31 215
Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen

nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 oktober 2007

Vandaag is door de Algemene Rekenkamer aan uw kamer aangeboden het rapport «Detentie, behandeling en nazorg criminele jongeren» (Kamerstukken 31 215, nrs. 1 en 2). Met grote belangstelling hebben de minister van Justitie en ik kennis genomen van dit rapport. In deze brief geef ik, mede namens de minister van Justitie, een reactie.

1. Onderzoeksopzet

De Algemene Rekenkamer heeft onderzocht hoe het ministerie van Justitie en de justitiële jeugdinrichtingen uitwerking geven aan de wettelijke eis dat het verblijf in de inrichting dienstbaar moet zijn aan de terugkeer van de jeugdige in de maatschappij. De probleemstelling van het onderzoek was: «In welke mate bewerkstelligen de justitiële jeugdinrichtingen en organisaties die betrokken zijn bij de nazorg (van jeugdige delinquenten) een zodanige verandering bij de opgevangen of behandelde delinquente jeugdigen dat de kans op toekomstig crimineel gedrag vermindert en als dat laatste niet het geval is, wat is hiervoor de verklaring?»

De Algemene Rekenkamer heeft zich gericht op de verbeteringen bij jeugdigen in gedrag, houding, perspectieven of omstandigheden op de conditionele levensgebieden (dagbesteding, stabiele woonsituatie, vrijetijdsbesteding, financieel management, sociaal netwerk en verminderd middelengebruik). Bij de uitvoering van het onderzoek zijn de dossiers van jongeren betrokken die in 2005 zijn uitgestroomd. Het onderzoek betreft het verblijf van de jongeren, de voorbereiding op het vertrek en de eventuele nazorg die aan de jeugdigen is aangeboden.

De conclusies en de daaraan verbonden aanbevelingen zijn geclusterd in vier paragrafen:

• Naleven van bestaande regels

• Zorgen voor planmatig werken

• Bevorderen van geleidelijke overgangen

• Zorgen voor een goede nazorg

2. Verhouding rapport Algemene Rekenkamer tot Inspectierapport

Het rapport van de Algemene Rekenkamer volgt kort op de rapporten van de Inspecties Jeugdzorg, Onderwijs, Gezondheidszorg en de Inspectie voor de Sanctietoepassing van 10 september 2007. Het onderzoek van de Inspecties betrof de gehele populatie van de justitiële jeugdinrichtingen; het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ziet alleen op de criminele jongeren. De Algemene Rekenkamer heeft zich gericht op de effectiviteit van de detentie en de nazorg. De Inspecties onderzochten de veiligheid in de inrichtingen, waarbij gekozen is voor een insteek vanuit de borging van de kwaliteit. Beide rapporten schetsen een beeld dat verbeteringen noodzakelijk zijn op het gebied van uitvoering en beleid. De Algemene Rekenkamer wijst tevens op de discrepantie tussen beleid en uitvoering. Beide rapporten constateren de grote inzet en gedrevenheid van de justitiële jeugdinrichtingen om met een uiterst moeilijke doelgroep te werken.

3. Conclusies en aanbevelingen

Hierna ga ik in op de conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer. Ik houd daarbij de volgorde van de aanbevelingen aan (zie p. 16 e.v.).

Aangezien ik op 10 september 2007 (TK 2006–2007, 24 587 en 28 741, nr. 232) naar aanleiding van het Inspectierapport heb aangegeven welke maatregelen zijn en worden genomen om de resultaten van de justitiële jeugdinrichtingen te verbeteren, zal ik bij mijn reactie op een aantal aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer daarnaar verwijzen.

Tevens wil ik deze brief benutten om u op de hoogte te stellen van de stand van zaken ten aanzien van de verbetermaatregelen van de pij-maatregel (TK 2005–2006, 24 587 en 28 741, nr. 183).

