31 200 XII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (XII) voor het jaar 2008

nr. 93
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2008

Mede namens de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Economische Zaken bericht ik u het volgende.

Op 23 mei 2003 heeft mijn voorgangster u geïnformeerd over het kabinetsbesluit tot afbouw van de regierol in de bouwgrondstoffenvoorziening1. Kernboodschap van deze brief was dat het Rijk het beleid ten aanzien van tijdige en voldoende voorziening voor bouwgrondstoffen inclusief de bijbehorende taakstellingen loslaat en de tijdige voorziening met bouwgrondstoffen overlaat aan de markt. Hierbij heeft zij aangegeven dat één en ander zorgvuldig zal gebeuren, dat voor een goed overgangsbeleid een aantal acties in gang wordt gezet en dat ze over de vordering van de uitvoering hiervan zal rapporteren. U heeft inmiddels twee voortgangsrapportages ontvangen2.

In de Nota Ruimte is vastgelegd dat het doel van het beleid ten aanzien van de bouwgrondstoffenvoorziening is om winning van deze stoffen in Nederland te stimuleren op een maatschappelijk aanvaardbare wijze. De achtergrond daarvan is dat winning in Nederland de afwenteling van de ruimtelijke problemen op buurlanden beperkt. Het kabinet verwacht van het ontgrondend bedrijfsleven dat het kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten ontwikkelt in nauwe samenwerking met gemeenten en andere partijen zoals natuurorganisaties.

De Commissie taakstellingen en flankerend beleid beton- en metselzandvoorziening (Commissie Tommel) is in 2002 ingesteld door mijn voorgangster en het IPO voor het volgen van de taakstellingen voor beton- en metselzand en van het flankerend beleid zoals het gebruik van secundaire grondstoffen. Nadat in 2003 het beleid is gewijzigd, is de taak verbreed tot advisering over het proces van afbouw van de regierol van het Rijk en de ontwikkeling van marktwerking. Bijgaand treft u de adviezen aan van 2006 en 2007.3 Ik onderschrijf in hoofdlijnen deze adviezen en zal onderstaand ingaan op de conclusies en aanbevelingen van de commissie.

Omslag op gang

De algemene lijn in het advies blijkt positief. De beleidsomslag van 2003 werkt goed door en zowel provincies als bedrijfsleven bereiden zich goed voor op hun nieuwe rollen. In eerdere voortgangsrapportages heeft mijn voorgangster nog twijfel uitgesproken over de rol van de provincies, maar inmiddels is duidelijk dat zij zich inderdaad richten op hun rol als vergunningverlener en niet langer op volumebeleid. Ontgrondende bedrijven hebben inmiddels enkele projecten geïnitieerd die bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit en de branche als geheel stimuleert nieuwe werkwijzen. Op dit moment zijn er mogelijkheden voor zand- en grindproductie binnen de projecten Zandmaas en Grensmaas, initiatieven die weliswaar ouder zijn dan de beleidsomslag, maar wel goed passen in het nieuwe beleid. De binnenlandse zandproductie is nu gestabiliseerd op ongeveer 2/3 van de behoefte en bedrijven verwachten dat de productie op langere termijn weer kan stijgen. Gezien deze berichten heb ik geen reden te twijfelen aan de indertijd ingezette koers.

