31 001 Programma voor Jeugd en Gezin

Nr. 94 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 20 augustus 2010

De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de ministers van Justitie en voor Jeugd en Gezin naar aanleiding van de brief van 22 maart 2010 inzake het rapport «De lokale aanpak en preventie van recidive onder jongeren» en de kabinetsreactie daarop (Kamerstuk 31 001, nr. 89).

De minister van Justitie heeft deze vragen beantwoord bij brief van 18 augustus 2010.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Arib

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Doorn

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport «De lokale aanpak en preventie van recidive onder jongeren» van Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ) en van de kabinetsreactie daarop. Zij onderschrijven de opmerking in de kabinetsreactie dat in 2009 belangrijke stappen zijn gezet om recidive te verminderen, zoals is aangegeven in de tweede voortgangsrapportage Veiligheid begint bij Voorkomen (VbbV). Daaruit maken zij op dat aan de aanbevelingen van ITJ uitwerking is gegeven en dat er positieve ontwikkelingen zijn te signaleren. Deze leden hebben slechts enkele vragen over (de kabinetsreactie op) het ITJ-rapport.

De aan het woord zijnde leden vragen of het mogelijk is in de eerstvolgende rapportage VbbV de Kamer te informeren over de stand van zaken betreffende de uitvoering van de door de ITJ gedane aanbevelingen. Het gaat dan om de focus in beleid en aanpak op recidiverende jongeren, het betrekken van de ketenpartners, het gebruikmaken van elkaars kennis en aanbod, het structureel plaats geven van nazorg aan jongeren in de aanpak, het creëren van ketenregie omtrent de aanpak en preventie van het probleem, het realiseren van verbinding tussen de ketens en het structureel evalueren.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de kabinetsreactie wordt aangegeven dat een deel van de erkende bewezen effectieve interventies gericht op het verminderen van recidive zich richten op gezinssystemen. Kan een indicatie worden gegeven van de aard van die gezinsinterventies? Heeft de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie onderzoek en aanbevelingen gedaan op het gebied van gezinsinterventies? Zo ja, welke aanbevelingen? In de kabinetsreactie worden verschillende Handreikingen genoemd. Wordt het gebruik en de effectiviteit van die Handreikingen in de praktijk gemonitord?

Deze leden merken op dat de suggestie uit het onderhavige rapport wordt gesteund om belangrijke personen uit de directe omgeving van de betreffende jongeren bij de nazorg te betrekken en hen een ondersteunende rol te geven ten behoeve van een blijvend resultaat. Hoe wordt hieraan in de praktijk gestalte gegeven?

Voornoemde leden lezen in het onderhavige rapport dat jeugdcriminaliteit en recidive zorgen voor maatschappelijke problemen, zoals (gevoelens van) onveiligheid bij burgers en dit zou leiden tot hogere kosten voor de maatschappij omdat er een groter beroep wordt gedaan op politie, Openbaar Ministerie (OM), rechterlijke macht en andere betrokken organisaties. Kan een indicatie worden gegeven van de omvang van deze kosten?

De leden van de CDA-fractie constateren dat er vijf gemeenten waren geselecteerd om aan het onderzoek van ITJ mee te doen, namelijk Den Haag, Hellevoetsluis, IJsselstein, Lelystad en Gouda. Waarom was Gouda niet bereid tot deelname?

De aan het woord zijnde leden merken op dat in het ITJ-rapport wordt gesteld dat een gevolg van de focus op risicojongeren is, dat bij professionals het zicht op aard en omvang van recidive ontbreekt omdat zij geen zicht hebben op de totale omvang van het probleem binnen de lokale context. Dit terwijl gemeenten en politie vaak wel beschikken over cijfermateriaal over (groepen) recidiverende jongeren. Daarnaast hanteren organisaties vaak verschillende definities van recidive en recidiverende jongeren. Ook de wijze van registreren en de gebruikte systemen sluiten vaak niet op elkaar aan en komt het nauwelijks voor dat afzonderlijke dossiers over de jongeren vanuit de verschillende organisaties bij elkaar worden gebracht en onderling worden gedeeld. In dit verband wordt gesteld dat er geen privacybelemmeringen zijn die informatieoverdracht in de weg staan. Welke belemmeringen zijn er dan wel? Hoe wordt dit vraagstuk aangepakt? Moeten hier de in de voortgangsrapportage VbbV genoemde instrumenten als het Samenwerkingsmodel Nazorg, de Handreiking Nazorg, het Digitaal Platform Aansluiting Nazorg, het Generiek Casusondersteunend Systeem, en de afstemming tussen Veiligheidshuizen, Zorg- en Adviesteams en Centra voor Jeugd en Gezin de oplossing bieden? Hoe wordt voorkomen dat het gevaar voor bureaucratie en van het voornamelijk «praten» over in plaats van het «werken» met en voor de jongere ontstaat?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het rapport wordt gesteld dat het regelmatig voorkomt dat professionals acties die voor een jongere nodig zijn niet ondernemen omdat deze niet in het aanbod of de taak van de eigen organisatie passen. Professionals spreken zelf van «contact hebben met» en niet van «samenwerken met». Samenwerking wordt wel gezocht en professionals weten elkaar over het algemeen wel te vinden. Waarom komen deze professionals er klaarblijkelijk niet toe de zaak door te verwijzen naar een professional in een meer geëigende organisatie? Wat wordt eraan gedaan om dit te verbeteren? Het rapport geeft voorts aan dat professionals, ouders en jongeren de eerstverantwoordelijken zijn voor zowel aanpak als preventie van recidive. Zij worden als de «ervaringsdeskundigen» bij uitstek gezien en kunnen het beste aangeven wat behoeften en wensen van de jongere zijn. In de praktijk blijkt dat professionals ouders nauwelijks betrekken bij het ontwikkelen van een effectieve aanpak of bij preventie omdat zij ouders vaak, net zoals de jongeren, als hulpbehoevend zien. Niettemin bestaat de intentie om ouders wel bij de aanpak te betrekken, maar dat het in de praktijk nog niet zover is. Wat wordt ondernomen om de betrokkenheid van ouders te verbeteren? Wordt het aspect «ouderbetrokkenheid» ook bekeken door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie? Daarnaast noemen de professionals als ontbrekende partners ook scholen, de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugd-GGZ, huisartsen of instanties op het gebied van werk en inkomen. Over deze partners wordt gesteld dat die ook nodig zijn om een sluitende keten voor de aanpak en preventie van recidive onder jongeren te creëren. Hoe gaan deze partners erbij betrokken worden?

Deze leden merken op dat in het rapport wordt aangegeven dat recidive onder jongeren die in detentie gezeten hebben extreem hoog is en dat driekwart van deze jongeren weer in aanraking komt met de politie vanwege een strafbaar feit. Kan worden aangegeven hoe en over welke tijdsperiode deze recidive is gemeten?