3.1 Naleving van bestaande regels

Aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer:

– de inrichtingen moeten op basis van pedagogische uitgangspunten planmatig met de jeugdigen (kunnen) werken;

– voor jongeren een geleidelijke overgang naar de maatschappij realiseren met aandacht voor de condities op alle vitale levensgebieden;

– iedereen die ontslagen wordt uit een jeugdinrichting, krijgt minimaal een aantal maanden nazorg.

Ik deel de zienswijze van de Algemene Rekenkamer dat prioriteit gelegd moet worden bij verhoging van de effectiviteit van het verblijf en de behandeling in de justitiële jeugdinrichtingen. Daartoe heb ik in mijn brief van 10 september 2007 uiteen gezet, dat het verblijf in de inrichting een fase is van een breder traject. In deze trajectbenadering wordt voorzien in goede aansluiting op het voortraject en de nazorg. Ook een kortdurend verblijf in de jeugdinrichting kan in deze benadering ten dienste staan aan een geslaagde terugkeer in de maatschappij.

De behandeling dient gebaseerd te zijn op een effectief zorgprogramma, dat op zijn beurt gebaseerd is op zorgvuldige screening en diagnose. Onderdeel daarvan is het onderzoek naar de persoonlijkheid van de jeugdige. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) werkt aan een plan van aanpak om enerzijds met de ketenpartners afspraken te maken over de kwaliteit van de adviezen en anderzijds de doorlooptijden van de advisering terug te dringen.

Een nieuw initiatief voor de vergroting van kennis over jeugdpsychiatrie en -psychologie en toepassing hiervan binnen de justitiële jeugdinrichtingen is de ontwikkeling van een Expertisecentrum forensische klinische jeugdobservatie c.q. Consortium Jeugd. Dit betreft een samenwerkingsverband tussen de JJI’s, het NIFP, de forensische jeugd GGZ en de wetenschap. Daarnaast is het Expertisecentrum of Consortium bedoeld als organisatievorm om de forensische klinische jeugdpsychiatrische en -psychologische observatiecapaciteit te versterken.

Dit initiatief wordt de komende periode verder uitgewerkt.

Kwaliteitsverbeteringen worden gerealiseerd op het gebied van beleid en uitvoering (extra middelen, kleinere groepen, hoger opleidingsniveau van het personeel) en waar nodig wordt de wetgeving hiervoor aangepast. Om deze kwaliteitsverbeteringen te realiseren is extra personeel nodig. De Dienst Justitiële Inrichtingen start begin 2008 een gerichte wervingscampagne voor groepsleiders op HBO-niveau voor de justitiële jeugdinrichtingen. Eerdere inspanningen om nieuwe en kwalitatief hoog opgeleide personeelsleden aan te trekken hebben nog onvoldoende resultaat gehad. De krapte op de arbeidsmarkt is een complicerende factor bij het realiseren van de kwaliteitsimpuls.

Ik heb momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen op onderdelen wordt herzien. Daarin worden onder meer de inzichten uit de pij-brief en de beleidsvisie uit 2006 op de toekomst van de JJI’s (verder: visiedocument) verankerd. De aanbevelingen van het rapport van de Algemene Rekenkamer zullen ook hierbij worden betrokken. In het proces wordt het veld geraadpleegd om de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regelgeving te toetsen. Ik verwacht het wetsontwerp rond de jaarwisseling in consultatie te geven. Ik kom in deze brief op onderdelen terug op dit wetsontwerp.

Onder punt 3.3 en 3.4 zal ik nader ingaan op de aanbevelingen omtrent geleidelijke overgang naar de maatschappij en nazorg.

3.2 Zorgen voor planmatig werken

De Algemene Rekenkamer beveelt aan ten aanzien van een effectieve aanpak om:

– wetgeving aan te passen zodat er voor meer groepen en op een eerder moment tijdens het verblijf in de inrichting planmatig gewerkt wordt;

– belangrijke knelpunten voor de inrichtingen op te lossen (wachttijden voor behandelplaatsen, opleidingen en beloning van personeel);

– te bevorderen dat meer met wetenschappelijk geaccepteerde interventies wordt gewerkt door middel van initiëren van wetenschappelijk onderzoek bij de jeugdinrichtingen, bevorderen van benchmarks en effectiviteitsonderzoek;

– de verbetering van de leefomstandigheden te betrekken bij de verblijfs- en behandelplannen;

– over te stappen op elektronische dossiervorming en daartoe aanpassing van het Cliëntvolgsysteem jeugdcriminaliteit te bezien.

