31 200 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008

nr. 192
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 juni 2008

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de brieven van 19 januari 2006 en van 4 december 2006 inzake het advies van de Onderwijsraad «Naar meer evidence based onderwijs» en de beleidsreactie hierop (Kamerstukken 30 300 VIII, nr. 177 en 30 800 VIII, nr. 79).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 juni 2008.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van de Camp

Adjunct-griffier van de commissie

Arends

Inhoudsopgave blz.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en de reactie van de minister 2

1. Inleiding 2

2. Vooraf: Een Agenda voor Evidence Based Onderwijsbeleid en -praktijk 2

3. Evidence based onderwijspraktijk én evidence based onderwijsbeleid 9

4. Verantwoordelijkheden 12

5. De evidence based benadering 14

6. Specifieke aanbevelingen 16

6.1 Kloof tussen onderwijsonderzoek en -praktijk 16

6.2 Digitaal loket 17

6.3 Verantwoording 17

6.4 Opleiding en nascholing van leraren 19

VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES EN DE REACTIE VAN DE MINISTER

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het advies van de Onderwijsraad «Naar meer evidence based onderwijs» en de reactie van de minister hierop. Deze leden onderschrijven dat bij het introduceren van nieuwe methoden en aanpakken in het onderwijs er geprobeerd moet worden om bewijs voor de effectiviteit van deze methoden te verzamelen en zodoende de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs te verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de beleidsreactie op het hierboven genoemde advies van de Onderwijsraad, desalniettemin hebben deze leden nog wel enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de Onderwijsraad. Zij zijn van mening dat evidence based onderwijs (uitgaan van de bewezen werking van een onderwijsvernieuwing) van belang kan zijn om grote misstappen in het onderwijs te voorkomen.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het advies van de Onderwijsraad en de beleidsreactie op dit advies. Zij hebben enkele vragen en opmerkingen daarbij.

2. Vooraf: Een Agenda voor Evidence Based Onderwijsbeleid en -praktijk

Evidence based policy is één van de grote buzzwoorden van de laatste jaren, zowel nationaal als internationaal. Dat is niet zonder reden. Nationaal wordt het onderwijsbeleid nauwlettend in de gaten gehouden zoals onder meer blijkt uit het parlementaire onderzoek naar recente onderwijsvernieuwingen. Dat het echter geen typisch Nederlands fenomeen is maar past in een algemene trend blijkt uit de recente OECD-publicatie Evidence in Education. Linking research and policy waarin o.m. wordt vastgesteld: «Interest in and discussion on how educational policy is aided by research, and specifically on what kinds of evidence from research count or should count in policy and practice, have grown dramatically in the last several years.»

Ook internationaal staat evidence based policy dus hoog op de agenda, zeker in de onderwijssector.

Het is geen modeverschijnsel, maar vloeit voort uit dieperliggende maatschappelijke trends en de gevolgen daarvan voor beleid en politiek. In genoemde OECD-publicatie wijzen de onderzoekers Schuller en Burns op verschillende maatschappelijke trends die de aandrijving vormen voor het verzamelen van steeds meer bewijs voor onderwijs en beleid:

– de toegenomen nadruk op prestaties en resultaten van leerlingen en studenten (zowel in het onderwijs als in hun vervolgcarrière);

– de vraag naar effectieve besteding van publiek geld («value for money»);

– de grotere beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie en kennis vooral ook door internet;

– hogere eisen aan politieke besluitvorming als gevolg van al deze ontwikkelingen.

Naar aanleiding van de beleidsreactie van mijn voorganger op het Onderwijsraadadvies Naar meer evidence based onderwijs (Handelingen Tweede Kamer 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 79 – 4 december 2006) heeft uw Kamer mij een reeks vragen gesteld.

Ik heb bij brief van 1 mei 2007 (Handelingen Tweede Kamer 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 79) meer tijd voor de beantwoording gevraagd om een meer gestructureerde en samenhangende reactie te kunnen geven. Zoals u zult zien in de antwoorden, lopen er al veel acties om het wetenschappelijke gehalte van het onderwijs te verhogen. Daarnaast wil ik in de komende jaren niet alleen het onderwijs maar ook het onderwijsbeleid van een stevige kennisbasis voorzien. Effectief onderwijs en effectief onderwijs-beleid zijn nauw met elkaar verweven, beide onderwerpen vergen dan ook een samenhangende aanpak.

Het gaat hier dus zowel over evidence based onderwijs («practice») als om evidence based onderwijsbeleid («policy»). In het eerste geval gaat het om didactische methoden en aanpakken in het onderwijs, van specifieke vakdidactiek tot onderwijsconcepten op het niveau van een school. Bij onderwijsbeleid gaat het om interventies van de verschillende overheden en van het management van scholen. Denk bijvoorbeeld aan de invoering van landelijke leerstandaarden of de introductie van systemen van peer review op een school.

Op beide terrein, praktijk en beleid, gebeurt er al het nodige. In de eerdergenoemde beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies Naar meer evidence based onderwijs (2006) hebben we de nodige acties aangekondigd. Maar er lopen al langer initiatieven om de werelden van wetenschap en onderwijspraktijk met elkaar te verbinden, zoals academische scholen en kennisgemeenschappen.

Binnen het ministerie van OCW hebben we de Beleidwijzer ingevoerd met als één van de elementen de wetenschappelijke onderbouwing van beleidsvoornemens.

Het is nu de tijd om al deze initiatieven, en nieuwe voornemens op dit terrein, in een samenhangend kader te brengen: een agenda voor evidence based onderwijs en onderwijsbeleid (hier ook wel afgekort tot EBPP). Op die agenda staan onze prioriteiten voor de komende jaren die we nu inzetten aanvullend op de initiatieven die al gaande zijn. Overigens is deze agenda niet in graniet gebeiteld. Hij is bedoeld als een dynamisch document dat regelmatig wordt geactualiseerd. Zo zullen we ook de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie onderwijsvernieuwingen verwerken in de agenda.

Voordat ik de eigenlijke agenda presenteer, introduceer ik kort een denkkader voor evidence based onderwijs en onderwijsbeleid waarmee we de acties en initiatieven zinvol kunnen ordenen. Na de agenda volgt dan de beantwoording van de Kamervragen.

a) Een raamwerk voor evidence based onderwijs en onderwijsbeleid

Om te bevorderen dat onderwijs en onderwijsbeleid meer evidence based raken, meer berusten op bewijs voor de effectiviteit ervan, zijn tal van actoren nodig (zie ook Schuller en Burns 2007). Er zijn vier hoofdgroepen van actoren te onderscheiden, die in onderstaande figuur zijn weergegeven.

Figuur 1: Een «ecosysteem» voor evidence based onderwijs en onderwijsbeleid kst-31200-VIII-192-1.gif

Om onderwijs en onderwijsbeleid meer evidence based te maken, is ten eerste de inzet van docenten en scholen, van onderzoekers en van beleidsmakers nodig. Dat zijn de drie polen van de driehoek, waarachter overigens hele (sub)systemen schuilgaan, zoals hierboven is te zien. Ten tweede zijn de relaties en interacties tussen die drie polen cruciaal. Denk aan de manier waarop de resultaten van wetenschappelijk onderzoek worden verwerkt in lesmethoden. Het intensiveren en verbeteren van de interacties gaat niet vanzelf, vaak zijn daar «kennismakelaars» voor nodig die kennis selecteren en bewerken om haar relevant te maken voor de onderwijspraktijk en voor het onderwijsbeleid. Met behulp van dit raamwerk orden ik onze agenda voor de bevordering van EBPP.

b) de agenda voor evidence based onderwijs en onderwijsbeleid

De agenda valt in drie hoofdonderdelen uiteen:

– de praktijk en de relatie tussen onderzoek en praktijk;

– het onderzoek en de relatie tussen onderzoek en beleid;

– het beleid en de relatie tussen praktijk, onderzoek en beleid.

Per onderdeel geef ik eerst kort weer wat er al gebeurt. Vervolgens komen de belangrijkste nieuwe voornemens en acties aan de orde.

b.1) In de praktijk en in de relatie tussen onderzoek en praktijk

Wat gebeurt er al?