De leden van de CDA-fractie lezen in het rapport dat een jongere na een traject gedurende langere tijd gevolgd of gemonitord zou moeten worden. Hoe lang zou een jongere moeten worden gevolgd met het oog op voorkomen van recidive? Wat zijn de kosten van het langer monitoren? Wordt dit ook een taak van de Veiligheidshuizen? Hoe is de financiering daarvan geregeld?

Ten slotte merken voornoemde leden op dat in de vier onderzochte gemeenten is gebleken dat professionals vooral de eigen werkwijze rondom een individuele jongere evalueren en niet gezamenlijk het totale traject van een jongere en het resultaat voor die jongere. Het gaat er bij deze evaluaties voornamelijk om of aan de procedurele eisen en werkwijze is voldaan en of dit binnen de gestelde doorlooptijd is gerealiseerd. Ook wordt er niet gekeken naar de resultaten voor de gehele doelgroep binnen de gemeente. Betekent dit dat procedures en protocollen veelal (al dan niet ongewild) een belangrijker rol spelen dan het resultaat? Hoe wordt gevolg gegeven aan de aanbeveling van IJT om structureel te evalueren?

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de ministers van Justitie en voor Jeugd en Gezin. Zij willen nog enkele vragen en opmerkingen over dit rapport voorleggen. Hoewel deze leden zich realiseren dat het onderzoek een momentopname is en een beeld uit de eerste helft van 2009 geeft, alsmede dat er sindsdien hard gewerkt is aan het verbeteren van de situatie, zijn zij wel geschrokken van de conclusies in dit rapport.

De aan het woord zijnde leden merken op dat de verschillen tussen jongeren die in een justitieel of een jeugdzorgtraject lopen soms niet erg groot zijn. Sterker nog, de strafrechtelijke titel is bij een aantal groepen risicojongeren het enige verschil. De aanleiding om geplaatst te worden en de onderliggende problematiek kan dan juist wel dezelfde zijn.

Daarom pleiten deze leden dan ook voor zorg op maat tijdens en na detentie die aansluit op diezelfde onderliggende problematiek. Voorkomen moet worden dat kinderen door een gebrek aan zorg alsnog, of wederom op strafrechtelijke titel geplaatst worden omdat ze toch nog in de fout gaan na het eerste traject. Hierbij moet nadrukkelijk meer aandacht komen voor het nazorgtraject voor kinderen afkomstig uit de gesloten jeugdzorg om ook deze kinderen erbij te houden.

Deze leden vragen wat de meerwaarde is van een evaluatie zoals deze nu voorligt in een veld waar implementatie en ontwikkeling van beleid in een omvangrijk veranderproces samen opgaan? Is deze evaluatie als een nulmeting te beschouwen en zullen er meer volgen opdat de effecten van beleid dat in de tweede helft 2009 en begin 2010 ingevoerd zijn te meten en te vergelijken zijn?

Voornoemde leden merken op dat in dit onderzoek de stand van zaken in vier gemeenten is bekeken. Zij willen graag weten of deze vier gemeenten willekeurig gekozen zijn of dat het gaat hier om een representatieve steekproef gaat.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er onder regie van de gemeente samengewerkt moet worden om een sluitend netwerk om de jongere heen te bouwen om hem op het rechte pad te houden. Zij vinden het een goede zaak dat inmiddels, zoals blijkt uit een eerste meting, 96% van alle jongeren begeleiding krijgt bij de uitstroom uit de justitiële jeugdinrichting. Dit is altijd een zorgpunt van deze leden geweest. Zij menen dat een jongere ook na de straf in beeld moet blijven om recidive te voorkomen en perspectief voor een goede toekomst te houden. Het overgrote deel van de jongeren wordt bij uitstroom dus begeleid, maar niet noodzakelijkerwijs aangestuurd vanuit de gemeente, zo valt uit dit rapport af te leiden.

De eerste constatering door ITJ is immers dat preventie en de aanpak van recidive onder jongeren geen speerpunt van het lokale beleid en uitvoering is. Dit past bij het beeld dat in de afgelopen jaren naar voren kwam. Op het lokale niveau is helaas inderdaad nog veel onduidelijk en ontbreekt het soms zelfs aan gevoel van urgentie om deze problemen op te pakken omdat nog gedacht wordt dat andere partijen verantwoordelijk zijn. Deze leden zien in het veld dat er nog teveel vanuit het aanbod van de instellingen wordt gedacht in plaats van vanuit de jongere. De omslag die gaande is om meer te denken vanuit de levensketen moet dan ook nog steeds ondersteund worden, want dat is volgens deze leden nog niet voldoende gerealiseerd.

De aan het woord zijnde leden merken op dat in de kabinetsreactie op het rapport wordt verwezen naar de handreiking voor gemeenten die geschreven zal worden door het Nederlandse Jeugdinstituut voor het bevorderen van de samenwerking tussen de Centra voor Jeugd en Gezin, de Zorg- en Adviesteams, het onderwijs en de Veiligheidshuizen. Hoe gaat er voor gezorgd worden dat gemeenten dit daadwerkelijk gaan oppakken? Is de handreiking inmiddels al beschikbaar? Zo nee, wanneer zal deze gepubliceerd worden?

Deze leden constateren voorts dat in de kabinetsreactie staat dat de aanpak van ernstige overlast en (jeugd)criminaliteit, met als onderdeel daarvan het terugdringen van recidive, bij de gemeenten in toenemende mate op de agenda komt. Is hiervan een overzicht beschikbaar? Wat is in deze gemeenten het beoogde resultaat? Op welke doelen sturen de gemeenten bij het recidivebeleid en zijn hiervan de resultaten bekend? Wat wordt precies bedoeld met een «een slimme integrale aanpak» om van het reguliere aanbod gericht op scholing en voorbereiding op werk gebruik te maken? Heeft deze groep dan geen specifieke begeleiding nodig?

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de constatering dat het zeer belangrijk is dat jongeren die dreigen uit te vallen weer perspectief geboden krijgen door middel van scholing en/of werk. Zij zijn van mening dat juist bij het voorkomen van criminaliteit, ander overlastgevend gedrag of recidive, het hebben van een baan van het grootste belang is.

Op de leefgebieden wonen, werk of school, onderwijs en zorg en algemene dagbesteding moeten voorzieningen worden getroffen om een jongere op de rit te krijgen. Geleerd moet worden om de avonden nuttig in te vullen, juist om te voorkomen dat een jongere weer recidiveert. Dagbesteding moet een verplichting zijn voor jongeren. Niet alleen biedt een zinvolle dagbesteding weer zicht op een goede toekomst, maar jongeren zijn dan ook van de straat en komen in een regelmatig dagritme. Dit zijn factoren die weer van invloed zijn op het verminderen van de recidive. Deze leden zijn daarom van mening dat naast zorg en repressie het onderdeel dagbesteding actief moet worden ingevuld. De Veiligheidshuizen richten zich nu ook steeds meer op zorg. Dit is op zich een goede ontwikkeling, maar hierbij geldt wel dat de component dagbesteding veel actiever moet worden meegenomen. Op welk moment in het begeleidingstraject komt het werkplein van een gemeente in beeld? Is deze instantie betrokken bij de toeleiding naar werk of wordt dit door de lokale overheid op een andere wijze ingevuld?