De Algemene Rekenkamer adviseert ten aanzien van de sturing en het toezicht om:

– indicatoren te ontwikkelen die de bereikte resultaten van de detentie beter kunnen toetsen;

– gebruik van meerjarige prestatie-informatie te benutten zoals die bij onderzoeksinstituten bekend is.

Ik onderschrijf de noodzaak van het planmatig werken.

De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer corresponderen in belangrijke mate met een reeks maatregelen die al in gang zijn gezet. Ik noemde in dit verband de trajectbenadering waarmee de continuïteit van de begeleiding wordt geborgd. Daarbij wordt de verbetering van de leefomstandigheden van de jeugdige eveneens betrokken. Met de genoemde herziening van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen krijgt deze planmatige aanpak een wettelijke basis. Ook worden daarbij in overleg met de jeugdinrichtingen voorzieningen getroffen om het opstellen van een verblijfsplan voor meer jeugdigen mogelijk te maken.

Een belangrijk knelpunt is de wachttijd voor een behandeling. In de pij-brief van 10 juli 2006 is in dat verband aangekondigd dat het onderscheid tussen opvangen behandelinrichtingen, dat thans in wetgeving en in de praktijk wordt gemaakt, komt te vervallen. In mijn brief van 10 september jl. en in de begroting 2008 is een gefaseerde uitbreiding van de capaciteit aangekondigd. Met beide maatregelen wordt de doorstroom naar behandelplaatsen versneld.

Op de opschaling van de groepsleiders is ingegaan in de pij-brief van 10 juli 2006 alsmede in de brief van 10 september 2007. In laatstgenoemde brief ben ik tevens ingegaan op de werving van nieuw personeel.

Met het uiteindelijke doel om lagere recidive te bewerkstelligen is bij de brief inzake verbetering van de pij-maatregel van 10 juli 20061 extra geld voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar gekomen. Uit oogpunt van bewaking van de homogeniteit en efficiënte inzet van gelden vindt wetenschappelijk onderzoek zoveel mogelijk plaats onder coördinatie van het Wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum (WODC).

Het WODC stelt hiertoe een meerjarig onderzoeksprogramma op. Het WODC organiseert dit najaar rondetafelgesprekken met medewerkers uit veld en wetenschap om de onderzoeksvragen te inventariseren en te prioriteren. Vanzelfsprekend is er ook ruimte voor de inrichtingen om zelf onderzoek te initiëren.

Inmiddels zijn de volgende onderzoeken in gang gezet of voltooid:

• De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft een databank ingericht met informatie over alle jongeren aan wie een pij-maatregel is opgelegd ten behoeve van beleidsanalyses en het faciliteren van onderzoek.

• In mei 2008 wordt een kwantitatief onderzoek afgerond om na te gaan hoeveel jongeren na afloop van de pij-maatregel niet recidiveren dan wel in het gevangeniswezen terechtkomen of een behandeling krijgen in het kader van de tbs of de Bopz. Vervolgens worden de jongeren onderling vergeleken qua problematiek en behandelingsduur.

• De Erkenningscommisie Gedragsinterventies Justitie heeft inmiddels twee gedragsinterventies voor jeugdigen voorlopig erkend. Om zo snel mogelijk nog meer interventies aan te kunnen bieden die voldoen aan de «what works»-criteria en daarmee – naar verwachting – een effectiever programma te bieden, worden andere gedragsinterventies beschreven. Daarbij worden de kanttekeningen van de Commissie bij eerder ingediende interventies verwerkt èn nieuwe interventies doorontwikkeld.