– In de bekwaamheidseisen voor docenten is opgenomen dat ze wetenschappelijk onderzoek kunnen toepassen in de praktijk.

– In het schoolplan beschrijven scholen wat hun pedagogisch en didactisch beleid is en hoe docenten worden nageschoold in nieuwe methoden.

– De Inspectie zal speciaal letten op de opbrengsten van de scholen die op ingrijpende wijze met vernieuwingen in het onderwijs bezig zijn.

– Er komen educatieve masteropleidingen.

– De lectoren en kenniskringen in het hoger beroepsonderwijs zijn mede bedoeld om de kloof tussen onderwijspraktijk en onderwijsonderzoek te overbruggen.

– Er lopen in het primair en voortgezet onderwijs experimenten met kennisgemeenschappen waarin schoolleiders, docenten aan de ene kant en onderzoekers aan de andere kant vraag en aanbod afstemmen en kennis ontwikkelen.

– Er worden op 37 plaatsen in het land dieptepilots uitgevoerd waarin scholen voor po, vo en bve in samenwerking met lerarenopleidingen onderzoeken aan welke kwaliteitscriteria de opleidingsschool respectievelijk de academische opleidingsschool zou moeten voldoen. De pilots met de zogeheten academische opleidingsscholen, scholen die ontwikkeling, onderzoek en opleiding van docenten met elkaar combineren, hebben nog een betrekkelijk experimenteel karakter. De pilotperiode eindigt aan het eind van het schooljaar 2007–2008. De pilots leveren een bijdrage aan het tot stand komen van een keurmerk voor een beperkt aantal opleidingsscholen.

– Eind 2007 is een Kenniscentrum Jeugd van start gegaan met als samenstellende delen Sardes, het SCO-Kohnstamm Instituut en Nationaal Jeugd Instituut.

– Scholen kunnen bij de Landelijke Pedagogische Centra kennisvragen indienen voor een budget voor kortlopend onderwijskundig onderzoek.

– «Nederland neemt deel aan het OECD-project «Schooling for Tomorrow» waarin «kennis delen voor innovatie» centraal staat.

– Door de invoering van het onderwijsnummer komt er de komende jaren steeds meer informatie beschikbaar voor onderzoek, over o.m. bijzondere knelpunten in schoolloopbanen, achtergrondkenmerken van uitvallers, etc.

– Door koepels in het hoger onderwijs wordt met steun van OCW een verkenning uitgevoerd naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een «Hoger Onderwijsacademie», naar analogie van de «higher education academy» in het VK. Mogelijke functies van deze academie zijn het ondersteunen en aanjagen van de professionele ontwikkeling van docenten, instellingen steunen bij de ontwikkeling van strategieën gericht op verbetering van studiesucces en het stimuleren en initiëren van onderzoek naar good practices op het gebied van doceren en leren in de bachelor en masterfase. De verkenning is eind 2008 gereed.

Wat gaan we nog meer doen?

– We leggen duidelijker vast wat leerlingen aan het einde van hun schoolperiode moeten kennen en kunnen. In het primair en voortgezet onderwijs voeren we referentieniveaus in voor taal en rekenen. Verder wordt de canon verplichte stof voor het geschiedenisonderwijs. Daardoor kunnen scholen veel helderder maken wat hun opbrengsten zijn en hun concepten en methoden daarop afstemmen. Ik verwacht dat dit bijdraagt aan het ontstaan van een opbrengstgerichte cultuur binnen de scholen, die op zijn beurt de benutting van (wetenschappelijke) kennis versterkt.

– De kwaliteit van de leraar wordt versterkt door de voorgestelde maatregelen in het actieplan Leerkracht van Nederland waarover in de eerste helft van 2008 afspraken gemaakt zullen worden met de sociale partners. De leraar krijgt meer zeggenschap over de ontwikkeling en de vormgeving van het onderwijs in de school, hij krijgt meer ruimte voor verdere professionalisering door een scholingsfonds waarop individuele leraren een beroep kunnen doen, en de beloning van – onder andere academisch opgeleide leraren – wordt verbeterd.

– Verder zullen er afspraken gemaakt worden met de lerarenopleidingen over de ontwikkeling van gezamenlijke eindtermen en examens en komt er extra ruimte voor lectoren die gericht zijn op evidence based onderwijs.

– Vanuit de financiering en programmering van onderzoek kan worden gestimuleerd dat onderzoek toegankelijk is voor onder meer docenten en beleidsmakers. De Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO) heeft in zijn programma voor 2008–2011 nadrukkelijk opgenomen dat onderzoekers moeten aangeven hoe zij de resultaten verspreiden.

– Verder wil de PROO het gebruik van praktijkkennis in wetenschappelijk onderzoek bevorderen. Zo ontstaat een betere uitwisseling tussen de praktijk van het onderwijs en de wetenschappelijke bestudering ervan.

– Tenslotte maakt de PROO in zijn programma ruimte voor review studies. Zowel in de praktijk als in het beleid is de behoefte aan overzichtsstudies groot. Ze bieden een overzicht van de state of the art wetenschappelijke kennis, plaatsen losse studies in samenhang, en geven op die manier aan welk wetenschappelijk bewijs hard is. Zo dragen ze bij aan het ontstaan of de uitbouw van een stevige «body of knowledge» binnen het onderwijsonderzoek.

– Het instituut voor evidence-based onderwijs (zie paragraaf 2.b.4 hierna) zal ook als een krachtige interface moeten gaan fungeren in de relatie tussen onderwijsonderzoek en onderzoekpraktijk.

b.2) In het onderzoek en in de relatie tussen onderzoek en beleid

Wat gebeurt er al?

– We stimuleren dat wetenschappelijk onderzoek maatschappelijk toepasbaar wordt gemaakt, onder meer door valorisatie van onderzoek op te nemen in het systeem van kwaliteitszorg en door de oprichting van topinstituten op het gebied van maatschappijwetenschappen.

– We bevorderen dat er meer wetenschappelijk onderzoek wordt verricht naar de effectiviteit van onderwijsmethoden en van beleidsinterventies. Dat doen we onder meer door onze inbreng in de PROO en in onze contacten met het CPB.

– We streven naar meer onderzoek volgens experimentele designs, het zogeheten goudenstandaard-onderzoek. Dat gebeurt bijvoorbeeld met het experimenteerbudget uit de FES-middelen, waarmee we experimenten gaan opzetten onder meer voor onderwijs aan hoogbegaafden.

– We bevorderen dat er meer reviews, syntheses en meta-evaluaties van bestaand onderzoek worden gemaakt en we zetten dergelijke opdrachten zelf vaker uit.

– Op een specifiek terrein bevorderen we dat nieuwe inzichten relevant worden gemaakt voor het onderwijs, namelijk de hersen- en cognitiewetenschappen. De PROO laat een review op dit terrein uitvoeren. NWO werkt aan een nationaal researchinstituut voor hersenonderzoek. Ik let erop dat «hersenen en leren» hierin een plaats krijgt.

– De Kenniskamer OCW versterkt de afstemming tussen vraag naar en aanbod van kennis, houdt ons scherp op het gebruik van kennis en maakt ons gevoelig voor toekomstige ontwikkelingen waarop we ons moeten voorbereiden.

Wat gaan we nog meer doen?

– We steunen en betalen mee aan het initiatief voor een onderzoeksinstituut voor evidence based onderwijs, waarin verschillende universiteiten onderwijskundig en onderwijseconomisch onderzoek bundelen (zie hieronder in paragraaf 2.b.4) .

– De herinrichting van het kennis- en adviesstelsel (zie de Nota Vernieuwing rijksdienst) versterkt de relaties tussen adviesraden en planbureaus enerzijds en het departement anderzijds. Door meer flexibiliteit vergroten we de gevoeligheid van de kennis- en adviesinfrastructuur voor maatschappelijke en politiek-bestuurlijke veranderingen.

b.3) In het beleid en in de relatie praktijk – onderzoek – beleid

Wat gebeurt er al?

– We hebben een directie Kennis opgericht die beleidsdirecties ondersteunt en stimuleert bij het leggen en versterken van relaties tussen beleid, onderzoek en praktijk.