Overgangslocaties

Onderdeel van de bestuurlijke afspraken, waar de taakstellingen deel van uitmaakten, is dat de in voorbereiding zijnde projecten voor de winning van beton- en metselzand niet vertraagd of gestopt zullen worden. Omdat het ontwikkelen van projecten ook onder het nieuwe beleid veel tijd vergt, is het voor een goede overgang naar marktwerking nodig dat deze projecten in uitvoering komen. In de Nota Ruimte is dit benadrukt en zijn met name twee overgangslocaties voor de landelijke zandwinners genoemd als locaties waarop winning in de geplande omvang van nationaal belang is: «Geertjesgolf» in de gemeente Beuningen en «Over de Maas» in de gemeente West Maas en Waal, beide in Gelderland. Zonder overgangslocaties zou de binnenlandse productie op korte termijn, direct na 2008, verder dalen. Bij «Over de Maas» is er voldoende voortgang, al gaat het minder snel dan gehoopt. De partiële streekplanherziening, met daarin een concrete beleidsbeslissing, is op 20 september 2006 vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland. Beroepen zijn op 12 maart 2008 door de Raad van State ongegrond verklaard. Provincie, gemeente en Rijkswaterstaat hebben de verder benodigde besluiten reeds voorbereid en deze kunnen op korte termijn in procedure worden gebracht. Bij «Geertjesgolf» is de voortgang moeizamer. De gemeente Beuningen heeft in 2001 toegezegd mee te zullen werken aan het project. De gemeente heeft er toen voor gekozen om taken zelf uit te voeren die normaal gesproken bij de ontgrondende bedrijven liggen. Omdat het project bedoeld is als overgangslocatie, is spoedige totstandkoming cruciaal. De vorige bewindspersonen van VROM en VenW hebben in brieven aan de Kamer en aan de gemeente de bereidheid uitgesproken om zo nodig het instrumentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in te zetten teneinde het project tot stand te laten komen.

Het heeft echter onze sterke voorkeur om er samen met de gemeente uit te komen. Dat is de inzet van het kabinet geweest toen de minister van VROM en ik op 9 juli 2007 een bestuurlijk overleg voerden met de gemeente Beuningen en de provincie Gelderland. Dit heeft eraan bijgedragen dat de gemeente sinds kort bereid is om met de grondeigenaar te onderhandelen over de voorwaarden voor het herzien van het bestemmingsplan. Op 4 april 2008 hebben de gemeente Beuningen, de provincie Gelderland en VenW een gezamenlijk stappenplan voor de publieke besluitvorming over het project vastgesteld. De minister van VROM heeft de intentie om, op basis van het instrumentarium van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), een unilateraal initiatief van de grondeigenaar ruimtelijk mogelijk te maken indien dit stappenplan niet tot het gewenste resultaat zou leiden.

Taakstellingen gehaald

Als onderdeel van het overgangsbeleid zijn de taakstellingen voor beton- en metselzand voor de lopende taakstellingsperiode 1999–2008 gehandhaafd. De commissie constateert dat de taakstelling van de provincies behaald is (143 miljoen ton). De taakstelling van het Rijk (27 miljoen ton) zal op basis van de huidige inzichten op enkele procenten na gehaald worden. Ik merk hierbij op dat in 1997, toen deze taakstellingen werden vastgesteld, is uitgegaan van een inzet van 50 miljoen ton aan alternatieven voor beton- en metselzand. Omdat deze inzet niet kon worden gerealiseerd is een groter beroep op invoer uit Duitsland gedaan.

Wijziging Ontgrondingenwet

Op 1 februari 2008 is een wijziging van de Ontgrondingenwet in werking getreden1. Daarmee samenhangend is op dezelfde datum de AMvB Rijksreglement ontgrondingen ingetrokken en vervangen door het Besluit ontgrondingen in rijkswateren2. Deze AMvB regelt voor ontgrondingen in rijkswateren de vrijstellingen en procedurele vereisten.

Met deze wetswijziging is een einde gekomen aan de plansystematiek en de formele regierol van de overheid. Er wordt geen PKB Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen meer uitgebracht en de mogelijkheid om op basis van de Ontgrondingenwet een winplaats vast te stellen in het streekplan vervalt. De kern van de wet blijft overeind, het toestemmingsvereiste voor ontgrondingen. Bij de wetswijziging zijn daarin enkele verbeteringen aangebracht in verband met het streven van het kabinet naar reductie van administratieve lasten. De coördinatieregeling voor vergunningprocedures is verbeterd en er is een mogelijkheid ingevoerd om algemene regels te stellen voor ontgrondingen van eenvoudige aard, als substituut voor vergunningen.

Intrekking Ontgrondingenwet

Al eerder is aangekondigd dat het voornemen bestaat de Ontgrondingenwet in te trekken en de regelgeving onder te brengen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Waterwet3. Bij deze wetswijziging spelen diverse aspecten een rol.