Belangrijke aspecten om een verbetering van de leefomstandigheden van de jeugdigen te bewerkstelligen zijn het terugdringen van drugsgebruik en het leren omgaan met financiële middelen. Ik merk op dat inmiddels vrijwel alle justitiële jeugdinrichtingen aandacht schenken aan drugsgebruik. Veelal wordt samengewerkt met de verslavingszorg. In andere gevallen wordt dit thema in het eigen programma opgenomen. De Heuvelrug is een pilot gestart in samenwerking met het Trimbos-instituuut en het Centrum Maliebaan. De gedragsinterventie Brains4use, die voorlichting geeft en verslaafde jongeren hulp aanbiedt, wordt gebruikt in Rentray. Deze gedragsinterventie wordt met inachtneming van de opmerkingen van de Erkenningscommissie gedragsinterventies aangepast en opnieuw voor voorlopige erkenning aangeboden.

Aan financieel management wordt aandacht besteed in WorkWise – een samenwerkingsverband tussen justitiële jeugdinrichtingen en jeugdreclassering – waarbij bijna alle inrichtingen zijn betrokken. Een module over budgettering C(r)ash wordt vanaf 2008 aangeboden.

Op het belang van het betrekken van ouders bij de detentie ben ik ingegaan in mijn brief van 10 september 2007. Met de Raad voor de Kinderbescherming wordt gewerkt aan invoering van de Functional Family Therapy. Via de individuele trajectbegeleiders werken de jeugdinrichtingen met de jeugdige aan het onderhouden van een sociaal netwerk. Ook in het extramurale deel van Workwise wordt hierop ingegaan.

Op de bovengenoemde aandachtsgebieden wordt tevens in de nazorg aangesloten.

De aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om ten aanzien van sturing en toezicht op nazorg meer gebruik te maken van meerjarige prestatie-informatie, zoals die bij onderzoeksinstituten bekend is, ziet onder meer op de recidivecijfers van het WODC.

De onderzoeken naar recidiveontwikkeling van het WODC zijn gericht op het verkrijgen van inzicht in de recidiveontwikkeling in Nederland. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar inrichtingsniveau omdat daarmee geen onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan over de recidiveontwikkeling bij de verschillende inrichtingen. Dat neemt niet weg dat ik de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer onderschrijf om meer gebruik te maken van de beschikbare gegevens. Ik heb aan het WODC gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is te komen tot het vaststellen van een set van indicatoren (waaronder recidive) die in onderlinge samenhang het inzicht in de kwaliteit van de individuele inrichtingen kunnen vergroten. Nog dit jaar wordt de onderzoeksopzet uitgewerkt zodat volgend jaar gestart kan worden met een pilot.

Ik onderschrijf de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat het noodzakelijk is om de informatie die nu bij verschillende organisaties berust voor alle betrokken organisaties beschikbaar te maken. Hiervoor moeten de gegevens systematisch worden vastgelegd. Een verbetering in de afstemming tussen de betrokken organisaties krijgt gestalte in het netwerkberaad. Ik heb hierover in mijn brief van 10 september 2007 al mededelingen gedaan. Elektronische dossiervorming kan hieraan een bijdrage leveren. Inmiddels lopen er verschillende initiatieven met betrekking tot digitale dossiervorming binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen. Op basis van de uitkomsten zal ik nadere keuzes maken met het oog op de implementatie hiervan binnen het jeugdveld. De sectordirectie Justitiële Jeugdinrichtingen beschikt over het zogenoemde Tulp-systeem, waarin de belangrijkste gegevens van de jeugdigen worden vastgelegd. Hoewel dit systeem niet voor de ketenpartners toegankelijk is, zijn wel alle justitiële jeugdinrichtingen aangesloten. Op dit moment wordt het Tulp-systeem aangepast. Met deze verbetering kan de betrouwbaarheid van het systeem worden verhoogd. Voor 2008 is de implementatie van het zogenaamde Justitieel Casus Overleg-supportsysteem (JCO-support) voorzien. Dit systeem bevat informatie uit de bronsystemen van politie, Raad voor de Kinderbescherming en OM, maar ondersteunt ook het overleg in het JCO op het gebied van agendering en de bewaking van termijnen. Dit systeem zal op den duur de functionaliteit van het Cliëntvolgsysteem jeugdcriminaliteit (CVS-JC) overnemen. Op dit moment is bij de invoering van het JCO-support de huidige functionaliteit het uitgangspunt. In een latere fase (vanaf 2009), wanneer deze functionaliteit van het JCO-support is ingevoerd, wordt bekeken of andere informatiesystemen – zoals Tulp – daarop kunnen worden aangesloten.