– De Kenniskamer OCW legt niet alleen verbindingen tussen kennisinstellingen en beleidsmakers, maar verhoogt ook de interne gevoeligheid voor kennis. De Kenniskamer is een soort spin in een web van activiteiten en bijeenkomsten die binnen het ministerie worden georganiseerd de dialoog tussen onderzoek en beleid te onderhouden en zonodig te versterken.

– Beleid wordt voorbereid volgens onze Beleidwijzer. In de Beleidwijzer zijn aanwijzingen opgenomen voor het gebruik van wetenschappelijke kennis en voor de verantwoording daarover in onze stukken.

– De onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van OCenW zijn verricht, publiceren we op internet. Dat is niet alleen een verantwoording over ons gebruik van kennis maar ook een uitnodiging tot dialoog met praktijkmensen en onderzoekers.

– Binnen het departement is tenslotte een plan van aanpak opgesteld, waarin de onderbouwing van beleid en vooral ook de inbedding daarvan in de organisatie een nieuwe impuls moeten krijgen. Kennisintensivering en onderzoek naar de beleidseffectiviteit staan daarbij voorop.

Wat gaan we nog meer doen?

– Het eerder genoemde instituut voor evidence based onderwijs (2.b.4) heeft als expliciet doel om de resultaten van effectiviteitonderzoek toegankelijk te maken voor en te verspreiden in de praktijk. Mijn steun aan het instituut is er mede op gericht om de wisselwerking tussen onderzoek en praktijk te versterken. Juist dit instituut kan zich onderscheiden door mensen uit de praktijk en ook vanuit het beleid vanaf het begin te betrekken bij wetenschappelijke onderzoek, van de programmering totdat de resultaten worden opgeleverd.

– Een digitaal loket legt op een virtuele manier verbindingen tussen praktijk, kennis en beleid. De kennisrotonde, een project dat onderdeel is van de Nederlandse bijdrage aan «Schooling for Tomorrow» (zie boven), is te beschouwen als een pilot voor zo’n loket. En er zijn nog meer loketten voor specifieke onderwerpen als «Weer samen naar school», Onderwijsachterstand-beleid en Nederlands informatiecentrum leermiddelen. Daarnaast is er Kennisnet/ICT op school dat de technologie in huis heeft voor een digitaal loket. In de komende tijd onderzoeken we of één loket meerwaarde heeft, mede op basis van de ervaringen met de kennisrotonde en in samenhang met de plannen voor het onderzoekinstituut evidence based onderwijs.

– We ontwikkelen een nieuwe vorm van beleid maken, onder de werktitel «kennisgestuurde beleidsteams». Het is de bedoeling dat in die teams beleidsmakers, onderzoekers en praktijkmensen gezamenlijk beleid voorbereiden en formuleren. In 2008 zullen we deze vorm voor het eerst gericht beproeven.

– Zoals leraren cruciaal zijn voor de toepassing van onderzoek in de onderwijspraktijk, zijn ambtenaren dat voor het gebruik van wetenschappelijke kennis in beleid. Daarom investeren we de komende tijd in opleiding en ontwikkeling van ambtenaren op dat terrein. Te denken valt aan cursussen en trainingen, detacheringen en peer reviews en visitaties.

Verder zullen we, zoals aangekondigd in de Nota Vernieuwing Rijksdienst een profiel ontwikkelen voor «wetenschappelijke ambtenaren».

b.4) Een Instituut voor Evidence Based Onderwijs

Het initiatief om te komen tot de oprichting van een onderzoeksinstituut Evidence Based Onderwijs is rechtstreeks voortgevloeid uit het advies van de Onderwijsraad «Naar meer evidence based onderwijs».

Bij dat initiatief zijn drie partners betrokken, te weten de universiteiten van Amsterdam (UvA), Groningen en Maastricht. Het nu voorliggende ontwerp-bedrijfsplan beschrijft vier aandachtsgebieden:

1. Het ontwikkelen en evalueren van effectieve onderwijsinterventies en evaluaties door (experimenteel) onderzoek met als doel te komen tot evidence based policy.

2. De bestudering van de maatschappelijke context van onderwijs, waar binnen het macro en maatschappelijk perspectief van onderwijs centraal staat en een relatie wordt gelegd tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

3. Het opzetten van een portal tussen de academische onderzoekswereld en de beleidswereld van het ministerie van OCW door meta-analyses, reviewstudies en disseminatie van kennis aan stakeholders zoals scholen, ouders en overheid.

4. Het ontwikkelen van een Teacher Academy in samenspraak met het veld om te zorgen voor bij en nascholingscursussen op het terrein van evidence based onderwijs voor docenten in primair, voortgezet en hoger onderwijs.

Ik verwacht dat een dergelijk instituut kan gaan fungeren als een krachtige interface tussen wetenschap, onderwijs en beleid en eraan kan bijdragen dat zowel in de onderwijspraktijk als in het onderwijsbeleid meer kennisgestuurd gewerkt gaat worden. Ik ben bereid het Instituut voor Evidence Based Onderwijs te ondersteunen en heb NWO gevraagd de monitoring en evaluatie ervan te faciliteren.

Ik hecht eraan dat het instituut voldoet aan criteria van hoge wetenschappelijke kwaliteit en relevantie van onderzoek voor zowel onderwijspraktijk als -beleid. Het instituut moet in zijn programmering verbindingen leggen met vraagpartijen zoals scholen en het ministerie van OCW. Het moet ook gaan fungeren als een spin in een netwerk van samenwerkende onderzoekers, onderzoeksgroepen en instellingen, die weliswaar niet als partner in het instituut deelnemen, maar zich wel al begeven op terreinen van evidence based onderwijs. Alleen door een hechte samenwerking met de verschillende relevante instellingen kan de ontwikkeling naar evidence based onderwijs in Nederland meer massa krijgen. Voor het meer toegankelijk maken van onderzoeksgegevens via een digitaal loket kan ook gebruik worden gemaakt van de expertise van Kennisnet.

Voor het instituut is een subsidie van € 5 miljoen beschikbaar voor de jaren 2008 tot en met 2012. Ik heb hieraan de voorwaarde verbonden dat de partners die in het bedrijfsplan worden genoemd zullen zorg dragen voor adequate matching van de door mij beschikbaar gestelde middelen. De middelen die OCW voor dit initiatief beschikbaar stelt zullen door NWO worden doorgeleid op basis van de Kaderregeling Subsidiering Projecten (Stcrt. 2001,167).

3. Evidence based onderwijspraktijk én evidence based onderwijsbeleid

1 en 2

(PVDA) De leden van de PvdA-fractie vragen wat de minister gaat doen om de scholen te stimuleren hun keuzes helder te maken. De Onderwijsraad noemt bijvoorbeeld het aanscherpen van de bestaande inspanningsverplichting van scholen. Kan de minister alsnog een reactie geven op deze aanbeveling?

Indien de minister deze inspanningsverplichting gaat aanscherpen, kan zij dan aangeven wat dit voor gevolgen heeft voor het toezichtkader en de bestuurlijke lasten voor scholen, zo vragen deze leden.

Voor wat betreft de inspanningsverplichting van scholen om hun keuzes helder te maken geldt nu al de opdracht aan die scholen om een schoolplan (onderwijsbeleidsplan van de school) en een schoolgids (verantwoording voor ouders e.a.) samen te stellen. Daarin verantwoorden zij zich over hun werkwijze. Verder houdt de inspectie toezicht op de scholen en brengt rapportages uit over de opbrengsten; scholen verantwoorden zich tegenover haar over werkwijze en leerresultaten.

Met ingang van het verslagjaar 2008 worden ook de richtlijnen voor de jaarverslaglegging van onderwijsinstellingen aangescherpt. Zulks conform de wens van de Tweede Kamer om de verdere professionalisering en transparantie van de verslaglegging van onderwijsinstellingen te vergroten. Het jaarverslag moet aan bepaalde eisen voldoen. Die staan in de nieuwe Algemene regeling jaarverslaglegging onderwijs die op 1 januari 2008 van kracht geworden is. Scholen en andere onderwijsinstellingen gaan zich daardoor op een andere manier verantwoorden. Een manier die meer recht doet aan de beginselen van «goed bestuur». Over de keuzes die ze maken en de resultaten die ze behalen verantwoorden zij zich bij leerlingen en studenten, ouders, de medezeggenschap, het bedrijfsleven, gemeenten en maatschappelijke organisaties. Kortom: scholen krijgen meer ruimte om hun «horizontale verantwoording» in te vullen. De nieuwe regeling sluit aan bij de doelstelling van het kabinet om de administratieve lasten van burgers en bedrijfsleven te verminderen: ze sluit zoveel mogelijk aan op de algemeen geldende voorschriften voor de jaarverslaglegging en is flink vereenvoudigd.