In juli 2009 is in samenwerking met de VNG de Handreiking Nazorg Jeugd onder alle gemeenten verspreid. Is, nu na de verkiezingen van maart 2010 er in heel veel gemeenten wisselingen van de wacht geweest zijn, weer een moment voorzien om een geactualiseerde handreiking te verspreiden?

De aan het woord zijnde leden brengen in herinnering het antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Heijnen, Heerts en Eijsink (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel Handelingen, nr. 1668) over discriminatie van jongeren met een alternatieve straf op de arbeidsmarkt. Daaruit blijkt dat een Halt-afdoening wegens overtreding van een Algemene Plaatselijke Verordening met betrekking tot verdovende middelen inderdaad een bezwaar kan zijn om iemand in aanmerking te laten komen voor een functie bij Defensie. Dit staat naar mening van deze leden in de weg van het feit dat juist dit soort jongeren een perspectief geboden moet worden door middel van een baan. Wordt de mening van deze leden gedeeld dat het niet kunnen krijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en het niet kunnen verkrijgen van een Verklaring van Geen Bezwaar in de weg kunnen staan? Bij hoeveel van de ongeveer 100 kandidaten die bij Defensie geweigerd werden, was er sprake van een Halt-afdoening in verband met verdovende middelen? Kan de gemeente voor deze groep jongeren nog iets betekenen? Zo ja, wat zijn dan de mogelijkheden die open staan?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de ITJ constateert dat jongeren een groot risico lopen niet het beste, meest effectieve traject aangeboden te krijgen of met stagnaties en onderbrekingen in het aanbod geconfronteerd te worden. Zij willen weten of de implementatie van YOUTURN, de uniforme basismethodiek die vanaf begin 2010 overal gebruikt moet worden, hier de gewenste verbeteringen in laat zien? De ITJ geeft voorts in het rapport aan dat de samenwerking, aansluiting en afstemming tussen de verschillende ketens een vereiste is bij de aanpak van recidive, maar dat deze verbinding nog niet is gerealiseerd. Informatie-uitwisseling vindt plaats op het moment waarop de jongere overgedragen wordt van de ene organisatie naar de andere. Toch is de ketenpartner die de jongere overgedragen krijgt niet altijd volledig geïnformeerd over de achtergrond van de jongere en de situatie waarin hij verkeert. Deze leden vinden het spijtig dat deze samenwerking nog steeds niet van de grond gekomen is. Waarom is er niet één partij verantwoordelijk voor de goede overdracht door de gehele keten heen? Is de gewenste «warme» overdracht inmiddels geregeld? Wat is de voortgang voor wat betreft de digitalisering van de dossiers en hierdoor het optimaliseren van de toegang tot de dossiers voor de verschillende ketenpartners? Deze leden zijn van mening dat, om de aansluiting tussen vertrek uit de instelling en de overgang naar de gemeente te verbeteren, de zendende partij verantwoordelijk moet worden voor een goede overdracht. Dit is door de Inspectie voor de Sanctietoepassing aanbevolen voor de volwassen gedetineerden, maar deze leden menen dat deze stelregel ook zeer zeker moet gelden voor jongeren. Delen de ministers deze opvatting?

De aan het woord zijnde leden vragen of het nog voorkomt dat de incomplete en niet volledig ingevulde dossiers ongezien bij de volgende partij in de keten terecht komen, waardoor deze partij niet volledig op de hoogte is en dus niet het juiste traject aan kan bieden. Wie kan er dan op het niet volledig zijn van het dossier aangesproken worden? Wanneer is dit probleem verholpen en hoe zal dit gaan gebeuren? Deze leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat helder moet worden wie verantwoordelijk is. De verdeling tussen ouders of sociale omgeving, zorg, werk en politie moet helder worden. Hoe kunnen gemeenten hierin een positieve prikkel ervaren en beloond worden als er succesvol gewerkt wordt aan het terugdringen van recidive?

Nog niet alle gemeenten hebben een specifieke contactpersoon nazorg jeugd die deelneemt aan het trajectberaad. Uit de tweede voortgangsrapportage VbbV blijkt wel dat gemeenten steeds beter raken ingespeeld en groeien in hun rol. Hoe verloopt dit precies en zijn ook de kleinere gemeenten hierbij voldoende betrokken?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de ITJ constateert dat belangrijke partners, zoals ouders, jongeren en scholen, ontbreken binnen de keten(s) in de onderzochte gemeenten. Dit was de situatie begin 2009. Deze leden willen graag weten hoe de situatie is nu YOUTURN ingevoerd is en waarbij is vastgelegd op welke momenten een perspectiefplan wordt opgesteld. Welke instrumenten worden standaard afgenomen en wanneer worden ouders en ketenpartners betrokken? Voornoemde leden zijn van mening dat zorg op maat en in samenhang moet worden aangeboden. Daarbij is het noodzakelijk dat ouders en het sociale netwerk actief worden betrokken. Er is ook een gebrek aan integraal zorgaanbod voor kinderen met meerdere problemen tegelijkertijd. Wanneer is de samenhang in zorg, onderwijs, werkaanbod gereed? Wie zal er dan verantwoordelijk zijn?

De aan het woord zijnde leden brengen in herinnering dat uit onderzoek (Jeugdige veelplegers in Utrecht, drs. M. Kampijon en prof. dr. I. Weijers, augustus 2009) blijkt dat jeugdige veelplegers het eerste politiecontact tussen de 13 en 15 jaar hebben. Deze leden zijn benieuwd welke partners in de keten bij deze leeftijdsgroep in actie komen als een jongere van die leeftijd wegens een delict in aanraking komt met de politie en wat hierin de rol van het Centrum voor Jeugd en Gezin is.

De leden van de PvdA-fractie vinden de verplichte nazorg een goede stap om de jongere in beeld te houden, ook na de straf. De nazorg kan doorlopen tot na het eindigen van de justitiële titel op vrijwillige basis. Wie let er op als afspraken in deze fase niet worden nagekomen? Kan de gemeente de jongere ook dan nog verplicht nazorg bieden als er geen justitiële titel meer is?

Voornoemde leden merken op dat de ITJ geen structurele evaluatie van de aanpak, de samenwerking en de behaalde resultaten tegengekomen te zijn. Hierop geven de ministers aan dat dergelijke evaluaties onderdeel uitmaken van het onderzoeksprogramma van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie. Wanneer is in dit programma dan de volgende evaluatie in dit kader voorzien? Hoe kan het zo zijn dat de ITJ niet op de hoogte is van het bestaan van deze evaluaties en doelen zij wellicht op een ander soort evaluatie? Deze leden menen dat de inspecties ook moeten kunnen controleren op de concrete doelen van het programma terugdringen van recidive en op de beoogde resultaten. Niet per instelling, niet per gemeente, maar in samenhang. In de kabinetsreactie staat dat ook in veel gemeenten evaluaties plaatsvinden in het kader van het lokale veiligheidsbeleid en de lokale aanpak van overlast en de criminaliteit. Hoeveel gemeenten geven daarin specifiek aandacht aan de effectiviteit van de aanpak van recidive? Is hier meer over bekend? Wat is de rol hierin van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zijn hier in het convenant tussen de VNG en het ministerie van Justitie in het kader van het programma VbbV nog nadere afspraken gemaakt?