Met de Algemene Rekenkamer ben ik van oordeel dat de sturing en het toezicht op de inrichtingen verbeterd moet worden. Ook hierop ben ik in mijn brief van 10 september 2007 ingegaan (zie de paragraaf over kwaliteitsborging en sturing). De planning & control cyclus wordt benut om knelpunten in de uitvoerbaarheid van beleid te signaleren en oplossingen daarvoor te vinden. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen hierbij worden betrokken.

3.3 Bevorderen van geleidelijke overgangen

De Algemene Rekenkamer beveelt aan om:

– meer sanctiemodaliteiten te overwegen die niet samengaan met een gesloten plaatsing (zoals vormen van huisarrest of elektronisch toezicht) in aanvulling op de al bestaande plannen inzake het wetsontwerp Gedragsbeïnvloeding jeugdigen;

– de praktische problemen rond de scholings- en trainingsprogramma’s aan te pakken en daarbij te bezien of de goedkeuringsprocedures verkort kunnen worden;

– te bevorderen dat jeugdigen tijdens de voorlopige hechtenis en detentie begeleid worden door de jeugdreclassering.

Bovengenoemde aanbevelingen zijn gebaseerd op de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de mogelijkheden om een geleidelijke overgang van de inrichting naar de maatschappij te bewerkstelligen voor een (te) kleine groep jeugdigen beschikbaar is.

Thans is bij de Eerste Kamer een wetsvoorstel aanhangig tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen (gedragsbeïnvloeding jeugdigen).1

Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om meer straffen en maatregelen te combineren en introduceert een nieuwe gedragsmaatregel. Daarmee wordt de rechter alle gelegenheid geboden om maatwerk te leveren. Voorbeelden van intensieve ambulante programma’s, die thans al worden ingezet, zijn de Multi System Therapy (MST) en Functional Family Therapy (FFT).

De invoering van het wetsontwerp Gedragsbeïnvloeding jeugdigen is voorzien op 1 januari 2008. Bij de verdere uitbreiding van het sanctiepalet dient zicht te bestaan op de effecten van het wetsontwerp Gedragsbeïnvloeding jeugdigen.

Verder merk ik hierover het volgende op. Sanctiemodaliteiten anders dan detentie verdienen waar mogelijk de voorkeur.

De groep jeugdigen waar we hier over spreken is een zeer moeilijke groep bij wie veel meer nodig is dan gewone opvoeding. In sommige gevallen kan daarom een intensieve begeleiding thuis of met elektronische hulpmiddelen minder geschikt zijn. Niet in alle gevallen kan deze intensieve begeleiding thuis of met elektronische hulpmiddelen worden geboden. Een pilot elektronisch toezicht tijdens voorlopige hechtenis van de jeugdreclassering Rotterdam in 2001 en ook een experiment bij de justitiële jeugdinrichtingen om de apparatuur te testen met het oog op elektronisch toezicht tijdens planmatig verlof in 2006 gaven geen bevredigend resultaat. In het eerste geval bleken weinig jongeren in aanmerking te komen voor het elektronisch toezicht en in het tweede geval was sprake van technische problemen2. Aan de verdere ontwikkeling van de techniek wordt gewerkt. Ik overweeg om om elektronisch toezicht in te zetten aan het eind van een straf of maatregel, wanneer de kwaliteit voldoende verbeterd is.