Naast het jaarverslag dienen instellingen ook aanvullende gegevens te leveren, w.o. inzicht in onderwijsprestaties. Deze gegevens krijgen geen plaats in het jaarverslag maar zijn voor de overheid belangrijk voor de evaluatie en ontwikkeling van het beleid of voor de uitoefening van het toezicht. In de wandelgangen wordt deze set informatie ook wel «Resultatenbox» genoemd.

Het is niet nodig om naast deze genoemde instrumenten nieuwe instrumenten in te zetten. Een mogelijke verscherping van de inspanningsverplichting hoeft niet automatisch een wijziging van het toezichtkader in te houden. Afhankelijk van de aard van de inspanningsverplichting kan ook gekozen worden voor specifiek onderzoek of voor beleidsevaluatie en monitoring.

3

(PVDA) Kan de minister ook de verbinding leggen met de discussie over vormen van het «nieuwe leren» waarbij de kritiek zich toespitst op gevallen waarin er geen toetsing en verslaglegging plaatsvindt?

Scholen zijn vrij in de vormgeving van hun onderwijs, maar zij moeten zich wel verantwoorden tegenover ouders en anderen (schoolplan, schoolgids) en tegenover de overheid (inspectietoezicht) over de leerresultaten van hun leerlingen. Schieten scholen hierin tekort, dan worden zij door de onderwijsinspectie (en ouders) hierop aangesproken.

Recent onderzoek naar het nieuwe leren1 geeft overigens aan dat ver doorgevoerde toepassingen daarvan beperkt in omvang zijn, nog los van de vraag of al gesproken kan worden van een alles overkoepelende theorie betreffende het nieuwe leren. Bij «het» nieuwe leren gaat het in de praktijk veel meer om een constellatie van verschillende inzichten betreffende leerprocessen en -arrangementen, waartoe soms ook periodieke aanpassingen van bestaande lespakketten worden gerekend.

4

(PVDA) Ook vragen deze leden of de minister nog verdere impulsen gaat ondernemen voor het evidence based onderwijs.

Zie onder paragraaf 2: agenda voor evidence based onderwijsbeleid en – praktijk.

5

(PVDA) Tevens vragen zij of de minister in haar beleidvoering meer gebruik zal maken van evidence based methoden of deze zelfs zal voorschrijven. Zou dit niet in strijd zijn met de autonomie van de scholen?

Vanuit de optiek van goed bestuur ligt in Nederland het zwaartepunt van de onderwijsontwikkeling in de praktijk van het onderwijs: in scholen, bij schoolleiders en leraren die dit tot onderdeel van hun professionaliteit rekenen. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor hun prestaties. Ik heb in mijn eerdere reactie op het advies van de raad ook aangegeven dat de keuzes die daarbij worden gemaakt, transparantie, scherpe onderbouwing, monitoring en effectevaluatie vergen.

Kennisontwikkeling voor beleid en praktijk is geen nieuw fenomeen, maar met de toenemende aandacht voor kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijs groeit ook het draagvlak voor evidence based werken. Dat geldt ook voor de beleidsvoering. Ik verwijs in dit verband naar het gestelde onder paragraaf 2 hierboven.

Evidence based onderwijsbeleid en evidence based onderwijspraktijk moeten in wisselwerking met elkaar leiden tot nieuwe kwaliteitsimpulsen voor het onderwijs. Er is vooralsnog geen reden – en ook geen aanleiding – om de toepassing van evidence based methoden en inzichten voor te schrijven. De onderwijspraktijk raakt meer en meer doordrongen van de noodzaak én van de mogelijkheden om te werken met empirisch onderbouwde onderwijs methoden. Ik vertrouw erop dat die ontwikkeling zich verder doorzet en zal daarbij vanuit het departement de nodige ondersteuning bieden (zie o.m. de agenda, zoals opgenomen in paragraaf 2).

6

(PVDA) Toch vragen deze leden of het in het belang van onze leerlingen is als er methoden of beleid zouden worden gebruikt waarvan bekend is dat zij niet evidence based zouden zijn. Kan de minister hier een reactie op geven?

In mijn reactie op het advies van de Onderwijsraad heb ik aangegeven dat bij de invoering van nieuwe methoden en nieuw beleid sprake moet zijn van «zo hard mogelijk bewijs». Maar ook dat in verschillende gevallen en in verschillende fasen verschillende aanpakken nodig zijn, zoals pilots, monitoring en (effect-) evaluatie. Ik benadruk dat bij de effectevaluatie ook gekeken zal moeten worden naar mogelijke ongewenste neveneffecten. Het belang van leerlingen is dus gediend met invoering en toepassing van nieuwe methoden én met een zorgvuldige begeleiding daarvan.

7

(PVDA) Ook vragen deze leden of meer evidence based onderwijsbeleid inhoudt dat de minister meer onderzoek zal voeren voordat zij het beleid zal implementeren.

Zie onder paragraaf 2: agenda voor evidence based onderwijsbeleid en – praktijk.

8

(PVDA) De minister heeft positief gereageerd op de aanbevelingen van de Onderwijsraad. Deze leden vragen op welk termijn zij deze aanbevelingen gaat uitvoeren.

Zie onder paragraaf 2: agenda voor evidence based onderwijsbeleid en -praktijk.

9

(SP) De leden van de SP-fractie vragen het oordeel van de minister over een passage in het persbericht van de Onderwijsraad van 19 januari 2006, waarin staat dat in het onderwijs «vaak nieuwe methoden en aanpakken worden geïntroduceerd zonder dat duidelijk is dat het nieuwe evident beter is dan het voorgaande». Zij vragen de minister in hoeverre deze uitspraak van toepassing is op onderwijsvernieuwingen als het studiehuis, het vmbo en het «nieuwe leren». Hadden deze vernieuwingen – achteraf bezien – in de ogen van de minister meer op grond van evidence based onderwijs getoetst moeten worden, zo vragen deze leden.

Een evidence based benadering vergt in haar meest zuivere vorm een aanpak over een lange reeks van jaren, alvorens methoden eenmaal bewezen zijn en ingevoerd kunnen worden. Zo’n benadering in haar uiterste vorm zou betekenen dat innovatie in het onder-wijs aanzienlijk belemmerd wordt – zij het dat daarbinnen wel veel leermomenten optreden – en nieuwe onderwijsmethoden voor langere tijd in de ijskast moeten worden gezet. Om dat te voorkomen moet er ruimte zijn voor een aanpak waarin experimentele benaderingen mogelijk zijn, zij het op basis van beredeneerde wetenschappelijke inzichten en met inzet van methoden van effectevaluatie. De genoemde vernieuwingen – met uitzondering van het studiehuis – hebben in retrospectief wellicht onvoldoende aandacht gekregen in termen van onderzoek en monitoring. Het studiehuis is en wordt nog steeds wél uitgebreid gemonitored en geëvalueerd.

10

(VVD) De leden van de VVD-fractie spreken hun zorg uit over het veelal ontbreken van wetenschappelijke onderbouwing van methodieken in het onderwijs, vooral in het licht van de ontwikkelingen rondom het «nieuwe leren». Er is geen traditie in het onderwijs om «evidence based» te werken, maar de laatste jaren is wel een beweging gaande waarbij nieuwe onderwijsmethoden op grote schaal worden toegepast op scholen. Daarover bestaat zorg bij ouders, mensen uit het onderwijsveld en ook bij deze leden. In de beleidsreactie wordt het Onderwijsraadadvies echter niet in deze bredere context besproken. Deze leden vinden dat teleurstellend.

Voor wat betreft de mate waarin vergaande toepassingen van het nieuwe leren worden gehanteerd verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 3. Los daarvan begrijp ik de zorg van de VVD-fractie, maar ik merk daarbij op – onder verwijzing naar het gestelde in paragraaf 2 – dat ook in het onderwijs zelf steeds meer aandacht gegeven wordt aan empirische onderbouwing van nieuwe onderwijsmethoden.