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het ITJ-rapport over de lokale aanpak en preventie van recidive onder jongeren en de brief van de ministers bij het aanbieden van dit rapport. Zij hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

Deze leden verwelkomen het onderzoek naar dit belangrijke onderwerp. De recidive onder jongeren, zeker na detentie, is met 78% torenhoog. Het onderhavige rapport legt een aantal ernstige tekortkomingen in het lokale beleid bloot die met grote voortvarendheid moeten worden aangepakt. Zo blijkt recidive geen speerpunt in (gemeentelijk) beleid en aanpak te zijn, maken professionals onvoldoende gebruik van elkaars kennis en aanbod, blijkt nazorg nog geen structurele plaats in de aanpak te hebben en wordt een aanpak nauwelijks geëvalueerd. Zijn de ministers onaangenaam verrast door deze harde conclusies? Zo nee, waarom niet?

De aan het woord zijnde leden vragen sinds wanneer de gemeenten eigenlijk op deze wijze verantwoordelijk zijn voor de nazorg van ex-gedetineerde jongeren. Waarom is hier destijds voor gekozen? Zijn de problemen hiermee niet groter geworden? Of anders gezegd, is de nazorg van ex-gedetineerden sindsdien niet steeds een punt van zorg geweest?

De leden van de SP-fractie vragen, alvorens in te gaan op de afzonderlijke aanbevelingen van ITJ, de voorvraag te beantwoorden of de bevoegdheden en verantwoordelijkheden momenteel eigenlijk wel goed zijn verdeeld. Indien vastgesteld moet worden dat recidive geen speerpunt is in gemeentelijk beleid en nazorg nog steeds geen structurele plaats in de aanpak heeft, zijn de gemeenten dan wel voldoende toegerust om de hardnekkige problemen van deze uiterst moeilijke doelgroep adequaat aan te pakken? Zou niet veel meer gebruik gemaakt moeten worden van de kennis en expertise van de (jeugd)reclassering, die hier eigenlijk bij uitstek deskundig in is? Hoeveel gemeenten maken nu al gebruik van de (jeugd)reclassering in het kader van de nazorgtaken, bijvoorbeeld door de (jeugd)reclassering hiervoor «in te kopen», zoals bij de nazorg aan volwassenen gebeurt? Waarom moet steeds opnieuw het wiel worden uitgevonden? Voornoemde leden vragen de ministers hier uitgebreid op in te gaan en niet te volstaan met de vaststelling «dat veel in gang is gezet» en dat het implementeren van maatregelen nu eenmaal tijd kost. De vraag moet ook worden gesteld of de lastige verantwoordelijkheid voor nazorg aan criminele (ex-gedetineerde) jongeren wel voornamelijk bij de gemeenten hoort te liggen.

Deze leden vragen de ministers ook in te gaan op de mogelijkheden van de reclassering. Als de (jeugd)reclassering al een jongere onder zijn hoede heeft, bijvoorbeeld in het kader van het uitoefenen van reclasseringstoezicht, dan zijn (jeugd)reclasseringswerkers vaak gebonden aan strikte regels en procedures en het alleen maar mogen werken in gedwongen kader. Kan er niet veel meer gedaan worden indien de reclasseringswerkers iets meer vrije ruimte krijgen en soms iets extra's mogen doen voor een cliënt, als dit naar het professionele oordeel van de reclasseringswerkers in het belang is van recidivebestrijding? De uitvoering van de motie-Van Velzen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VI, nr. 49) geeft de mogelijkheden, die voor een deel van de problemen in het rapport van ITJ mogelijk een oplossing bieden. Graag ontvangen deze leden een reactie op dit punt.

Voornoemde leden benadrukken dat het zeker voor jongeren van het grootste belang is dat straf en zorg (aanbod tot hulp) altijd samen moeten gaan. Daarbij hebben ook de rechters en het OM een rol. Zijn het OM en de rechters al voldoende op de hoogte van alle wettelijke mogelijkheden die er zijn? Te denken valt daarbij aan de mogelijkheden om voorwaardelijke straffen op te leggen, creatief te zijn met de voorwaarden die van nut kunnen zijn om recidive te voorkomen en de gedragsbeïnvloedende maatregel. Zo ja, worden deze mogelijkheden ook al voldoende benut of zou dit beter kunnen? Neemt het opleggen van de gedragsbeïnvloedende maatregel toe en is dit met cijfers aan te tonen?

De leden van de SP-fractie constateren dat ouders nog steeds onvoldoende worden betrokken in de aanpak of zelfs helemaal ontbreken in die aanpak. Dat vinden deze leden ernstig. De ouders, of zelfs het hele gezin, moeten juist nauw betrokken worden bij het op het rechte pad houden van de jeugdige. Neemt het gebruik van interventies gericht op het hele gezin inmiddels toe? Wordt hier in alle gemeenten al gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet? Verschilt de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning die wordt geboden per gemeente? In hoeverre kunnen gemeenten leren van elkaar welke hulp en maatregelen effectief werken in andere gemeenten?

De aan het woord zijnde leden benadrukken al geruime tijd dat het bestrijden van recidive onder jongeren van het grootste belang is. Het is dan ook erg vreemd dat jongeren die de fout in zijn gegaan niet geruime tijd worden gevolgd. Deze leden zijn het helemaal eens met het ITJ-rapport waarin geconcludeerd wordt dat de vaststelling of een extra inspanning die nodig is niet alleen direct na afloop van een traject gedaan moet worden, maar ook enige tijd hierna herhaald moet worden. Daarvoor is het nodig een jongere na afloop van een traject gedurende langere tijd te volgen/monitoren. Het einde van een traject mag niet «uit zicht» betekenen.

Natuurlijk kan de noodzaak en de intensiteit van het «volgen» per persoon verschillen, maar waarom wordt niet beter in de gaten gehouden hoe het bijvoorbeeld met een first-offender gaat na het delict? Wie is hiervoor verantwoordelijk? Waarom zou dat niet ook deels de jeugdreclassering kunnen zijn als dit nodig blijkt? Hoe wordt deze aanbeveling geïmplementeerd?

De leden van de SP-fractie lezen ten slotte in het rapport dat de gemeente ook betrokken wordt bij het verblijf van de jeugdige in de justitiële jeugdinrichting. Dat vinden zij goed, maar zij vragen of het beeld klopt dat er nog onvoldoende informatie vanuit de justitiële jeugdinrichtingen over de betreffende jeugdige naar de gemeenten komt. Hoe wordt er voor gezorgd dat deze informatie van voldoende niveau is en de gemeenten tijdig bereikt om de benodigde acties te ondernemen, zoals de toeleiding naar werk of opleiding? Zijn er ook ambtenaren van de gemeenten die in de justitiële jeugdinrichtingen komen om met de jeugdige zelf in gesprek te gaan? Zou dit niet vaker moeten gebeuren?

