeneemt. Er is dan een gerede kans dat de beginseltoestemming van de aspirant-adoptiefouders verloopt of dat zij over de leeftijdsgrens raken, als er niet snel een kind beschikbaar komt. Deze situatie moet worden voorkomen.
De Commissie acht het daarom van belang dat aspirant-adoptiefouders in een zo vroeg mogelijk stadium worden ingelicht omtrent de reële (on)mogelijkheden om een kind te kunnen adopteren.
Deze zienswijze van de Commissie deel ik. We moeten ermee rekening houden dat het aantal kinderen dat belang heeft bij interlandelijke adoptie structureel achter zal blijven bij het beschikbare aantal adoptiefouders. Daardoor zal interlandelijke adoptie voor veel mensen geen optie (meer) zijn, ondanks de inspanningen van de vergunninghouders om nieuwe kanalen te openen (zie ook onder II). Het is belangrijk dat men zich dat realiseert.
Tabel 2 Aantallen beginseltoestemmingen (BT’s) en opgenomen kinderen
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | prognose 2008 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Aantal aanvragen om een BT | 2 714 | 2 474 | 3 135 | 3 197 | 2 478 | 2 400 |
Aantal verstrekte BT’s | 1 366 | 1 431 | 1 446 | 1 644 | 1 546 | 1 200 |
Aantal in Nederlandse gezinnen opgenomen kinderen | 1 154 | 1 307 | 1 185 | 816 | 782 | 700 |
Ter toelichting op bovenstaande tabel moet worden genoemd dat tot 2005 het aantal verleende beginseltoestemmingen ongeveer gelijk bleef. De toename in 2006 kan worden verklaard uit het feit dat er meer kinderen konden worden geplaatst, vooral vanuit China, waardoor het aantal af te geven beginseltoestemmingen naar boven is bijgesteld. Sinds 2006 is er echter sprake van een forse daling van het aantal opgenomen kinderen. Het aantal te verlenen beginseltoestemmingen is in 2007 weer naar beneden bijgesteld om op de afnemende behoefte aan aspirant-adoptiefouders in te spelen. Daarnaast is het aantal aanvragen om een beginseltoestemming in 2007 en 2008 sterk gedaald. De vele publiciteit rond interlandelijke adoptie heeft daar waarschijnlijk aan bijgedragen.
Op dit moment is er naast de wachtlijst aan het begin van de procedure zelfs een wachtlijst ontstaan bij de vergunninghouders, omdat het aantal kinderen dat ter adoptie naar Nederland komt onvoorzien nog verder is teruggelopen (zie ook tabel 1). Daarom zal ik het aantal te verlenen beginseltoestemmingen voor 2009 verlagen en in overeenstemming brengen met het te verwachten aantal kinderen dat naar Nederland komt. Om de grote groep wachtende aspirant-adoptiefouders vooruitlopend op de procedure al inzicht in de situatie te geven, organiseert de Stichting Adoptievoorzieningen sinds oktober 2007 dertig extra informatiebijeenkomsten voor aspirant-adoptiefouders die wachten op de verplichte voorlichtingsbijeenkomsten. Daartoe heb ik eenmalig een subsidie verstrekt. Doel van deze bijeenkomsten is om aspirant-adoptiefouders een reëel beeld te geven van de huidige adoptiepraktijk, zodat zij hun eigen situatie op de kansen en mogelijkheden van adopteren kunnen inschatten.
XII. Interlandelijke adoptie en nationale pleegzorg
Omdat intussen in Nederland de vraag naar pleegouders voor in Nederland wonende kinderen verder zal toenemen en er een groeiend tekort aan pleegouders wordt verwacht, beveelt de Commissie aan om aspirant-adoptiefouders te interesseren voor pleegzorg.
Mij is bekend dat zowel de Stichting Adoptievoorzieningen als Pleegzorg Nederland de wens geuit heeft om meer met elkaar samen te werken. Pleegzorgmedewerkers hebben medewerking verleend aan de hierboven genoemde informatiebijeenkomsten, waarbij aan aspirant-adoptiefouders ook het alternatief van pleegzorg onder de aandacht is gebracht.
De Commissie Kalsbeek beveelt aan om in het verlengde van de voorlichtings- (en voorbereidings)cursus die aspirant-adoptiefouders verplicht moeten volgen, Video Interactie Begeleiding verplicht te stellen voor gezinnen die recentelijk een adoptiekind hebben opgenomen. Voorts beveelt de Commissie aan te bevorderen dat de minister voor Jeugd en Gezin bewerkstelligt dat er voldoende aandacht en deskundigheid in de jeugdzorg is op het terrein van adoptiegerelateerde problematiek.
Sinds 2008 is de minister voor Jeugd en Gezin verantwoordelijk voor adoptienazorg (met uitzondering van dat deel van de nazorg dat valt nder het begrip «begeleiding door vergunninghouders» op grond van artikel 17a onder g van de Wobka). Hij heeft op 8 mei 2008, in antwoord op vragen van de Kamerleden Van der Vlies, Van der Staaij en De Pater-van der Meer over adoptienazorg (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007/08, Aanhangsel 4683–4684), aan uw Kamer bericht dat hij nagaat hoe de uitvoering van nazorg bij adoptie in de toekomst goed kan worden aangesloten bij de brede voorzieningen in de reguliere jeugdzorg, waaronder de Centra voor Jeugd en Gezin. Het ministerie voor Jeugd en Gezin werkt momenteel samen met de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV) en de Stichting Ambulante FIOM aan het opstellen van een plan van aanpak voor de adoptienazorg. Uitgangspunt is een goede toeleiding naar de juiste vorm van ondersteuning of zorg. Dit kan zijn in de reguliere jeugdzorg of binnen de gespecialiseerde voorzieningen als SAV en FIOM. Dit plan zal daarom ook voorzien in voldoende aandacht voor en deskundigheid bij adoptiegerelateerde problematiek door de reguliere jeugdzorg. Uitgangspunt is om ouders actief te wijzen op de diverse mogelijkheden tot ondersteuning, waarna op hun individuele vragen wordt ingespeeld. Het verplicht stellen van Video Interactie Begeleiding past niet in een benadering op maat. Het plan wordt in het najaar verwacht waarna de minister voor Jeugd en Gezin uw Kamer daarover informeert.