11 en 12

(VVD) Hoewel zij sympathiek staan tegenover de vier hoofdaanbevelingen van de Raad, spreekt uit het advies onvoldoende urgentie om te waken over de kwaliteit van de onderwijsontwikkelingen die op dit moment gaande zijn. Zij zijn er niet van overtuigd dat de aanbevelingen zullen leiden tot een situatie waarbij het onderwijs daadwerkelijk evidence based zal gaan werken.

(VVD) Ook uit de reactie van de minister spreekt onvoldoende de ambitie om te komen tot een evidence based onderwijsbeleid en -praktijk, zo menen deze leden.

Ik ben groot voorstander van een steviger kennisbasis onder het landelijk beleid. Dat is ook de reden waarom ik de afgelopen maanden hoog heb ingezet op meer empirische onderbouwing van zowel het onderwijsbeleid als de onderwijspraktijk. De agenda, opgenomen in paragraaf 2, is daarvan een eerste resultaat. De implementatie daarvan in de komende jaren heeft de hoogste prioriteit.

13

(VVD) Is de minister voornemens de nieuwe onderwijsmethodieken die op veel scholen in het primair, voortgezet en beroeps- en volwassenenonderwijs worden ingevoerd, waarbij de kern is dat het klassikaal lesgeven zo ver mogelijk wordt losgelaten en de leraar optreedt als coach, aan een breed en diepgaand onderzoek te onderwerpen, zo vragen deze leden.

In het primair en voortgezet onderwijs zijn recent beschrijvende onderzoeken uitgevoerd naar de verschillende vormen van het nieuwe leren. In het voortgezet onderwijs is recent een onderzoek naar zelfevaluatiepraktijken bij innovatief onderwijs afgerond en aan de Kamer toegestuurd1. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van alle scholen, dus ook op scholen die nieuwe onderwijsmethodieken invoeren. Dat geldt in toenemende mate ook voor de opbrengsten van scholen die ingrijpende nieuwe onderwijsmethodieken invoeren. In de Onderwijsverslagen over 2004–2005 en 2005–2006 gaat de inspectie hierop in.

De vraag of de leraar voorbereid is op lesgeven in een niet-klassikale situatie is slechts in beperkte mate relevant: de bekwaamheidseisen voor leraren moeten waarborgen dat de leraar kan opereren in een veelheid van leeromgevingen en daarin de daarbij passende rollen (dus ook de coachende rol) op zich kan nemen.

Er is voor mij op dit moment geen aanleiding één en ander aan een breed en diepgaand onderzoek te onderwerpen omdat de invoering van het nieuwe leren – althans in het funderend onderwijs – nog onvoldoende is uitgekristalliseerd. Wel stel ik mij voor dat het eerdergenoemde onderzoeksinstituut hierin een belangrijke rol kan spelen, naast wat overigens al aan materiaal wordt aangedragen door o.m. de Onderwijsraad en de bestaande onderzoeksinstellingen.

4. Verantwoordelijkheden

14

(CDA) De leden van de CDA-fractie juichen het toe dat de minister voornemens is om een agenderende, stimulerende en faciliterende rol te spelen bij het entameren van meer evidence based onderwijs en onderzoek. Ook hechten de leden eraan dat een krachtige maar ook evenwichtige interface gerealiseerd zal worden tussen beleid, onderzoek én praktijk.

15

(CDA) Wel verzoeken de leden de minister om nader aan te geven welke stappen zij wil nemen om meer evidence based onderwijs en onderzoek te realiseren. (CDA)

Zie onder paragraaf 2: agenda voor evidence based onderwijsbeleid en – praktijk.

16

(CDA) Welke financiële middelen wil zij inzetten om meer evidence based onderzoek te realiseren?

Op dit moment is naast de bestaande middelen voor onderzoek (waaronder voor NWO/ PROO) en innovatie een apart budget gereserveerd voor het eerdergenoemde onderzoeksinstituut evidence based onderwijs van € 1 miljoen per jaar tot en met 2012. Daarnaast is in samenwerking met de ministeries van Financiën en Economische Zaken het actieprogramma Onderwijs Bewijs opgericht. Binnen dit programma worden scholen uitgenodigd om samen met wetenschappers onderzoeksvoorstellen in te dienen voor twee thema’s, te weten hoogbegaafdheid en efficiency in het onderwijs. Voor dit onderzoek is € 25 miljoen aan FES-middelen beschikbaar.

17

(CDA) Is de minister ook voornemens om meer onderzoek te entameren naar methoden voor kunst- en cultuureducatie, zo vragen deze leden. De constatering van de Onderwijsraad dat er nauwelijks onderzoek gedaan wordt naar methoden voor kunst- en cultuureducatie is voor deze leden onacceptabel. In de ogen van de leden van deze fractie fungeren deze vormen van educatie als belangrijke instrumenten om toekomstige generaties te introduceren in de rijkdommen van onze culturele erfgoederen. Deze leden pleiten dan ook voor meer evidence based onderzoek naar de effectiviteit van methoden voor kunsten cultuureducatie. Uiteraard zal de omvang van dit onderzoek in verhouding dienen te staan tot de budgettaire investeringen die op het terrein van kunst- en cultuureducatie worden gedaan.

In mijn voortgangsrapportage aan uw Kamer over Cultuur en School d.d. 18 september 2006 heb ik aangegeven de kwaliteit van cultuureducatie een speerpunt te vinden. Ik besteed hieraan op twee manieren aandacht. In de eerste plaats worden op dit moment pilots voorbereid waarbij scholen en culturele instellingen elkaar gaan beoordelen op educatieve, respectievelijk culturele kwaliteit. In de tweede plaats heb ik door Cultuurnet-werk Nederland een zogenaamd onderzoekskader cultuureducatie laten ontwikkelen dat inzicht geeft in de kennishiaten op het terrein van cultuureducatie. In de komende periode ga ik met wetenschappers en andere onderzoekers in gesprek om te komen tot invulling van deze hiaten. Hoeveel budget hiervoor beschikbaar is kan ik nog niet zeggen.

Bij de in ontvangstname van het rapport Netwerken en Verbindingenvan de Australische hoogleraar Anne Bamford, over cultuureducatie in Nederland, heb ik aangegeven dat ik opdracht zal geven tot het ontwikkelen van een doorgaande leerlijn cultuureducatie. Aan deze leerlijn zal fundamenteel onderzoek ten grondslag liggen.

18

(CDA) Ook vragen deze leden of de minister mogelijkheden ziet om onderzoekers een «dissemination»-verplichting naar de praktijk te kunnen opleggen. Juist de vertaling van onderzoek naar de praktijk wordt door de Onderwijsraad van belang geacht.

Het kan volgens de leden dan ook niet zo zijn dat meer evidence based onderzoek leidt tot meer wetenschappelijke publicaties, terwijl de vertaling naar de praktijk achterblijft. Welke mogelijkheden ziet de minister om dit te realiseren, zo vragen deze leden.

Ik verwijs naar de oprichting van een instituut voor evidence based onderwijs (2.b.4). Maar ook naar de rol van de zgn. SLOA-instellingen (Stichting Leerplanontwikkeling, Cito, Landelijke Pedagogische Centra), de schoolbegeleidings-diensten en de lerarenopleidingen bij de verspreiding van onderzoek. Ook het tijdschrift Didaktief, dat op grote schaal gelezen wordt, moet hier worden genoemd.

In een kennisintensieve samenleving worden de functies kennisverwerving, kennisver-spreiding en kennistoepassing niet meer los van elkaar gezien. Kennisverspeiding is – naast onderwijs en onderzoek – één van de drie kerntaken van de universiteiten. Daarmee ligt er aan die instellingen al een opdracht om ook in kennisdisseminatie te investeren. Overigens vindt disseminatie van kennis niet alleen plaats via wetenschap-pelijke publicaties, maar ook via wetenschappelijke netwerken en kenniskringen.

19

(CDA) In de beleidsreactie wordt aangegeven dat de minister vanuit haar portefeuille als minister van Wetenschapsbeleid zal bevorderen dat meer wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar (nieuwe) onderwijsmethoden. Kan de minister aangeven welke maatregelen zij daaraan verbindt?

