De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat tot 1987 duizenden jonge vrouwen zijn geplaatst bij de instellingen
van de orde van Zusters van de Goede Herder en dat hier sprake was van jeugddwangarbeid,
namelijk lange dagen fysiek uitputtende werkzaamheden in een kil en streng bejegeningsklimaat,
zonder dat hier betaling tegenover stond;
constaterende dat deze jarenlange uitbuiting van kinderen gezorgd heeft voor trauma's
en onderwijsachterstanden en een grote rol heeft gespeeld in vele levens op sociaal,
economisch en psychologisch gebied, ook omdat zij ten onrechte weg zijn gezet als
«gevallen vrouwen»;
constaterende dat veel van deze meisjes destijds zijn geplaatst op basis van een kinderbeschermingsmaatregel,
dat kinderen die ontsnapten teruggebracht werden door de politie, dat bekend was wat
hier gebeurde maar er niet ingegrepen werd, waardoor de rol en betrokkenheid van de
overheid een onmiskenbaar gegeven is;
constaterende dat deze systematische jarenlange uitbuitingspraktijken ook in andere
landen op grote schaal zijn gepleegd, dat dit al geruime tijd bekend is maar dit tot
nu toe niet heeft geleid tot erkenning en genoegdoening;
van mening dat het niet goed denkbaar zou zijn dat de overheid in deze schrijnende
situatie niet zo spoedig als mogelijk haar verantwoordelijkheid zou erkennen en nemen,
bijvoorbeeld door een schadevergoedingsregeling te treffen, vergelijkbaar met de regeling
die enige jaren geleden is getroffen vanwege het seksueel misbruik in de jeugdzorg,
wat ook systematisch gebeurde onder toeziend oog van de overheid;
spreekt uit dat het een recht is van deze slachtoffers om erkenning en genoegdoening
te krijgen voor wat hun is aangedaan;
verzoekt de regering ervoor, te zorgen dat zo spoedig als mogelijk de rol en verantwoordelijkheid
van de overheid wordt vastgesteld zodat een regeling kan worden getroffen voor deze
slachtoffers,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Nispen