Ten eerste kent de Ontgrondingenwet een niet afgebakend afwegingskader, waardoor het afwegingskader overlapt met de Wro en met diverse andere natuur- en milieuwetten. Bezien moet worden op welke wijze het afwegingskader kan worden geïntegreerd in andere wetten.

Daarnaast zijn er voor ontgrondingen twee gescheiden beslismomenten: besluitvorming over de locatiekeuze gebeurt via het ruimtelijk spoor, in het algemeen via een gemeentelijk bestemmingsplan; besluitvorming over inrichting en beheer van de ontgronding gebeurt via de ontgrondingsvergunning van de provincie. Onder het nieuwe beleid kan men de locatiekeuze niet los zien van de toekomstige inrichting van het gebied. Dit roept een vraag op naar de rolverdeling tussen de Wabo en de nieuwe Wro bij het reguleren van ontgrondingen, wat ook gevolgen zou hebben voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de betrokken bevoegde gezagen.

Een derde aspect is de financiering van de inrichting en het beheer van de ontgronding. Deze kan onder de huidige Ontgrondingenwet worden geregeld via voorschriften in de ontgrondingsvergunning. Onderzocht moet worden waar voorschriften voor financiële verevening worden opgenomen na intrekking van de Ontgrondingenwet.

Tot slot zal de rol van de Waterwet als nieuw toetsingskader voor ontgrondingen in rijkswateren nog nader vorm moeten krijgen. Op dit moment verwacht ik niet dat dit een ingrijpende wetswijziging vereist.

Het intrekken van de Ontgrondingenwet omvat dus meer dan het verplaatsen van een aantal bepalingen uit de Ontgrondingenwet naar de Wabo. Met name de verantwoordelijkheidsverdeling tussen provincie en gemeente vormt een belangrijk aandachtspunt. Gezien de genoemde aspecten is een apart wetgevingstraject op zijn plaats. Nadat de parlementaire behandeling van de Wabo en Waterwet is afgerond, zal het ministerie van Verkeer en Waterstaat samen met het ministerie van VROM en in overleg met betrokken partijen vervolgstappen zetten met betrekking tot het ontwikkelen van de toekomstige regeling van ontgrondingen.

Aanbesteden bij ontgrondingen

Uit jurisprudentie is gebleken dat de Europese richtlijn Overheidsopdrachten1 ook van toepassing is bij ruimtelijke projecten waar private en publieke belangen samenlopen.

De commissie Tommel adviseert een handreiking aan de gemeenten en provincies te doen over het werken met de Europese aanbestedingsrichtlijn in de ontgrondingspraktijk. Gezien de grote verschillen tussen projecten en de in ontwikkeling zijnde jurisprudentie rond aanbesteding in relatie tot gebiedsontwikkeling acht ik een handleiding specifiek voor ontgrondingen een te statisch en te generiek middel. Ter oriëntatie is al veel algemene informatie beschikbaar over aanbesteding bij gebiedsontwikkeling2. Verder adviseer ik betrokkenen zonodig gericht advies te vragen aan deskundigen die rekening kunnen houden met de specifieke omstandigheden bij een project. Een specifiek punt voor ontgrondingen is, dat de ruimtelijke ontwikkeling voor de private ontwikkelaar niet het doel, maar een middel is. Conform de Nota Ruimte verwachten we dat private bedrijven ontgrondingsprojecten initiëren. Een project is slechts maatschappelijk aanvaardbaar, indien het gebied na afloop hoogwaardig wordt ingericht, bijvoorbeeld als publiek toegankelijk natuur- of recreatiegebied met bijbehorende voorzieningen. De inrichting en het toekomstige beheer komen in het algemeen voor rekening van de ontgronder. In de ontgrondingsvergunning worden voorschriften opgenomen over inrichting en beheer, naast voorschriften over bijvoorbeeld veiligheid en invloed op de omgeving. De voorschriften/eisen die de overheid stelt roepen soms de vraag op of er sprake is van een aanbestedingsplicht. Indien de grond in eigendom is van de private ontwikkelaar, is de ontgronding als zodanig in beginsel geen openbaar werk en geldt daarvoor geen aanbestedingsplicht. Ook civieltechnische werkzaamheden die nodig zijn om de winning veilig en stabiel te houden zijn in het algemeen niet als openbaar werk aan te merken. Anders kan het liggen voor inrichtingwerkzaamheden, met name het aanleggen van natuur en recreatieve voorzieningen die openbaar toegankelijk worden. Op basis van de huidige inzichten verwacht ik dat een aanbestedingsplicht ontstaat indien de overheid bij private initiatieven eisen stelt die verder reiken dan de publieke taak ten aanzien van de gebiedsontwikkeling vereist. Er is een dunne scheidslijn tussen inrichtingseisen die vanuit de publieke taak noodzakelijk voorgeschreven moeten worden en inrichtingseisen die eerder een maatschappelijke behoefte weerspiegelen. Daarom kan het zinvol zijn om de inrichtingswerkzaamheden wel aan te besteden.