Het gaat niet alleen om het entameren van nieuw onderzoek, maar ook om het inventariseren beoordelen en verspreiden van bestaande onderzoeken. Daarbij én bij het opzetten van nieuw onderzoek speelt o.m. het eerder genoemde onderzoekinstituut voor het onderwijs een centrale rol, naast de ook eerder genoemde Kenniskamer en NWO/PROO.

In het NWO/PROO-programma is één van de lijnen «onderwijsprocessen en hun opbrengsten», waarin specifiek aandacht gegeven wordt aan de effectiviteit van vormen van het nieuwe leren. De wetenschappelijke opbrengst uit deze lijn komt tussen 2008 en 2011 beschikbaar.

Voor wat betreft nieuw onderzoek schat ik vooral de relevantie van hersen- en cognitieonderzoek hoog in. Nieuwe technologieën zoals brain imaging kunnen bijdragen aan het uitwijzen welke onderwijsmethoden wel werken en welke niet.

5. De evidence based benadering

20, 21 en 22

(CDA) De leden van de CDA-fractie achten de invoering van een evidence based benadering in het onderwijs van belang. Deze benadering, zo vinden zij, geeft een basis, om vanuit de wetenschap in nauwe samenwerking met én gebaseerd op de praktijk, goed doordachte onderwijsmethoden te ontwikkelen waarbij de effectiviteit vastgesteld kan worden en waarbij tijdig bijsturen vanwege negatieve neveneffecten niet geschuwd zal worden. Het kan volgens deze leden niet zo zijn dat in onderwijs vrijblijvend wordt geëxperimenteerd met kinderen op basis van (onvoldoende) effectief gebleken onderwijsmethoden of met behulp van buiten het onderwijs in klinische settings ontwikkelde methodieken.

(CDA) Het invoeren van een evidence based benadering mag er overigens volgens deze leden ook niet toe leiden dat er alleen van bovenaf (top down) opgelegd zal gaan worden op welke wijze de professionals in de praktijk onderwijs moeten geven. De leden hechten daarom veel waarde aan een benadering, zoals in het advies van de Onderwijsraad beschreven, waarbij er gestreefd wordt om zowel in het onderwijs vanuit een evidence based basis te werken als in de wetenschap op een practise based wijze onderzoek uit te voeren.

DA) Tevens achten zij een evidence based benadering niet alleen in het belang voor het onderwijs en iedere onderwijsdeelnemer zelf, maar achten dit ook in het belang van de samenleving als geheel. Om als samenleving te ontwikkelen tot een goede kennismaatschappij is de kwaliteit van het onderzoek naar én de praktijk van het onderwijs van evident belang.

Ik onderschrijf de opvatting van de CDA-fractie. Ik ben het uiteraard ook met de fractie eens dat er in het onderwijs niet «vrijblijvend wordt geëxperimenteerd met kinderen op basis van (onvoldoende) effectief gebleken onderwijsmethoden of met behulp van buiten het onderwijs in klinische settings ontwikkelde methodieken.» Ik vind wel dat er ruimte moet zijn voor experimenten die beredeneerd worden ingezet en nauwgezet gevolgd worden, ook via de weg van effectevaluaties. Daaruit moet in ieder geval naar voren komen dat er geen negatieve effecten optreden voor leerlingen die bij deze pilots betrokken zijn. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op vraag 6. Voor wat betreft de kwaliteit van het onderzoek naar en de praktijk van het onderwijs verwijs ik ook naar de agenda in paragraaf 2.

23

(SP) De leden van de SP-fractie citeren uit het persbericht van de Onderwijsraad het volgende: «De werking van het nieuwe leren is nog niet bewezen. [...] Omdat het nieuwe leren zich nog in een relatief onderontwikkeld stadium bevindt, is het nodig de methode planmatiger verder te ontwikkelen en te beproeven. Hetzelfde geldt voor het studiehuis in het voortgezet onderwijs en competentieleren in het beroepsonderwijs».

Deze leden vragen aan de minister wat voor consequenties deze uitspraak heeft. Leidt dit tot voortschrijdend inzicht rondom de grootschalige invoering van genoemde vernieuwingen, zo vragen zij.

De school heeft de taak om studeerbare opleidingen in te richten en te realiseren, opdat studenten de beoogde diploma’s kunnen behalen. Dat is een complexe opgave die vraagt om maatwerk en passende onderwijs-/leervormen die aansluiten bij de grote verschillen tussen leerlingen, tussen soorten opleidingen en binnen een opleiding tussen soorten leereffecten en – voor wat betreft het mbo – tussen leerbedrijven . Dat vraagt eerder om variëteit dan om uniformiteit.

Wát leerlingen moeten leren om een diploma te behalen, wordt door de minister bepaald bij de vaststelling van kwalificaties. Vervolgens is het aan elke school om de nieuwe competentiegerichte kwalificaties te vertalen in nieuwe opleidingen. Elke school bepaalt zelf welke onderwijs-/leervormen gehanteerd worden c.q. hóe geleerd wordt.

Met andere woorden: scholen zijn – binnen een gegeven kader – vrij in hun onderwijs-aanpak en leggen daarover verantwoording af aan ouders én Onderwijsinspectie. Ik acht het wel van belang dat meer en meer aandacht gegeven wordt aan een stevige en beredeneerde kennisbasis onder nieuwe onderwijs- en leervormen en aan een planmatige evaluatie daarvan via gesystematiseerde monitoring en effectmeting. Vandaar ook mijn inzet voor een agenda voor evidence based onderwijs, zoals opgenomen in paragraaf 2.

6. Specifieke aanbevelingen

6.1 Kloof tussen onderwijsonderzoek en -praktijk

24

(PVDA) De leden van de PvdA-fractie constateren dat de minister al langer aangeeft dat er een kloof bestaat tussen onderzoek, beleid en praktijk. De minister heeft op 25 november 20031 aangegeven dat er een goede wisselwerking tussen onderwijsonderzoek en -praktijk zou moeten zijn. De leden van deze fractie betreuren het dat er sinds deze beleidsreactie kennelijk weinig is veranderd aan deze kloof.

De verschillende innovatieprogramma’s in het funderend onderwijs voorzien in het leggen van verbindingen tussen onderwijspraktijk en wetenschap. Sinds de beleidsreactie zijn met succes drie door OCW gesubsidieerde kennisgemeenschappen met succes uitgevoerd in het voortgezet onderwijs. De onderzoekscommissie Beleidsgericht onderzoek primair onderwijs (NWO) is bezig met vorming van kennisgemeenschappen in het primair onderwijs, waarin overheid, onderwijsveld en wetenschappers participeren.

In het mbo zijn in het kader van de evaluatie van de Wet SLOA (maart 2006) maatregelen getroffen om een betere vraagsturing te realiseren. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor de programmaraad, waarin onderwijsinstellingen,sociale partners, OCW en wetenschap zijn vertegenwoordigd.

De ontwikkeling van de hersen- en cognitiewetenschap maakt het nu zinvol een verdere impuls te geven, zie in dat verband ook het antwoord op vraag 19.

En tenslotte verwijs ik ook hier naar de oprichting van het instituut voor evidence based onderwijs (zie paragraaf 2).

25 en 26

(PVDA) Deze leden vragen of de bijdrage aan OESO-programma «Schooling for Tomorrow» voldoende is om deze kloof te dichten. Graag vernemen deze leden de reactie van de minister hierop.

(PVDA) Daarbij moet onderwijsonderzoek meer gevoed worden vanuit onderwijspraktijk zelf, zo bepleit de minister. De leden van deze fractie vragen in hoeverre de onderwijspraktijk op dit moment daarbij wordt betrokken?