Het scholings- en trainingsprogramma (stp) is een belangrijk instrument om de overgang van detentie naar de maatschappij geleidelijk te laten verlopen. Om de resultaten te verbeteren vindt structureel overleg plaats tussen de sectordirectie Justitiële Jeugdinrichtingen en de betrokken ketenpartners. Deze intensivering heeft geleid tot een toename van het aantal uitgevoerde stp’s en proefverloven tussen 2004 en 2006 van 94 naar 207. Daarnaast bezie ik of bij de aanpassing van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen de procedure kan worden vereenvoudigd. De inspanningen zijn erop gericht om, zonder de veiligheid van de maatschappij uit het oog te verliezen, bureaucratische belemmeringen weg te nemen.

De uitbreiding van de begeleiding door de jeugdreclassering tijdens de fase van voorlopige hechtenis en detentie is voorzien in de trajectbenadering, zoals ik die in mijn brief van 10 september 2007 heb uiteengezet.

3.4 Zorgen voor goede nazorg

De Algemene Rekenkamer beveelt aan om:

– een wettelijke regeling te treffen zodat alle jeugdigen (ook zij die tijdens hun verblijf in de jeugdinrichting meerderjarig worden) verplichte nazorg krijgen en erop toe te zien dat de nazorg ook daadwerkelijk verleend wordt zowel aan meerderjarige als minderjarige jeugdigen;

– voormalige pupillen van de jeugdinrichtingen enige tijd te blijven volgen en zo meer informatie te krijgen over welke behandelingen of interventies effectief zijn;

– onderzoek naar nazorg te initiëren en te stimuleren.

Ik onderschrijf deze aanbevelingen en constateer dat hiertoe al belangrijke stappen worden gezet. Nazorg is een belangrijke factor bij het terugdringen van de recidive. Zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord zullen met alle gemeenten afspraken worden gemaakt over sluitende nazorg voor mensen die met Justitie te maken hebben (gehad). Dit geldt ook voor jeugdigen. In het beleidsprogramma Veiligheid begint bij Voorkomen (Vbbv) is naast preventie fors ingezet op nazorg. Hiervoor zijn extra middelen voorzien.

Het eerder genoemde wetsontwerp Gedragsbeïnvloeding Jeugdigen biedt de wettelijke mogelijkheden om voor alle jeugdigen te voorzien in een verplichte vorm van nazorg, ook voor jeugdigen die inmiddels achttien jaar zijn geworden. In het kader van de implementatie van het wetsvoorstel zal ik in overleg met het openbaar ministerie het ertoe doen leiden dat deze mogelijkheden optimaal worden benut. Dit betekent dat de officier van justitie in voorkomende gevallen vaak naast een vrijheidsbenemende straf of -maatregel oplegging van de gedragsmaatregel zou dienen te vorderen of de oplegging van een voorwaardelijk sanctiedeel.

In aanvulling daarop onderzoek ik in het kader van de genoemde aanpassing van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of nog aanvullende wettelijke voorzieningen noodzakelijk zijn.

Het ministerie van Justitie investeert veel in onderzoek naar effectieve methodes. Dit wordt voor een deel zichtbaar in de werkzaamheden van de Erkenningscommissie, maar maakt tevens deel uit van al uitgevoerd en nog toekomstig onderzoek van het WODC (zie hiervoor). Daar waar nog onvoldoende informatie over nazorg beschikbaar is, zal ik dit betrekken bij de programmering van het wetenschappelijk onderzoek. Wanneer een gedragsinterventie voorlopig is erkend door de Erkenningscommisie, vindt daarna onderzoek plaats naar de uitvoering van de gedragsinterventie en vervolgens naar het effect op de jeugdige. Bij het onderzoek naar de effectiviteit van gedragsinterventies worden jongeren die zijn uitgestroomd gevolgd. Daarnaast vindt monitoring op geaggregeerd niveau plaats ten behoeve van de recidivemonitor.

4. Wettelijk kader pij-maatregel

In de pij-brief van 10 juli 2006 is de vraag opgeworpen hoe voortgezette behandeling kan plaatsvinden na afloop van de pij-maatregel. Bij gelegenheid van deze brief informeer ik u over de voortgang.