Bij private initiatieven waar de initiatiefnemer/vergunninghouder substantieel grondeigendom heeft, is het mogelijk om een eventuele aanbestedingsplicht «door te leggen» aan de vergunninghouder3. De vergunninghouder krijgt dan de plicht om de inrichtingswerkzaamheden aan te besteden.

Een andere optie is dat één van de betrokken overheden de inrichtingswerkzaamheden aanbesteedt op kosten van het ontgrondende bedrijf. Artikel 3, derde lid, sub c van de Ontgrondingenwet biedt een basis hiervoor. Vanzelfsprekend moeten hierover goede afspraken worden gemaakt tussen de betrokken partijen.

De bouwgrondstoffentoets

In de Nota Ruimte1 is aangekondigd dat initiatiefnemers van nieuwe ruimtelijke plannen buiten het bestaande bebouwde gebied een bouwgrondstoffentoets dienen uit te voeren. Dit is een uitwerking van het beleid om duurzaam met de bodem en de ondergrond om te gaan, zoals verwoord in de Beleidsbrief bodem2 en de Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond3. De bouwgrondstoffentoets houdt in dat voor nieuwe ruimtelijke plannen buiten het bestaande bebouwde gebied een drietal factoren in de afweging betrokken moeten worden: (1) effecten op de bouwgrondstoffenvoorziening, (2) geologische voorkomens, om zo de winningmogelijkheden voor toekomstige generaties niet te belemmeren, en (3) functiecombinaties van winning van oppervlaktedelfstoffen met andere functies.

In de Uitvoeringsagenda Ruimte 20064 heeft het kabinet aangegeven van mening te zijn dat deze toets alleen zou moeten worden toegepast als betrokken partijen hierom verzoeken. Het is dus geen toets die voor elk ruimtelijk plan moet worden doorlopen, maar een toets op maat. De bouwgrondstoffentoets dient te worden uitgevoerd op het moment dat een betrokkene van mening is dat in een gebied kansen bestaan voor winning van oppervlaktedelfstoffen die moeten meewegen in de ruimtelijk besluitvorming over het gebied. In het algemeen zal een verzoek tot het uitvoeren van de toets afkomstig zijn van een bedrijf dat ter plaatse winmogelijkheden ziet, maar ook overheden kunnen zich het belang van winning aantrekken.

Als de bouwgrondstoffentoets wordt toegepast dient de initiatiefnemer van het project aan het bevoegd gezag informatie te presenteren over potentieel winbare voorkomens van bouwgrondstoffen in het gebied5 en maatschappelijk acceptabele mogelijkheden om deze te winnen. De diepgang van de analyse is maatwerk, afhankelijk van de lokale omstandigheden, bijvoorbeeld de aard en grootte van de verwachte voorkomens. De verantwoordelijkheid voor het oordeel ligt bij het bevoegd gezag voor het ruimtelijke plan. Dat is bij bestemmingsplannen de gemeente, maar kan ook de provincie of het Rijk zijn, bijvoorbeeld bij een inpassingsplan. De bouwgrondstoffentoets staat los van de toetsing van het ruimtelijke plan aan andere van toepassing zijnde beleids- en wettelijke kaders. De toets kan tot drie uitkomsten leiden:

1. het belang van de bouwgrondstoffen is ondergeschikt aan een ander belang, het gebied wordt ontwikkeld en de grondstoffen worden niet gewonnen;

2. de ruimtelijke ontwikkeling wordt gecombineerd met winning van oppervlaktedelfstoffen (bijvoorbeeld wonen aan het water);

3. het ruimtelijke belang is ondergeschikt aan de toekomstige winning van bouwgrondstoffen, het plan kan niet doorgaan omdat de grondstoffen gezien moeten worden als strategische voorraad.

Het ontwikkelen van een multifunctioneel project, optie 2, kan als voorkeursoptie worden aangemerkt, vanuit de overweging dat het belangrijk is dat de maatschappelijk aanvaardbare mogelijkheden voor winning van oppervlaktedelfstoffen daadwerkelijk worden benut en dat winning van bouwgrondstoffen op land en in de rijkswateren waar mogelijk multifunctioneel moet zijn.

De bouwgrondstoffentoets is een beslissing van wezenlijk belang in de PKB Nota Ruimte. Dat betekent dat provincies en gemeenten wordt gevraagd in hun beleid rekening te houden met de toets. De toets is verder niet geïnstrumenteerd en heeft meer het karakter van een beleidsvisie dan van een beleidskader. Daarom zal de bouwgrondstoffentoets onder de nieuwe Wro niet worden ondergebracht in een AMvB. De consequentie hiervan is dat de toets een vrijwillig karakter heeft. Ik vertrouw er echter op dat bevoegd gezagen ook zonder wettelijke verplichting deze toets zullen uitvoeren indien betrokkenen daarom verzoeken.

Overleg met Nordrhein-Westfalen

Via de Subcommissie Zuid van de Nederlands-Duitse Commissie Ruimtelijke Ordening heeft ons in de vorm van een voorzittersbrief het signaal bereikt dat de regering van Nordrhein-Westfalen zorgen heeft over de effecten van het Nederlandse beleid op de ruimtelijke belasting en de maatschappelijke (non)-acceptatie van de winning van bouwgrondstoffen in Nordrhein-Westfalen, in het bijzonder in de Kreis Kleve. De import uit Duitsland is de afgelopen jaren sterk gestegen als gevolg van het oude beleid: enerzijds de afbouw van de grindwinning en anderzijds de keuze in 1997 om de taakstellingen voor beton- en metselzand lager vast te stellen dan de behoefte. Dat lagere niveau is indertijd gekozen om druk te zetten op alternatieven, maar de binnenlandse productie werd in de praktijk vooral aangevuld door import en niet door alternatieven.

In een brief van 24 april 2007 aan genoemde Subcommissie Zuid heeft de minister van VROM het kabinetsbeleid voor bouwgrondstoffen uiteengezet en bereidheid uitgesproken tot overleg. Inmiddels zijn hierover twee gesprekken gevoerd tussen vertegenwoordigers van de meest betrokken Nederlandse en Nordrhein-Westfaalse overheden. Het huidige Nederlandse beleid is juist bedoeld om de afwenteling op het buitenland te beperken, maar in Duitsland ervaart men op dit moment helaas nog de gevolgen van het oude beleid. De inzet van Nederland bij de gesprekken is om via het bevorderen van meer begrip aan Duitse zijde voor de marktwerkingselementen in ons beleid te komen tot een betere aansluiting van het Duitse beleid op het Nederlandse.

Winning van beton- en metselzand in de Noordzee

De mogelijkheid van winning van beton- en metzelzand in de Noordzee is enkele jaren terug onderzocht als alternatief voor landgebonden winning in Nederland of Duitsland. Zoals in eerdere voortgangsrapportages is gemeld is de winning van beton- en metselzand uit het Nederlandse deel van de Noordzee op dit moment financieel niet haalbaar.