De Nederlandse bijdrage aan het OESO-project «Schooling for Tomorrow» beoogt nieuwe, generieke vormen van afstemming en samenwerking te ontwikkelen tussen onderwijs-praktijk en onderwijsonderzoek. Daarbij wordt nadrukkelijk gekeken zowel naar evidence based benaderingen als naar practice based benaderingen, dat wil zeggen benaderingen, waarbij praktijkervaringen op systematisch gestructureerde wijze in kennis worden omgezet. In het project wordt nauw samengewerkt met de sectororganisaties die verantwoordelijk zijn voor de innovatieprogramma’s in het funderend onderwijs. De Nederlandse bijdrage pretendeert niet meer (en ook niet minder) om nieuwe inzichten en ervaringen op het spoor te komen die effectief bijdragen aan het overbruggen van de kloof tussen onderwijsonderzoek en -praktijk en deze uit te werken naar een generieke aanpak, die op een meer beredeneerde wijze kan worden ingezet.

Voor wat betreft de betrokkenheid van de onderwijspraktijk wijs ik op de middelen voor kortlopend onderwijskundig onderzoek, die worden verdeeld via landelijke pedagogische centra. Scholen kunnen daarbij vragen indienen, zodat het onderzoek rechtstreeks kan worden gericht op de onderwijspraktijk. De programmering van de Programmaraad Onderwijsonderzoek (PROO) van NWO wordt gedaan door wetenschappers die voeling hebben met de onderwijspraktijk.

6.2. Digitaal loket

27, 28 en 29

(CDA) De leden van de CDA-fractie steunen het voorstel om onderzoek te doen naar de mogelijk-heden tot het realiseren van een digitaal loket waar de kennis over onderwijsmethoden en de effectiviteit van onderwijsmethoden terug te vinden is. Wel pleiten zij ervoor dat er dan ook onderzocht wordt of het mogelijk is om zowel gedetailleerde informatie voor onderwijs-professionals (ontwikkelaars, onderzoekers, leraren) binnen dit loket onder te brengen alsook een deel van dit loket te reserveren waar informatie voor ouders toegankelijk zal zijn. Naast de informatie die scholen verstrekken, kunnen ouders op deze wijze ook zelf inzicht krijgen in de effectiviteit van diverse onderwijsmethodieken. Deze leden hechten hieraan omdat ook ouders medeverantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en onderwijs van én aan hun kinderen.

(CDA) Deze leden vragen of de minister zou willen nagaan in hoeverre het mogelijk is om aan effectief gebleken onderwijsmethoden een keurmerk te verlenen. Een keurmerk dat vergelijkbaar is met een COTAN1 -registratie voor psychometrische testen. Ook dit zou de herkenbaarheid van effectief gebleken methoden voor ouders en onderwijsprofessionals vergroten.

(PVDA) De leden van de PvdA-fractie zijn voorstander van een integrale voorziening als brug tussen onderwijsonderzoek en praktijk, zoals de Onderwijsraad bepleit met het digitale loket www.onderwijskwaliteit.nl. Graag vernemen zij van de minister wanneer haar onderzoek hier naar is afgerond.

Ik ben ervoor om informatie over de effectiviteit van onderwijsmethoden zo breed mogelijk te verspreiden onder alle betrokkenen bij het onderwijs, waaronder ouders van schoolgaande kinderen. Voor wat betreft de instelling, vormgeving en werkwijze van een digitaal loket veronderstel ik aanknopingspunten te kunnen vinden in de plannen voor een onderzoeksinstituut voor het onderwijs dat nadrukkelijk de opdracht heeft het verzamelen, valoriseren en dissemineren van relevant onderzoeksmateriaal. Of met name de inzet op valorisatie van onderzoek kan uitmonden in het verlenen van keurmerken hangt af van de mate waarin op dat punt vorderingen kunnen worden gemaakt. In de beoordeling daarvan zal ik deze suggestie zeker meenemen.

6.3 Verantwoording

30

(SP) De leden van de SP-fractie citeren uit het persbericht van de Onderwijsraad het volgende: «Er zijn teveel risico’s om een nieuwe aanpak als het nieuwe leren op grote schaal in te voeren voordat de effectiviteit bewezen is.» Deze leden vragen hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de geplande mbo-brede invoering van het competentiegerichte leren. Is de minister bereid om die invoering in overleg met de sector een halt toe te roepen?

De overheid is in 2002 aan de wens van bedrijfsleven en onderwijs tegemoetgekomen door ruimte te creëren voor de ontwikkeling van een competentiegerichte kwalificatiestructuur. Dit heeft in 2005 geresulteerd in een wetswijziging, waardoor gestart kon worden met experimenteren op het gebied van kwalificaties en opleidingen. Er is toen gekozen voor gefaseerde en kleinschalige invoering vanaf 2004 tot (in beginsel) 2008. In 2007 is besloten om maximaal van de experimenteerperiode gebruik te maken door de periode te verlengen tot 2010. Gefaseerde en kleinschalige invoering leidt ertoe dat scholen in de experimenteerperiode gaandeweg ervaring opdoen die zij binnen hun school kunnen benutten bij de verdere uitrol van alle nieuwe kwalificaties.

Ook de komende twee jaar is het zaak om competentie gericht onderwijs evidence based op te pakken: wat werkt en wat werkt niet? De sector vaart wel bij het uitwisselen van goede voorbeelden. Er wordt expliciet aandacht geschonken aan «good practices» die «evidence based» zijn en ook op hun effect gemeten worden. Op die manier van «lerend beleid maken» is al snel meer empirische onderbouwing van methoden beschikbaar en kan de opportuniteit van invoering van die methoden vooraf gewogen worden. Ook MBO 2010 speelt hierin een rol: zij inventariseert op scholen wat wel en wat niet werkt en bevordert uitwisseling van deze kennis tussen scholen. Jaarlijks vindt monitoring en evaluatie plaats met een onafhankelijke evidence-based eindevaluatie in studiejaar 2009/2010.

31

(SP) Is het verstandiger om een vernieuwing als het competentiegericht onderwijs (cgo) pas in te voeren als de positieve werking ervan evident is, zo vragen deze leden.

Omdat er grote maatschappelijke belangen mee gemoeid zijn, is er samen met alle direct betrokken actoren bewust voor gekozen om de vernieuwing kleinschalig te starten en gefaseerd vorm te geven. Scholen zijn en blijven primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en examinering, derhalve ook voor de voortgang van vakkundige implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur. Door gefaseerde en kleinschalige invoering zijn scholen in staat gesteld om het eigen tempo van de invoering te bepalen met 2010 als einddatum.

De geleidelijke invoering van nieuwe opleidingen en de ondersteuning van het procesmanagement MBO 2010 hierbij bieden ook de mogelijkheid dat scholen (practice based) van elkaar leren en waar nodig zaken bijstellen om alles goed op de rails te krijgen. Dat geldt ook voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven bij de opstelling van nieuwe kwalificatiedossiers. Evaluatie van de kwaliteit hiervan maakt een belangrijk onderdeel uit van het hele proces.

32

(SP) Is het in het algemeen beter om vernieuwingen eerst op experimentele basis door te voeren?

Ja. Vernieuwingen vergen een beredeneerde kennisbasis, maar ook voortdurende monitoring en (effect-) evaluatie. In het invoeringstraject zal ook gefaseerde ruimte moeten bestaan voor eventueel gewenste bijstellingen. In die zin is er vrijwel altijd van enige experimenteerruimte sprake.

33, 34 en 35

(SP) Zij vragen wat de minister doet als de sector autonoom overgaat tot de invoering van een vernieuwing waarvan de werking volstrekt niet bewezen is. Deze leden stellen een onderwijsinhoudelijke reactie op bovenstaande vragen zeer op prijs.

(VVD) De leden van de VVD-fractie lezen in de beleidsreactie geen voornemen de onderwijsinstellingen op een niet-vrijblijvende manier te bewegen meer evidence based te gaan werken.

(VVD) Deze leden vragen of de minister bereid is niet vrijblijvende maatregelen te nemen wanneer de onderwijsprestaties van de instellingen onder de maat zijn, zeker daar waar blijkt dat scholen werken met niet bewezen effectieve methoden. Deze leden vragen een reactie van de minister hierop.

Ik verwijs kortheidshalve naar de antwoorden bij de vragen 5, 6, 7 en 9. OCW heeft een breed interventierepertoire ontwikkeld, zodat in iedere situatie passend kan worden gereageerd. Scholen die onvoldoende presteren worden door de inspectie daarop aangesproken; zij komen onder geïntensiveerd toezicht te staan. Blijft een school onvoldoende presteren, dan wordt zij aangemeld bij de minister voor een zogenaamd bestuurlijk natraject.

