Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 31116 nr. J |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 31116 nr. J |
Vastgesteld 5 oktober 2010
In de vaste commissie voor Justitie1 is in haar vergadering van 1 juni 2010 een artikel in het blad Letsel & Schade van mr. C.PJ. Wijnakker over de uitspraak van het EHRM van 3 maart 2009 in de zaak Cibicki/Polen (zaaknummer 20282/03) onder de aandacht van de leden gebracht. Na kennisneming hiervan heeft de commissie bij brief van 8 juni 2010 enige vragen voorgelegd aan de minister van Justitie.
De minister heeft op 29 september 2010 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Justitie,
Kim van Dooren
BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Den Haag, 8 juni 2010
In de vergadering van de commissie Justitie van 1 juni 2010 Is een artikel! in het blad Letsel & Schade van mr. C.P.J. Wijnakker over de uitspraak van het EHRM van 3 maart 2009 In de zaak Cibicki/Polen (zaaknummer 20282/03) onder de aandacht van de leden gebracht. Na kennisneming hiervan zouden de leden u graag de volgende vragen willen voorleggen.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van het EHRM van 3 maart 2009 in de zaak Cibicki/Polen en het artikel daarover van mr. Wijnakker in het blad Letsel & Schade? Hoe beoordeelt u de genoemde uitspraak in het licht van de Nederlandse regelgeving op dit punt en ziet u aanleiding een gefinancierd deskundigenonderzoek mogelijk te maken?
Wat vindt u in dit verband van de stelling van mr. Wijnakker in het tijdschrift Letsel & Schade dat de Nederlandse oplossingen voor deze kwestie niet voldoen en dat ons land dan ook tekortschiet in zijn zorgplicht voor het garanderen van een effectieve toegang tot de rechter voor de rechtzoekende die de kosten voor een onmisbare deskundige niet kan dragen? Onderschrijft u deze stelling en zo nee, kunt u aangeven op welke onderdelen het door mr. Wijnakker gevolgde betoog faalt? Zo ja, overweegt u maatregelen om dit tekort weg te nemen?
Indien er maatregelen moeten worden genomen, deelt u dan de verwachting van mr. Wijnakker dat welke wettelijke maatregel dan ook nog wel geruime tijd op zich zal laten wachten? Zo ja, overweegt u dan een noodvoorziening te creëren (of door de Raad voor de Rechtsbijstand te laten creëren) voor gevallen die zich aandienen voor de definitieve regeling een feit is?
De leden van de commissie zien met belangstelling uit naar uw reactie.
Voorzitter van de commissie Justitie,
R. H. van de Beeten
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 september 2010
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de publicatie van mr. Wijnakker in Letsel en Schade «Artikel 6 EVRM: recht op een gefinancierd deskundigenbericht» alsmede van het arrest van het EHRM van 3 maart 2009 in de zaak Cibicki/Polen. In reactie op uw brief dienaangaande van 8 juni 2010 bericht ik u als volgt.
Kernvraag uit het artikel van mr. Wijnakker is of van de staat onder bepaalde omstandigheden kan worden geëist dat deze de kosten van een deskundigenbericht in een gerechtelijke procedure draagt. Mr. Wijnakker concludeert dat dit het geval is. Zij wijst hierbij op voornoemd arrest Cibicki/Polen. Hoewel het oordeel van het EHRM door de wijze waarop de overwegingen zijn geformuleerd – zo stelt de auteur- niet volkomen eenduidig is, kan in de conclusie worden gelezen dat de hoogte van het voorschot op het deskundigenbericht in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM is vastgesteld. Voor Nederland wordt in dit verband verwezen naar het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Mr. Wijnakker is van mening dat een rechtzoekende, doordat hij de kosten voor een deskundigenbericht niet kan dragen, evengoed van een gang naar de rechter kan worden afgehouden en zo zijn belangen niet effectief kan behartigen, als in het geval dat hij de kosten van een advocaat of het griffierecht niet kan betalen. Gesteld wordt dat een deskundige in een juridisch geschil net zo onmisbaar kan zijn als een rechter of een advocaat. Mr. Wijnakker meent dat de logische gevolgtrekking is dat het recht op toegang tot de rechter op grond van artikel 6 lid 1 EVRM zich niet alleen uitstrekt tot (de kosten voor) het inschakelen van een advocaat of rechter, maar ook zou het onder omstandigheden mogelijk moeten zijn dat een gesubsidieerd deskundigenbericht wordt toegekend. Wanneer voor de beoordeling van een geschil in een juridische procedure specifieke vakkennis nodig is, kan de rechter op eigen initiatief, of op verzoek van (een van de) partijen een deskundige inschakelen.