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ITJ-rapport. Er blijven echter enkele vragen staande.

Deze leden willen graag weten wat er wordt bedoeld met de volgende passage in het rapport: «ITJ doet onderzoek in die gemeenten waar een maatschappelijk probleem groter is dan in andere gemeenten en waar de risico’s voor jongeren om met dat probleem in aanraking te komen hoog zijn.» Uit het rapport blijkt dat in deze gemeenten relatief meer zogenaamde jeugdige veelplegers en harde kern jongeren zijn dan in andere gemeenten. Deze leden willen graag cijfers en percentages hierover zien. Verderop in het rapport wordt gesteld dat deze wijze van selecteren geleid heeft tot een keuze van vijf gemeenten. Wat wordt precies met «deze wijze van selecteren» bedoeld? Daarnaast blijkt uit het rapport dat de geselecteerde gemeente Gouda niet mee wilde doen. Kan worden aangegeven waarom deze gemeente niet bereid was deel te nemen aan het onderzoek? Waarom is niet voor een andere (vijfde) gemeente gekozen?

Het valt voornoemde leden op dat er niet echt gesproken wordt over een bepaalde verantwoordelijkheid bij ouders. Zij worden in het rapport dan wel genoemd als ontbrekende partners. In het rapport staat op pagina 11 hierover wel dat medewerkers van de gemeenten en professionals het beeld hebben dat het plegen van een strafbaar feit vaak samenhangt met onder andere ouders die geen grip lijken te hebben op de jongere. Het lijkt dan zo dat de ouders er zelf ook niets aan hadden kunnen doen. Deze leden vinden dit enigszins eenzijdig aangezien de ouders de belangrijkste rol (zouden moeten) hebben in het ervoor zorgen dat een jongere niet het criminele pad opgaat. Het komt ook voor dat ouders hun taak als opvoeders niet goed uitvoeren waardoor dit onder andere kan leiden tot lage schoolprestaties en vervolgens weer tot criminele activiteiten. Hoe staan de ministers tegenover het idee financiële sancties mogelijk te maken voor ouders die hun taak als opvoeders niet goed uitvoeren? Hierbij kan gedacht worden aan ouders die er niet voor zorgen dat hun kind niet spijbelt. Daarbij komt ook voor dat ouders niet geholpen willen worden door hulpverleners. Deze leden zijn van mening dat hier financiële sancties, bijvoorbeeld het korten op de kinderbijslag, op moeten staan. Graag ontvangen zij een reactie op dit punt.

De leden van de VVD-fractie willen ten slotte graag weten wat de ministers vinden van de zogenaamde «Sluitende Aanpak» van risicojongeren die in de wijk Charlois is gebruikt. In deze Rotterdamse wijk lopen allerlei projecten voor specifieke etnische doelgroepen zodat een aanpak op maat kan worden gecreëerd.

II. Reactie van de ministers

Algemeen

Het onderzoek van ITJ geeft inzicht in de ontwikkeling van de samenwerking op lokaal niveau bij de aanpak van recidive.

Ook wij stellen vast dat een verdere verbetering van de samenwerking nodig is. In onze reactie bij het aanbieden van het rapport van ITJ van 22 maart jl. gaven wij aan dat wij de aanbevelingen van het ITJ onderschrijven en zullen betrekken bij de volgende fase van de versterking van de samenwerking ten behoeve van de vermindering van de recidive.

Wij gaven tevens aan dat het proces van het aansluiten van verschillende ketens en netwerken gefaseerd plaatsvindt. Er is de laatste jaren veel voortgang geboekt met de verbetering van de samenwerking in de verschillende ketens en netwerken. De verbetering zal nog verder doorgaan. Zoals door de fracties wordt vastgesteld, zal de samenwerking steeds resultaatgericht moeten zijn. Bij jongeren met veel en ernstige problemen is een integrale en intensieve aanpak nodig. Niet bij iedere jeugdige die met Justitie in aanraking komt, is dat het geval. Voor een deel van hen volstaat ook een eenvoudige correctie door een straf.

Door een goede risicotaxatie kan de aanpak ook selectief zijn.

Wij kondigden een handreiking aan voor gemeenten om een goede schakeling tussen de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG), de Zorg- en Adviesteams (ZAT) en de Veiligheidshuizen te bevorderen.

In opdracht van Justitie, OC&W en J&G heeft het Nederlands Jeugdinstituut in samenwerking met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een onderzoek verricht naar de samenwerking tussen Veiligheidshuizen, ZAT en CJG. Dit heeft geresulteerd in een richtinggevende visie met uitgangspunten, randvoorwaarden, succesfactoren en valkuilen. Deze visie dient als basis om de Veiligheidshuizen nader te ondersteunen bij de vormgeving van de samenwerking met de CJG. De visie is in juni beschikbaar gekomen voor de betrokken professionals en de gemeenten via de diverse relevante websites.

Antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is in de volgende rapportage VbbV de Kamer te informeren over de stand van zaken betreffende de uitvoering van de door de ITJ gedane aanbevelingen.

De laatste verantwoordingsrapportage VbbV is op 23 april 2010 aan uw Kamer aangeboden.

Rapportage over de voortgang van het beleid zal verder in het kader van de begrotingscyclus plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de aard van de gedragsinterventies die zich richten op gezinssystemen. De Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie heeft een aantal systeeminterventies erkend of voorlopig erkend. Dat zijn de Functional Family Therapy (erkend juni 2009), de Multidimensional Family Therapy (voorlopig erkend maart 2009) en de Multi Systeem Therapie (erkend juni 2010).

Het verrichten van wetenschappelijke onderzoek naar de effectiviteit van de interventie is een van de voorwaarden om voor erkenning in aanmerking te komen. De Erkenningscommissie doet dit onderzoek niet zelf. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de universiteiten of andere onderzoeksinstituten in opdracht van het WODC of onder meer ZonMW.

Onderzoeksresultaten met betrekking tot de genoemde interventies komen in 2010 en daarna beschikbaar.

Om inzicht te krijgen in de mate waarin de gedragsinterventies worden toegepast in verschillend kader (gedragsbeïnvloedende maatregel, bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en vrijwillig kader in aansluiting op bijvoorbeeld de jeugdreclassering) wordt de registratie ten behoeve van de monitoring verder verbeterd.

De leden van de CDA-fractie vragen of het gebruik en de effectiviteit van handreikingen worden gemonitord. In de kabinetsreactie worden twee handreikingen genoemd: de Handreiking Nazorg Jeugd en een handreiking voor het bevorderen van de samenwerking tussen CJG, ZAT en Veiligheidshuizen. Eerstgenoemde wordt alszodanig niet gemonitord maar er komt een nieuwe versie wanneer de huidige niet meer actueel blijkt te zijn. De andere handreiking is de beschrijving van een visie die vooral dient ter ondersteuning en niet zozeer als voorschrift.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe in de praktijk bij de nazorg de omgeving wordt betrokken en een ondersteunende rol gegeven voor een blijvend resultaat.