In de Nota Ruimte is een reserveringsgebied voor de winning van beton- en metselzand in de Noordzee vastgelegd. In het kader van het project Ruimtelijk perspectief Noordzee1 zullen omvang en noodzaak van dit gebied worden bezien in relatie tot andere ruimtevragende functies.

Eén van de belemmeringen voor winning van beton- en metselzand in de Noordzee is dat de voorkomens zijn afgedekt door grote hoeveelheden ophoogzand, die gezien het volume moeilijk afzetbaar zijn op de reguliere markt. Voor de bouw van de Tweede Maasvlakte is een bovennormale hoeveelheid ophoogzand nodig. Door de winning van ophoogzand ten behoeve van de Tweede Maasvlakte deels te laten plaatsvinden in gebieden waar voorkomens van beton- en metselzand aanwezig zijn, wordt toekomstige winning van beton- en metselzand financieel aantrekkelijker, zij het niet noodzakelijk financieel haalbaar bij de huidige zandprijzen. Bij de vergunningverlening voor de ontgrondingen ten behoeve van ophoogzand voor de Maasvlakte heb ik als voorwaarde opgenomen dat het in het wingebied voorkomende grof zand zodanig blootgelegd wordt dat op een reële en verantwoorde wijze beton- en metselzand kan worden gewonnen2. Daarmee wordt de toekomstige winning van beton- en metselzand gefaciliteerd.

Inzet secundaire grondstoffen

Een ander alternatief voor landgebonden winning van bouwgrondstoffen is de inzet van secundaire grondstoffen. Ook bij de uitwerking van het «cradle to cradle»-principe wordt aandacht besteed aan de mogelijkheid om secundaire bouwgrondstoffen te benutten als vervanger van primaire bouwgrondstoffen. De rijksoverheid en andere overheden vervullen een voorbeeldfunctie bij het toepassen van secundaire grondstoffen. Deze voorbeeldfunctie kan een plaats krijgen binnen het programma «Duurzaam inkopen».

Uit diverse onderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd blijkt dat met name inzet van (beton)puingranulaat kansrijk is. Op dit moment wordt er in Nederland ongeveer evenveel granulaat geproduceerd als er beton- en metselzand en grind wordt gewonnen. Een stijging van de granulaatproductie met 50–100% wordt voorzien in de periode tot 2025. Het granulaat wordt vooral afgezet in de wegenbouw. De Commissie Tommel geeft aan dat de sterke stijging van het aanbod aan dit granulaat vraagt om nieuwe routes voor de afzet van dit materiaal en denkt daarbij met name aan afzet in beton. Ik constateer dat de marktpartijen de inzet van betongranulaat in beton lijken op te pakken en dat de laatste monitoringcijfers een lichte groei van het gebruik van granulaat in beton laten zien.

De commissie is ook van mening dat de implementatie van de alternatieven voor beton- en metselzand op dit moment onvoldoende ondersteund wordt door de overheden en beveelt aan proefprojecten te doen met fijn zand en fijne granulaten om de marktacceptatie van deze producten te bevorderen en om de mogelijkheden van het opdrachtgeverschap en het duurzaam inkoopbeleid actief te benutten.

Om te bekijken of met betrekking tot zowel grind- als zandvervanging, ingrijpen van de overheid, in welke vorm dan ook, wenselijk is en wat hier de voor- en nadelen van zijn, voeren onafhankelijke deskundigen in opdracht van de minister van VROM op dit moment een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse (MKBA) uit.

Ik onderschrijf dat Rijk en provincies de maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om waar dat mogelijk en verantwoord is voorbeeld- en proefprojecten te realiseren om milieubevorderende maatregelen te onderzoeken of stimuleren. Het betreft zowel proefprojecten, die dienen om de geschiktheid van genoemde toepassingen te onderzoeken, als voorbeeldprojecten, die dienen om kennis en marktacceptatie te bevorderen. De Rijksgebouwendienst onderzoekt op dit moment de mogelijkheid om voorbeeldprojecten te doen met een percentage betongranulaat dat hoger ligt dan 20%1. De Rijksgebouwendienst zal met deskundige partijen de technische mogelijkheden en toepassingsgebieden van fijner zand in beton nader beschouwen.