In Nederland bepaalt de rechter welke procespartij verantwoordelijk is voor het betalen van de kosten van de deskundige. Het is gebruikelijk dat de deskundige de kosten vooraf begroot en dat het bedrag vervolgens ter griffie wordt gedeponeerd. De hoofdregel van het burgerlijk procesrecht is, dat de verzoekende partij het voorschot fourneert. Dit volgt uit artikel 195, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 195, derde en vierde volzin, Rv biedt de rechter mogelijkheden om van de hoofdregel af te wijken indien de verzoekende partij gebruik maakt van gesubsidieerde rechtsbijstand op grond van de Wet op de gesubsidieerde rechtsbijstand (Wrb). De kosten worden dan krachtens artikel 199, derde lid, Rv voorgeschoten door het Rijk. Indien de procedure door eiser wordt gewonnen, behoeven de kosten niet door eiser betaald te worden. Krachtens artikel 205, tweede lid, Rv spreekt de rechter vervolgens een kostenveroordeling uit. Volgens deze algemene regels van procesrecht worden de kosten van een deskundige toebedeeld aan de meest geëigende partij.
In dit kader wijs ik ook op het arrest Bravenboer/London2. In deze casus was de vraag of de kosten van een deskundigenbericht kunnen worden toegewezen als (nog) niet in rechte is komen vast te staan dat schade is geleden. Artikel 6:96, tweede lid, aanhef, en sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt hiervoor geen wettelijke grondslag. De Hoge Raad benadrukte in onderhavig arrest dat iemand die een als wanprestatie of onrechtmatige daad te kenschetsen gedraging heeft verricht, op grond van artikel 6:98 BW in beginsel aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde als gevolg daarvan heeft geleden, daaronder begrepen de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zelfs wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moeten de kosten zijn gemaakt als gevolg van een wanprestatie of onrechtmatige daad (sine qua non verband) en moet de schade aan de aansprakelijke partij kunnen worden toegerekend (dubbele redelijkheidstoets).
De vaststelling van aansprakelijkheid en het recht op schadevergoeding kan een tijdrovende en pijnlijke procedure vormen. Ik kan mij voorstellen dat met name de afwikkeling van letsel- en overlijdensschade in sommige gevallen ingewikkeld is en voor de slachtoffers te lang duurt. Sommige letselschadezaken lopen daarnaast vast door meningsverschillen tussen de partijen. Tot voor kort bestond de enige mogelijkheid om de zaak vlot te trekken uit het starten van een bodemprocedure of mediation. Met ingang van 1 juli 2010 is de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade3 (Wet deelgeschillen) in werking getreden. Met deze wet is een voorziening in het leven geroepen waarmee de rechter in het buitengerechtelijke traject kan worden ingeschakeld ter beslissing van deelgeschillen. De Wet deelgeschillen moet de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschade versnellen. Partijen kunnen een vraag over een deel van hun geschil aan de rechter voorleggen. De bedoeling is dat partijen met een deelgeschilbeslissing tot een buitengerechtelijke oplossing komen en een afgebakend oordeel van de rechter, waardoor sneller duidelijkheid wordt geboden voor het slachtoffer.
Met het oog op het ondersteunen van slachtoffers van letselschade zijn bovendien reeds in 2005 twee maatregelen ingevoerd ten behoeve van de financiering van deskundigenberichten:
– de mogelijkheid een subsidie van € 200,– te krijgen voor een medisch haalbaarheidsonderzoek;
– de mogelijkheid om renteloos tot € 3 000,– te lenen voor deskundigenberichten nadat een medisch haalbaarheidsonderzoek is uitgevoerd.
Beide faciliteiten zijn beschikbaar voor personen die krachtens de Wet op de rechtsbijstand in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand en die een toevoeging hebben gekregen van de raad voor rechtsbijstand voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het bedrag van de renteloze lening dient altijd te worden terugbetaald. In voorkomende gevallen kan aan de raad voor rechtsbijstand om een betalingsregeling worden verzocht. Indien de aansprakelijkheid voor de wederpartij vaststaat, worden de kosten in de regel vergoed door deze partij. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik heb opgemerkt over de geldende regels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het arrest London/Bravenboer.
In de zaak Cibicki was, zoals gezegd, niet alleen de hoogte van de kosten van het deskundigenbericht een issue, maar ook de hoogte van de te betalen griffierechten. De overwegingen van het EHRM in deze zaak over de hoogte van het griffierecht en de kosten van het deskundigenbericht zijn zodanig met elkaar verweven, dat deze niet goed gescheiden kunnen worden. Uit het arrest Cibicki blijkt, dat juist het samenspel van factoren en niet sec de hoogte van de kosten van het deskundigenbericht in deze specifieke zaak het EHRM ertoe bracht te concluderen dat er een onvoldoende effectieve toegang tot het recht gewaarborgd was. De hoogte van de griffiekosten tezamen met de hoogte van het bedrag dat voor het deskundigenbericht betaald diende te worden, was in dit geval niet in verhouding tot het salaris van betrokkene en leidde ertoe dat de procedure voor Cibicki strandde.
Wat betreft een effectieve toegang tot het recht (er)kent het EVRM geen absoluut recht op gesubsidieerde rechtsbijstand. Het EHRM heeft expliciet gesteld dat een stelsel van rechtsbijstand alleen kan functioneren wanneer dat stelsel de mogelijkheid biedt zaken te selecteren die voor rechtsbijstand in aanmerking komen4. De jurisprudentie van het EVRM beziend, dient gesubsidieerde rechtsbijstand te worden verstrekt als juridische bijstand onmisbaar blijkt om effectieve toegang tot de rechter te waarborgen vanwege verplichte procesvertegenwoordiging of de complexiteit van de procedure of de zaak. Aan het toekennen van gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen evenwel voorwaarden worden verbonden. Het verstrekken van gesubsidieerde rechtsbijstand is onder meer afhankelijk van de financiële situatie van de rechtzoekende en de vraag of de kosten in verhouding staan tot het belang van de rechtzoekende.