Over de wenselijkheid om ouders en andere belangrijke personen uit de omgeving te betrekken, bestaat overeenstemming. Dit gebeurt ook in toenemende mate in de justitiële jeugdinrichting en ook door de jeugdreclassering. De jeugdreclassering houdt toezicht op het naleven van de eventuele voorwaarden en geeft begeleiding bij de nazorg.

Het betrekken van de personen uit de eigen sociale omgeving is een van de What Works beginselen die leidend zijn voor de uitvoering van de jeugdreclassering. Dit beginsel is in het Handboek Methode Jeugdreclassering uitgewerkt. In het Handboek zal een module gezinsbegeleiding worden opgenomen. Het Handboek is voor de jeugdreclassering de leidraad om efficiënt en effectief te werken.

De procesevaluatie van het Handboek Methode Jeugdreclassering van Regioplan is uw Kamer op 9 juni 2010 aangeboden (TK 2009–2010, 29 270, nr. 36).

De leden van de CDA-fractie vragen een indicatie van de kosten van recidive. Naar verwachting zijn de kosten van recidive aanzienlijk. Dat is ook de reden om recidive zoveel mogelijk terug te dringen. Een inschatting van de precieze kosten is niet te maken.

De leden van de CDA-fracties vragen waarom Gouda niet bereid was tot deelname aan het onderzoek. Van het onderzoek in Gouda is afgezien omdat op het moment dat ITJ Gouda benaderde voor het onderzoek de gemeente Gouda druk bezig was met de afhandeling van de gebeurtenissen in de wijk Oosterwei. Het ITJ-onderzoek zou voor de gemeente Gouda een extra belasting hebben betekend ten koste van de aanpak van de problematiek in de wijk.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie dat professionals onvoldoende zicht hebben op de totale omvang van het probleem in de lokale context, merken wij het volgende op.

Voor een organisatie van de samenwerking op lokaal niveau is het inderdaad van belang uit te gaan van een gedeelde analyse van de problematiek. Op basis van een dergelijke analyse kan worden bepaald wie wat kan bijdragen aan de vermindering van de problemen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het ITJ-rapport wordt gesteld dat het regelmatig voorkomt dat professionals acties die voor een jongere nodig zijn niet ondernemen omdat deze niet in het aanbod of de taak van de eigen organisatie passen.

In het ITJ-rapport wordt gesteld dat de professionals de jongeren een zo passend mogelijk aanbod bieden. Daarbij wordt vaak uitgegaan van het bij de eigen organisatie beschikbare aanbod, terwijl bij andere instellingen een meer passend aanbod beschikbaar is.

Dit is een herkenbare constatering. Daaruit blijkt dat aan de samenwerking en afstemming tussen de instanties nog veel verbeterd moet worden. Dat geldt ook voor de schakeling van lokale voorzieningen en de meer gespecialiseerde instellingen. Wij gaan er vanuit dat wanneer de CJG-structuur volledig is ingevoerd de toegang op lokaal niveau ook voor gespecialiseerde zorg beter zal zijn. Ook de schakeling van de CJG, ZAT en Veiligheidshuizen zal daaraan bijdragen.

De leden van de CDA-fracties vragen naar de eventuele belemmeringen voor de informatie-uitwisseling cq. informatie-overdracht. Er zijn wat dit betreft geen principiële belemmeringen. Wel is het zo dat de steeds betere organisatie van de samenwerking en de verbetering van de informatie-uitwisseling samen op moeten gaan. Dat gaat stapsgewijs. Er wordt veel geïnvesteerd in de verbetering van de informatievoorziening in de Veiligheidshuizen, de ZAT en de CJG. Wij zijn het met de leden van de CDA-fractie eens dat het risico bestaat dat het intensiveren van de samenwerking gepaard kan gaan met veel overleg dat relatief veel tijd vraagt. Wij zullen hieraan aandacht besteden bij de fase van doorontwikkeling van de Veiligheidshuizen die nu aanbreekt.

De leden van de CDA-fractie vragen wat wordt ondernomen om de betrokkenheid van ouders te verbeteren. Ouders worden in toenemende mate bij het strafproces en de tenuitvoerlegging betrokken. Wij verwijzen naar het bevorderen van de verschijning van ouders bij de strafzitting van hun kind. Bij de verschillende afdoeningsvormen neemt de positite van de ouder ook een steeds prominentere plaats in. Wij noemen de Haltafdoening, de werkwijze van de jeugdreclassering en de methodieken die in de jusititiële jeugdinrichtingen worden toegepast (w.o. YOUTURN). Ook de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie heeft veel oog voor het belang van ouderbetrokkenheid. Het betrekken van ouders is essentieel in door de commissie erkende gedragsinterventies als Multi System Therapy (MST) en Functional Family Therapy (FFT). Ook partners als scholen, jeugd-GGZ, huisartsen kunnen zo nodig worden betrokken, hetzij via de Raad voor de Kinderbescherming (die deelneemt aan het Justiteel Casus Overleg en de netwerk- en trajectberaden), hetzij via de jeugdreclassering.

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoe en over welke periode de recidive is gemeten van jongeren die uit detentie komen. Sinds enige jaren verricht het WODC periodiek onderzoek naar de strafrechtelijke recidive van Nederlandse justitiabelen met behulp van de Recidivemonitor. Het laatste recidivebericht is als bijlage meegezonden met de verantwoordingsrapportage VbbV van 23 april jl.

Daarin zijn gegevens opgenomen over de recidive van personen die in de periode van 1997 tot en met 2006 een strafzaak hadden of uitstroomden uit een justitiële inrichting.

Dit laatste recidivebericht laat zien dat de strafrechtelijke recidive in Nederland voor het eerst sinds 1997 over een breed front is gedaald. Zowel bij de volwassen als bij de minderjarige justitiabelen is het percentage daders dat binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking kwam, bij de nieuwste lichting licht afgenomen.

Bij minderjarigen is het 2-jarige recidivepercentage onder ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen het hoogst. Bij hen schommelde het 2-jarige recidivepercentage jarenlang rond 60%. Voor jongeren die in 2006 uitstroomden bedroeg de recidiveprevalentie 58,2%.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang een jongere zou moeten worden gevolgd of gemonitord met het oog op het voorkomen van recidive, wat het zou kosten om jongeren gedurende langere tijd te monitoren. De jongeren worden gevolgd in de periode dat begeleiding plaatsvindt in justitieel kader en ook de Veiligheidshuizen hebben hier een taak in. Bij de afsluiting van de begeleiding kunnen ook nu al op individuele basis afspraken worden gemaakt met de jongere en personen uit zijn omgeving (de ouders en bijvoorbeeld de school) om te bevorderen dat voor langere tijd een oogje in het zeil wordt gehouden en dat aan de bel getrokken wordt wanneer de jongere opnieuw in de problemen (dreigt) te komen. Na afsluiting van het justitiële traject kan op gemeentelijk niveau altijd een beroep gedaan worden op niet-justitiële hulpverlening. De financiering loopt dan via de gemeente ofwel via het geïndiceerde jeugdzorgaanbod.