Monitoring

De afgelopen decennia is ten behoeve van de rijksregie in de bouwgrondstoffenvoorziening veel kwantatieve informatie verzameld. Ten behoeve van de monitoring van de productie in Nederland verstrekken vergunninghouders informatie aan het bevoegd gezag. Uit deze informatie wordt een landelijk overzicht vervaardigd. Per 2009 zal Deltares deze landelijke monitoring van productiegegevens overnemen van Rijkswaterstaat Waterdienst. Daarnaast vindt sedert 1988 een enquête «Stand van het Zand» plaats die gericht is op verbruik, invoer en uitvoer van beton- en metselzand en later ook grind. Deze was oorspronkelijk mede bedoeld om het regionale verbruik te bepalen, wat van belang was in het licht van de productietaakstellingen voor beton- en metselzand. Deze jaarlijkse enquête wordt met ingang van enquêtejaar 2009 stopgezet omdat de kosten en enquêtedruk in het licht van het nieuwe beleid niet langer in opwegen tegen het belang van de cijfers.

Verantwoordelijkheidsverdeling

Ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling op rijksniveau is in 2003 het volgende vastgelegd2. De minister van EZ is aanspreekpunt voor de sector vanwege diens verantwoordelijkheid voor goede marktwerking. De minister van VROM is verantwoordelijk voor ruimtelijk beleid en duurzaam grondstoffenbeleid. Ik blijf verantwoordelijk voor de Ontgrondingenwet tot duidelijk is hoe de wet- en regelgeving voor ontgrondingen zijn definitieve vorm krijgt. Tevens blijf ik betrokken bij de acties die zijn ingezet in het kader van het overgangsbeleid. Van deze acties resteert op dit moment nog de totstandkoming van de overgangslocaties.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 XII, nr. 114.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2004–2005, 29 800 XII, nr. 9 en 2006–2007, 30 800 XII, nr. 4.

XNoot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Staatsblad 2007, nr. 256; Staatsblad 2008, nr. 19.

XNoot
2

Staatsblad 2008, nr. 18.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2006–2007, 30 800 XII, nr. 4.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/18/EG.

XNoot
2

Bijvoorbeeld «Reiswijzer Marktpartijen & Ggebiedsontwikkeling» van VROM, IPO, Financiën, VNG en NEPROM, december 2006 en de brief «Selectie marktpartijen en samenwerking bij gebiedsontwikkeling» van VROM, VNG en NEPROM van 18 januari 2008.

XNoot
3

Arrest Scala van het HvJ EG van 12 juli 2001, zaak C-399/98, Jurispr. 2001, p. I-5409. Zie in dat kader A.G. Bregman, Bouwrecht 2007/132, p. 582. Het doorleggen van de aanbestedingsplicht bij gebiedsontwikkeling.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2004–2005, 29 435, nr. 154.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2003–2004, 28 663, nr. 13 en 28 199.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2004–2005, 29 387, nr. 7 en 28 663.

XNoot
4

Bijlage bij Kamerstukken II, 2005–2007, 29 435, nr. 174.

XNoot
5

Informatie is beschikbaar bij TNO en deels gratis online beschikbaar via «Delfstoffen Online». http://dinolks01.nitg.tno.nl/dinoLks/ delfstoffen/

XNoot
1

Ik heb uw Kamer geïnformeerd over dit project in mijn brief van 4 april 2008 (Kamerstukken II, 31 209 nr. 26 en 31 239).

XNoot
2

Ontgrondingenwet/vergunning voor het winnen van zand in de Noordzee in verband met de aanleg van Maasvlakte 2, WSV/738, 18 april 2008.

XNoot
1

Het Rijk schrijft voor zijn rijksgebouwen al sinds meer dan 10 jaar 20% grindvervanging in beton door granulaten uit bouw- en sloopafval voor.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 XII, nr. 114.

Naar boven