Uiteindelijk spitst het pleidooi van mr. Wijnakker zich toe op de volgende stelling: Hoewel de Nederlandse wet het mogelijk maakt om een voorschot voor de kosten van een deskundigenbericht c.q. een renteloze lening te verkrijgen, levert de wetenschap dat deze kosten bij een verloren procedure alsnog betaald moeten worden een dusdanig hoge barrière op dat sommige rechtzoekenden zullen besluiten geen procedure te starten. Dit vormt aldus mr. Wijnakker in bepaalde gevallen een te grote inbreuk op de toegang tot het recht.
Ik ben mij ervan bewust dat de inschatting van een hoog procesrisico in een gerechtelijke procedure in sommige gevallen een reden kan zijn een procedure niet te starten. Dit betekent echter niet dat daardoor de toegang tot het recht niet gewaarborgd is; een ieder heeft deze toegang. Elke rechtzoekende dient te allen tijde een afweging te maken van het risico dat het voeren van een proces met zich brengt. Het mag evenwel niet zo zijn dat een rechtzoekende gedurende het proces in de bewijsvoering beperkt wordt in het aanvragen van een deskundigenbericht door financiële drempels. Hiervoor zijn in Nederland de genoemde voorzieningen in het leven geroepen, opdat de toegang tot het recht is geborgd.
Tenslotte merk ik op dat ten behoeve van de hulp aan letselschadeslachtoffers reeds diverse initiatieven, die door mij van harte worden ondersteund, zijn genomen. Stichting De Letselschade Raad (voorheen het Nationaal Platform Personenschade) tracht de harmonie en duidelijkheid in de afhandeling van personenschade en letselschade vergroten en streeft naar een betere en meer persoonlijke bejegening van het slachtoffer, alsmede naar verbetering van de technische aspecten van de schaderegeling. Daartoe is in 2002 de Gedragscode Verzekeraars geïntroduceerd. In 2006 is de Gedragscode Behandeling Letselschade, Goede Praktijken bij het regelen van schade tot stand gekomen. Deze Gedragscode moet bewerkstelligen dat de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschadeclaims kwalitatief beter, sneller, slachtoffervriendelijker en goedkoper verloopt. Nieuw is de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid, die ik op 17 juni 2010 in ontvangst heb genomen. Deze gedragscode heeft als doelstelling openheid te verschaffen na medische incidenten en een betere afwikkeling van de medische aansprakelijkheid mogelijk te maken. Zorginstellingen, verzekeraars en belangenbehartigers hebben zich aan deze gedragscode verbonden.
Eveneens in juni 2010 is de Stichting Keurmerk Letselschade officieel van start gegaan. Het Keurmerk Letselschade stelt voor letselschadekantoren en – advocaten normen voor de omgang met het slachtoffer, de geleverde kwaliteit, de informatievoorziening aan het slachtoffer en kostenafspraken die met het slachtoffer worden gemaakt. Slachtofferhulp Nederland (SHN), een van de initiatiefnemers van het Keurmerk Letselschade, onderschrijft de komst van het keurmerk van harte, aangezien het slachtoffers met letselschade de gelegenheid biedt om de kwaliteit en betrouwbaarheid van een rechtshulpverlener goed te kunnen inschatten. Bij de oprichting van het Keurmerk Letselschade zijn naast Slachtofferhulp Nederland ook brancheorganisaties als de LSA (Vereniging van Letselschadeadvocaten) en ASP (Vereniging van advocaten voor slachtoffers van personenschade) nauw betrokken, evenals het NIVRE (Stichting Nederlands Instituut van Registerexperts) en stichting De Ombudsman. SHN pleegt slachtoffers overigens attent te maken op verschillende mogelijkheden om rechtshulp te krijgen en verschaft daarbij informatie over bijvoorbeeld het bestaan van gespecialiseerde organisaties en verenigingen binnen de advocatuur. SHN informeert slachtoffers voorts over het bestaan van andere initiatieven, zoals de hiervoor genoemde, die kunnen bijdragen aan de verbetering van de positie van het slachtoffer.
Ik begrijp dat letselschadezaken lastige zaken zijn die een grote impact hebben op het leven van de slachtoffers en hun omgeving. Ik acht het dan ook van groot belang dat de slachtoffers in de gelegenheid worden gesteld hun recht te halen. Ik heb evenwel dat er, gegeven de bovengeschetste mogelijkheden, groepen rechtzoekenden zijn die geen toegang tot het recht hebben.
Gelet op het vorengaande acht ik het niet opportuun nadere regelgeving te creëren met als doel te voorzien in een stelsel van gesubsidieerde deskundigenberichten.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Samenstelling:
Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31116-J.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.