Met de leden van de CDA-fractie zijn wij van mening dat het bij een gezamenlijk begeleidingstraject van verschillende instanties cq. professionals zinvol en wenselijk is om ook gezamenlijk de voortgang te evalueren. Voor gemeenten is in de Handreiking Nazorg een aandachtspuntenlijst opgenomen voor de evaluatie van hun bijdrage. Daarin is aandacht voor de gemeente als uitvoerder, coördinator en procesregisseur.

Antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de verschillen tussen jongeren die een justitieel traject of een jeugdzorgtraject volgen soms niet erg groot zijn. Het is juist dat het in beide gevallen jongeren met vergelijkbare achtergrondproblemen betreft. Het feit dat jeugdigen in een justitiële jeugdinrichting een sanctie ondergaan en in de gesloten jeugdzorg niet, is echter een essentieel verschil. Wij zijn met de leden van de PvdA-fractie van mening dat ook voor jeugdigen die in gesloten jeugdzorg zijn opgenomen in veel gevallen passende (na)zorg of vervolgzorg noodzakelijk is. Na verblijf in de gesloten jeugdzorg krijgen deze jongeren over het algemeen vervolghulp in de jeugdzorg waarbij aan deze aspecten aandacht wordt gegeven.

Dat kan bijvoorbeeld begeleide kamerbewoning zijn.

Naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie benadrukken wij dat het ITJ-onderzoek een waardevolle bijdrage levert aan de verdere verbetering van de aanpak van recidive. Het ITJ-onderzoek staat op zichzelf en is in die zin geen nulmeting bij de aanpak gericht op vermindering van recidive. Bij een nulmeting zou een compleet overzicht worden gegeven van de stand van zaken in het land waarna vervolgens de invoering van de verbeteringen kan worden gevolgd.

ITJ heeft aan de hand van gegevens van het Korps Landelijke Politiediensten zijn de gemeenten uitgekozen met een relatief hoog en toenemend aantal veelplegers en harde kern jongeren in de jaren 2002 tot en met 2007. Daarbij is ervan uitgegaan dat in deze gemeenten de problematiek van de hoge recidive aanwezig is.

Evenals de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat met de verbetering van de nazorg grote vorderingen zijn geboekt. De zogenoemde trajectberaden zijn ingesteld om ook de schakeling met de gemeenten te verbeteren.

De gemeenten hebben zowel een rol met betrekking tot het lokale beleid bij nazorg als een uitvoerende rol. Het eerste betreft het concretiseren van de doelen voor nazorg en het organiseren van de aanpak. Het gaat daarbij om onder meer het verstrekken van identiteitsbewijs, de schuldhulpverlening, toeleiding naar school en werk en dergelijke. Daarbij is uitgangspunt dat ook voor jongeren na detentie zo nodig een aanbod gericht op arbeidstoeleiding bijvoorbeeld via het door de leden van de PvdA-fractie genoemde werkplein wordt gedaan. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om te bepalen hoe dit het beste kan worden georganiseerd.

De gemeenten voeren die taken voor een deel zelf uit of coördineren de uitvoering.

Op veel plaatsen is de gemeente vertegenwoordigd in het trajectberaad of wordt het beraad in het Veiligheidshuis gehouden. Wij stimuleren en ondersteunen de gemeenten bij de aanpak door onder meer met het aanbieden van handreikingen, uitwisseling van ervaringen en dergelijke. Eind 2010 is het evaluatiemoment waarbij wordt bepaald wat de stand van zaken is en wat er nog nodig is om de nazorg te borgen.

Vanuit de PvdA-fractie wordt opgemerkt dat op de leefgebieden wonen, werk of school, onderwijs en zorg en algemene dagbesteding voorzieningen moeten worden getroffen om een jongere op de rit te krijgen. In dit verband wijzen wij op de Pilotprojecten campussen waarvan het eindrapport binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden door de Minister voor Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat het niet kunnen krijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en/of een Verklaring van geen bezwaar de reïntegratie van jongeren kan belemmeren.

In het antwoord op vragen van de leden Heijnen, Heerts en Eijssink (Kamerstukken II, aanhangsel Handelingen, nr. 2223) is gesteld dat een registratie dat iemand op jonge leeftijd een Halt-afdoening heeft gekregen, geen beletsel is voor het afgeven van een VOG. Bij vertrouwensfuncties bij het Rijk, de politie, en Defensie wordt een verklaring van geen bezwaar aangevraagd. Slechts een deel van de functies bij het Rijk en de politie is een vertrouwensfunctie, waarvoor veiligheidsonderzoeken door veiligheidsdiensten worden uitgevoerd. Jongeren die slechts ooit kattenkwaad gepleegd hebben, dienen geen hinder te ondervinden bij het vinden van een baan.

In Rotterdam is op 27 mei 2010 door de Minister van Justitie samen met de burgemeester van Rotterdam een pilot gestart met de voorwaardelijke VOG om jongeren met antecedenten de kans te bieden stages te volgen waarvoor een VOG is vereist. Tevens wordt door het Ministerie van Justitie bezien of de beleidsregels voor de verlening van een VOG aanpassing behoeven om minderjarigen meer kansen te kunnen bieden. Wij verwachten hierover in het najaar meer informatie te kunnen verschaffen.

De leden van de PvdA-fractie willen weten of de implementatie van YOUTURN de gewenste verbeteringen in laat zien.De verbeteringen die in de jeugdstrafrechtsketen zijn doorgevoerd, zoals de invoering van de basismethodiek YOUTURN in de justitiële jeugdinrichtingen zullen zeker doorwerken in de verdere trajecten op gemeentelijk niveau doordat de motivatie om aan hun toekomst te werken wordt versterkt.

Met invoering van de trajectberaden is de samenwerking met gemeenten versterkt.

Een aantal gemeenten (Lelystad, Almere, Enschede, Tilburg en Utrecht) neemt actief deel aan de pilots rondom het ict-systeem ter ondersteuning van de netwerk- en trajectberaden.

In de trajectberaden worden de gegevens uitgewisseld die nodig zijn voor de verdere begeleiding.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de handreiking voor het bevorderen van de samenwerking tussen de CJG, de ZAT en de Veiligheidshuizen beschikbaar is. Deze handreiking in de vorm van een richtinggevende visie met uitgangspunten, randvoorwaarden, succesfactoren en valkuilen is beschikbaar voor de betrokken gemeenten en professionals in de uitvoering via de diverse relevante websites.

Er is geen reden om nu reeds de Handreiking Nazorg Jeugd die onder alle gemeenten medio 2009 is verspreid, te actualiseren. De Handreiking is nog actueel.