De pij-maatregel wordt opgelegd voor de duur van twee jaar en kan ingeval van een geweldsdelict worden verlengd tot maximaal vier jaar. Indien tevens sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de jeugdige kan de maatregel worden verlengd tot zes jaar.

Bezien is of het juridische instrumentarium aanpassing behoeft om voortgezette zorg in een gedwongen kader na afloop van de pij-maatregel mogelijk te maken. Daartoe is omzetting naar de tbs-maatregel en aansluiting met de Bopz verkend. Adviezen zijn ingewonnen van de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), het College van Procureurs-Generaal en de Raad voor de Rechtspraak (RvdR). Tot slot zijn bevindingen getoetst in een expertmeeting van medewerkers uit de praktijk.

Mijn conclusie is dat het onwenselijk is om de omzetting naar een tbs-maatregel te regelen. Voor deze omzetting blijkt uit voornoemde adviezen dat hiervoor onvoldoende draagvlak bestaat. Daarbij heb ik het verschil in karakter overwogen tussen het jeugdstrafrecht, dat zich richt op het opvoedingsbelang en de tbs-maatregel die primair de veiligheid van de maatschappij als uitgangspunt heeft.

Vervolgens is bezien of de Wet bopz voldoende grondslag vormt om voortzetting van de behandeling in gedwongen (veelal gesloten) kader te bieden dan wel aanpassing behoeft. Dit blijkt het geval te zijn. Hiervoor is geen aanpassing van wetgeving nodig. Voor een machtiging dient sprake te zijn van een door psychiaters vastgestelde stoornis die kan leiden tot gevaar dat niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis is af te wenden. De jongeren die ondanks langdurige behandeling in het kader van een pij-maatregel nog steeds geacht worden gevaarlijk te zijn, voldoen aan deze criteria. Voor deze oplossing bestaat volgens bovengenoemde adviezen ook voldoende draagvlak.

Mij is gebleken dat bij de uitvoering de mogelijkheden en beperkingen van de verschillende regelingen niet altijd voldoende bekend zijn. Bovendien moeten, zoals ook door uitvoeringsorganisaties wordt onderschreven, de justitiële jeugdinrichtingen en de geestelijke gezondheidszorg meer gaan samenwerken. Ik zal samen met de sectoren (JJI, GGZ, OM en ZM) en medewerkers van VWS regionale themabijeenkomsten organiseren die moeten leiden tot wederzijdse kennisbevordering en verbetering van de samenwerking.

5. Tot slot

Het rapport van de Algemene Rekenkamer biedt met het rapport van de gezamenlijke Inspecties een belangrijke impuls om de kwaliteit van de detentie van jeugdigen te verhogen. Hiermee is al een start gemaakt met de pij-brief en verder uitgewerkt in mijn brief van 10 september jl. De justitiële jeugdinrichtingen stellen verbeterplannen op waarbij zowel het rapport van de Algemene Rekenkamer, het Inspectierapport als de implementatie van de pij-brief integraal betrokken worden. Voortaan worden de ontwikkelingen getoetst vanuit het algemene kader van kwaliteitsverbetering. De noodzakelijke aanpassingen van wet- en regelgeving worden meegenomen in de aanpassing van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

In mijn brief van 10 september jl. ben ik ingegaan op de moeilijke positie en de veelheid van ontwikkelingen waarmee de justitiële jeugdinrichtingen geconfronteerd worden. Daarmee zijn de in deze brief aangekondigde verbeteringen geen sinecure, maar ik ben ervan overtuigd dat het met deze maatregelen mogelijk zal zijn de kwaliteit van de uitvoering wezenlijk te verbeteren.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak


XNoot
1

TK 2005–2006, 24 587 en 28 741, nr. 183.

XNoot
1

Kamerstukken I, 2006–2007, 30 332, A.

XNoot
2

Brief van de staatssecretaris van Justitie d.d. 7 maart 2002, TK 2001–2002, 25 712, nr. 3 en brief van de minister van Justitie d.d. 14 februari 2006, TK 2005–2006, 29 452, nr. 44.

Naar boven