Bij mbo-opleidingen heb ik de mogelijkheid om bij slechte kwaliteit en op advies van de inspectie, de examenlicentie of zelfs de onderwijslicentie van de opleiding te ontnemen. Ik zal niet aarzelen om zo nodig van deze mogelijkheden gebruik te maken.

6.4 Opleiding en nascholing van leraren

36

(CDA) Het belang dat de leden van de CDA-fractie hechten aan evidence based onderwijs heeft volgens deze leden direct betrekking op kennis en vaardigheden van leraren op dit terrein. Het onderscheid kunnen maken tussen de diverse methoden en het goed kunnen uitvoeren van effectieve onderwijsmethoden staat of valt bij de kennis en vaardigheden van de leraren. In navolging van de Onderwijsraad pleiten zij er dan ook voor om binnen opleidingen meer aandacht te besteden aan evidence based onderwijs en onderzoek en het bevorderen van meer specialistisch (academisch) opgeleide leraren binnen de school. De leden van deze fractie zullen een verkenning naar mogelijkheden op het gebied van specialisaties dan ook met interesse tegemoet zien en vragen of «te ontwikkelen» beleid gekoppeld kan worden aan de discussie omtrent belonings- en functiedifferentiatie.

Ik onderschrijf de stelling van de leden van de CDA-fractie dat evidence based onderwijs staat of valt met de kennis en vaardigheden van leraren. Leraren zijn de belangrijkste schakel in het vertalen van kennis en inzichten uit wetenschappelijk onderzoek naar de praktijk van het onderwijs en – net zo belangrijk – vice versa. Ontwikkeling van onderwijsinhoudelijke en pedagogisch didactische kennis kan niet zonder «practice based evidence». Lerarenopleidingen hebben tot taak aankomende leraren ook op dit punt voor te bereiden op hun beroepsuitoefening. In de bekwaamheidseisen die op 1 augustus 2006 in werking zijn getreden, is dan ook voorzien in kennis en vaardigheden die impliceren dat bekwame leraren evidence based onderwijs kunnen verzorgen.

Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat de leraar tijdens zijn beroepsuitoefening zijn bekwaamheid kan onderhouden, ook met betrekking tot nieuwe evidence of practice based inzichten op genoemde terreinen. In het schoolplan beschrijven scholen de wijze waarop zij aan deze verantwoordelijkheid invulling geven. Nascholing van leraren is daarbij een belangrijk instrument.

Binnenkort worden de dieptepilots voor de academische opleidingsschool afgerond. Op deze scholen vinden schoolontwikkeling, onderzoek en het opleiden van leraren in samenhang plaats. In mijn brief van 4 december 2006 (Kamerstukken II, 2006/07, 30 800 VIII, nr. 79) ben ik daarop ingegaan. Op basis van de uitkomsten van die dieptepilots moet eind 2008/begin 2009 een beslissing worden genomen over een mogelijk vervolg.

De commissie leraren onder leiding van de heer Rinnooij Kan heeft in haar advies LeerKracht onder meer gepleit voor meer ruimte voor evidence based onderwijs. Zij adviseerde het aantal lectoren aan lerarenopleidingen dat zich specifiek hierop richt, uit te breiden. Ik heb dat advies overgenomen (zie daarvoor het Actieplan Leerkracht van Nederland dat op 4 december 2007 in een algemeen overleg aan de orde is geweest in de Tweede Kamer der Staten-Generaal).

In het Actieplan Leerkracht van Nederland presenteert het Kabinet zijn voornemens om de tekorten aan leraren te bestrijden en het beroep van leraar aantrekkelijker te maken. Het Kabinet beoogt daarmee dat het aandeel academisch opgeleide leraren zal toenemen, onder andere door verbetering van de beloning voor academisch opgeleiden.

Verder bevat het actieplan het voorstel om een scholingsfonds voor leraren in te stellen. Individuele leraren die een extra kwalificatie willen behalen bijvoorbeeld door een masteropleiding te volgen, of zich verder willen specialiseren kunnen een beroep doen op dit scholingsfonds. Wanneer leraren met dergelijke ambities in hun school een toegevoegde waarde krijgen voor de onderwijspraktijk kunnen werkgevers dit honoreren door middel van functie- en beloningsdifferentiatie. Ik ben voornemens hierover afspraken te maken met de sociale partners in het onderwijs.

37

(CDA) Ziet de minister mogelijkheden om op basis van specialisaties of door middel van masteropleidingen ook nieuwe functies voor leraren binnen het onderwijs te creëren die zowel bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs als de aantrekkelijkheid van het beroep van leraren kunnen vergroten, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Wanneer meer leraren zich verder willen professionaliseren of specialiseren door bijvoorbeeld een masteropleiding te volgen, zal dat een belangrijke impuls zijn voor de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het onderwijs. Bovendien verwacht ik dat het de discussie binnen scholen zal stimuleren over de vraag welke functies en specialismen men nodig heeft om het onderwijs te verzorgen dat aansluit bij de eigen onderwijskundige visie.

In het eerdergenoemde actieplan Leerkracht van Nederland worden verdere professionalisering en functie- en beloningsdifferentiatie – mede op basis van opleiding – met elkaar verbonden. Met de sociale partners wil ik afspraken maken die leraren ondersteunen bij hun professionaliserings-inspanningen, hen bovendien meer zeggenschap geven over de ontwikkeling en vormgeving van het onderwijs en meer ruimte geven voor loopbaanontwikkeling bínnen het beroep van leraar.

Verder wijs ik op het rapport Educatieve Masteropleidingen; beeld van een behoefte van het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs (LPBO). In dat rapport (Kamerstukken II, 2006/07, 27 923, nr. 38) wordt vastgesteld dat er in het onderwijs behoefte is aan een educatieve masteropleiding op HBO-niveau gericht op innovatie en schoolontwikkeling. In vervolg daarop hebben enkele hogescholen voorbereidingen ter hand genomen voor de start van een masteropleiding Leren en innoveren.

38

(PVDA) De leden van de PvdA-fractie bepleiten net als de Onderwijsraad dat er aandacht wordt besteed aan (het belang van) onderzoek in de lerarenopleiding en nascholing. Deze leden vragen zich af of de voorgestelde maatregelen hiervoor voldoende zijn.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op een overeenkomende vraag (nr.36) van de leden van de CDA-fractie.

39

(PVDA) Ook vragen zij wanneer de uitvoering en evaluatie van deze maatregelen gaan plaatsvinden?

In het antwoord op vraag 36 heb ik gewezen op de dieptepilots voor de opleidingsschool en de academische opleidingsschool. Eind 2008 moet het resultaat bekend zijn. Op basis daarvan kunnen criteria worden vastgesteld waaraan een goede opleidingsschool voldoet.

De ontwikkeling van een bekwaamheidsprofiel voor opleidingsfunctionarissen in de school loopt gelijk op met de eerder genoemde dieptepilots.

40

(VVD) De leden van de VVD-fractie lezen in de beleidsreactie dat de minister stelt dat zij erop zal toezien dat «de bekwaamheidseisen van leraren ook voor wat betreft (het toepassen van) wetenschappelijk onderzoek zo goed mogelijk worden ingevuld». Wat is de minister voornemens te doen met betrekking tot de bekwaamheidseisen van leraren, zo vragen deze leden.

Zie het antwoord hierboven op gelijksoortige vragen van de leden van de fracties van CDA en PvdA.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Dijk (CDA), Aptroot (VVD), Leerdam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), De Rooij (SP), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Vacature (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Uitslag (CDA), Schinkelshoek (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Dijken (PvdA), Hamer (PvdA), Vietsch (CDA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Van Bommel (SP).

XNoot
1

Zie de recente studies van het SCO-Kohnstamm Instituut «Leren van het nieuwe leren (2006), Het nieuwe leren in het basisonderwijs (2006) en Het nieuwe leren in basisonderwijs en voortgezet onderwijs nader beschouwd 92 007). Zie ook het Onderwijsverslag 2004–2005.

XNoot
1

Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2007–2008, 31 289. nr. 8.

XNoot
1

OCW0301070

XNoot
1

Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN).

Naar boven