Inmiddels wordt door professionals in de geestelijke gezondheidszorg meer aandacht besteed aan verbetering van kennis en behandeling van vroegkinderlijke chronische traumatisering, waartoe adoptiegerelateerde problematiek in veel gevallen kan worden gerekend. Zij hebben daartoe het Landelijk Centrum voor Vroegkinderlijke Chronische Traumatisering (LCVT) opgericht. Bij dat initiatief zijn Zorgverzekeraars Nederland, GGZ-Nederland en de Inspectie voor de Gezondheidszorg nauw betrokken.
Daarnaast is ook aandacht nodig voor nazorg voor geadopteerden boven 23 jaar. Hiervoor ligt de rijksverantwoordelijkheid bij de minister van VWS, bij wie de minister voor Jeugd en Gezin dat onder de aandacht zal brengen.
De Commissie Kalsbeek beveelt aan om interlandelijke adoptie in Europees verband aan de orde te stellen, met het doel om, waar mogelijk, te komen tot een gemeenschappelijke visie daarop. Pas nadat een gemeenschappelijke Europese visie is bereikt, kan volgens de Commissie worden bezien of en in welke vorm internationaal toezicht op de naleving van het Haags Adoptieverdrag aan de orde kan komen.
Daarnaast beveelt de Commissie aan dat de minister van Buitenlandse Zaken bewerkstelligt dat de Nederlandse vertegenwoordigingen in de landen van herkomst steeds alert zijn als het gaat om de situatie in dat land rond interlandelijke adoptie. Dat moet ook gelden in een periode waarin geen incidenten aan de orde zijn, zodat misstanden aangaande interlandelijke adoptie of andere relevante informatie uit het land van herkomst steeds door de vertegenwoordigingen worden gemeld aan de Centrale autoriteit, niet alleen desgevraagd, maar ook ambtshalve.
In mijn brief van 7 november 2007 aan uw Kamer (Kamerstukken II, 2007/08, 31 265, nr. 1) naar aanleiding van het verschijnen van de onderzoeksrapporten van de heer Oosting, Prof. Vlaardingerbroek en de Inspectie jeugdzorg, heb ik aangegeven te zullen onderzoeken op welke wijze de Centrale autoriteit nog beter op haar taak kan worden toegerust. Ik heb toen ook aangegeven in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht de contacten met andere (zendende en ontvangende) landen te intensiveren. Daartoe is inmiddels gestart met een meerjarenaanpak internationale samenwerking. Vanuit Nederland wordt ingezet worden op het verbeteren van deze samenwerking. Per 1 september 2008 is een speciale adviseur werkzaam bij de Centrale autoriteit die zorg zal dragen voor internationale samenwerking en verbetering van de informatiepositie bij het waarborgen van de regels van het Haags Adoptieverdrag. De minister van Buitenlandse Zaken heeft alle posten in het buitenland extra aangespoord om over (verontrustende) zaken op het gebied van adoptie te rapporteren.
Daarnaast zal ik in Europees verband aandacht vragen voor interlandelijke adoptie om de mogelijkheden tot ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese visie te verkennen en waar mogelijk te bevorderen.
Tijdens de behandeling van de Justitiebegroting 2008 in uw Kamer is een motie ingediend door de heer Van der Staaij (Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VI, nr. 81) over een internationale autoriteit die toeziet op de naleving van het Haags Adoptieverdrag. Deze motie maakt deel uit van de verdere uitwerking van de meerjarenaanpak internationale samenwerking.
Interlandelijke adoptie is een complex proces waar vele belangen in het spel zijn. Er zijn de afgelopen tijd binnen mijn ministerie, vooruitlopend op de (voorbereiding en implementatie van) nieuwe wetgeving en ter verbetering van de kwaliteit van de huidige adoptiebemiddelingen, al veel werkzaamheden verricht. Naar aanleiding van de onregelmatigheden die zich op het gebied van interlandelijk adoptie hebben voorgedaan, is er veel aandacht uitgegaan naar de verbetering van de huidige procedures en is er intensief contact geweest met alle ketenpartners om hen in deze kwaliteitsverbetering mee te nemen. Maar we zijn er nog niet. Waarborgen dat interlandelijke adoptie op een zorgvuldige goede manier verloopt is niet eenvoudig. Het doet mij daarom deugd vrijwel alle aanbevelingen van de Commissie over te kunnen nemen. Met de voorgestelde integrale aanpak wordt, met dank aan de Commissie, een belangrijke stap voorwaarts gezet.
COC: Federatie van Nederlandse Verenigingen tot Integratie van Homoseksualiteit COC Nederland.
Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 1 (inleiding) van het Rapport interlandelijke adoptie en de recente vragen van de Kamerleden Azough en Timmer (Aanhangsel Handelingen nr. 3112, vergaderjaar 2007–2008).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31265-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.