Een «warme» overdracht vanuit de justitieketen naar de gemeenten maakt deel uit van nieuwe werkwijze bij de nazorg jeugd. Die «warme-overdracht» krijgt vorm in de trajectberaden waaraan de gemeenten deelnemen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat nog niet alle gemeenten een contactpersoon nazorg jeugd hebben. Voor de kleine gemeenten waar een gering aantal jongeren uitstromen is het niet zinvol daarvoor een aparte contactpersoon aan te wijzen. Een mogelijkheid is dan dat een grotere of centrum gemeenten voor meerdere gemeenten een coördinerende rol vervult.

Met de VNG en veel gemeenten worden hierover door het project Nazorg Jeugd gesprekken gevoerd. Om gemeenten te faciliteren zijn in 2009 (expert)meetings en congressen georganiseerd en worden in de zomer van 2010 nog een viertal regionale bijeenkomsten georganiseerd. Wat betreft de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot de nazorg is nog altijd het Verantwoordelijkheidskader Nazorg Jeugd onverkort geldig. Dat is door alle partijen onderschreven en daarna door de Minister van Justitie vastgesteld in mei 2007. Uit de praktijk blijkt dat het Verantwoordelijkheidskader voldoende duidelijkheid biedt bij de taakverdeling.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar het onderzoek over jeugdige veelplegers in Utrecht waaruit blijkt dat jeugdige veelplegers het eerste politiecontact tussen de 13 en 15 jaar hebben. Dit is juist. Slechts een gering aantal van de jeugdigen die op jonge leeftijd een keer met de politie in aanraking komen, ontwikkelen zich echter tot veelpleger.

Het is daarom van groot belang de vroegsignalering en risicotaxatie zo in te richten dat die jeugdigen die een hoog risico hebben om verder af te glijden in beeld komen zodat aan hen en hun ouders (preventieve) begeleiding geboden kan worden. Bij de verbetering van de vroegsignalering door de politie is dit een uitgangspunt. Voor 12-minners is hiervoor Pro-Kid ontwikkeld dat momenteel in vier regio’s wordt uitgetest. Tussen de politie en het Bureau jeugdzorg bestaan landelijke ketenafspraken over de doorverwijzing door de politie naar het Bureau jeugdzorg. Kinderen die niet in aanmerking komen voor een melding bij het Advies- en meldpunt kindermishandeling, de Raad voor de Kinderbescherming of de geïndiceerde jeugdzorg worden door het Bureau jeugdzorg doorverwezen naar een hulpverlenende instantie in het lokale veld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeente verplichte nazorg kunnen bieden wanneer er geen justitiële titel meer is. Wanneer een dergelijk kader ontbreekt, is er sprake van vrijwillige begeleiding in die zin. Bij begeleiding naar werk kan in veel gevallen wel een niet-verblijvende vorm worden gegeven.

De leden van de PvdA vragen of ITJ niet op de hoogte is van de evaluaties die door het WODC worden uitgevoerd. ITJ geeft aan wel op de hoogte te zijn van de recidivemonitor van het WODC. ITJ doelt in het onderzoeksrapport op ontbrekende informatie over recidive onder jongeren en evaluatie van de aanpakken daarvan op gemeentelijk niveau. Dergelijke informatie is niet zonder meer per gemeente beschikbaar.

Evident is dat nog niet alle gemeenten een specifieke planmatige aanpak hebben gericht op recidivevermindering. Wel leveren de gemeenten in toenemende mate een bijdrage bij de nazorg.

Antwoorden op vragen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen of wij onaangenaam verrast zijn door de harde conclusies van het ITJ-onderzoek.

In onze reactie bij de aanbieding van het rapport hebben wij gesteld dat het onderzoek een momentopname is. Wij wisten deels wel dat op lokaal niveau nog veel te doen is. In die zin geeft het onderzoek een herkenbaar beeld. De conclusies en aanbevelingen geven richting aan verbeteringen.

Wij zijn niet van mening dat de problemen rond nazorg groter worden zoals de leden van de SP-fractie suggereren. In tegendeel, ons beeld is dat er veel vorderingen worden geboekt.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of de verantwoordelijkheden met betrekking tot de nazorg goed zijn verdeeld. Het uitgangspunt bij de verantwoordelijkheden voor nazorg aan jeugdigen is altijd het Verantwoordelijkheidskader Nazorg Jeugd. Dat is ook door de VNG onderschreven en daarna door de Minister van Justitie vastgesteld (mei 2007), en is nog altijd onverminderd van kracht. Uit de praktijk tot dusver blijkt dat het Verantwoordelijkheidskader de helderheid biedt die nodig is.

De partijen in het trajectberaad formuleren gezamenlijk de overkoepelende trajectdoelen voor de jeugdige. Op basis van deze doelen gaat elke partij binnen zijn eigen verantwoordelijkheid de details invullen. De Raad voor de Kinderbescherming – als casusregisseur – ziet erop toe dat deze deelplannen allen voldoen aan de trajectdoelen, zodat een over de hele linie consistent traject voor de jongere wordt geboden.

De leden van de SP-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor de mogelijkheden van de jeugdreclassering om begeleiding te bieden ook na het verblijf in de justitiële jeugdinrichting.

Het is juist dat wanneer er geen justitiële titel meer aanwezig is de jeugdreclassering in principe stopt. In veel gevallen echter is sprake van een voorwaardelijk deel van een straf of maatregel met een proeftijd of een voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis. In die gevallen verleent de jeugdreclassering hulp en steun, ook na het verlaten van de inrichting. Dan kunnen de jeugdreclassering en de gemeenten samen inhoud aan de nazorg geven. De jeugdreclassering kan dan de stok achter de deur bieden.

Wanneer er naar het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming indicatie is voor voorzetting van de reclasseringsbegeleiding, is er de mogelijkheid om de jeugdreclassering een opdracht te geven tot toezicht en begeleiding zonder gedwongen kader.

Wij zijn overigens van mening dat de bijdrage van de gemeenten voor een goede nazorg onmisbaar is. Een uitbreiding van de taak van de jeugdreclassering maakt de gemeentelijke bijdrage niet overbodig.

Met de leden van de SP-fractie zijn wij van mening dat het combineren van straf en zorg bijdraagt aan de verhoging van de effectiviteit. De wettelijke mogelijkheden om straf en zorg te combineren zijn met de inwerkingtreding van de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen op 1 februari 2008 uitgebreid. Dat vindt plaats in het kader van de toepassing van de gedragsmaatregel. De wet maakt overigens het combineren van jeugdsancties (straffen, bijkomende straffen en maatregelen) mogelijk, waardoor nog meer maatwerk mogelijk is.

Bij de uitvoering van de Halt, jeugdreclassering en straffen en maatregelen in de justitiële jeugdinrichtingen is het steeds meer een vast onderdeel om aandacht aan het gezin te besteden. Daarnaast worden er ook combinaties van straf en zorg toegepast.

De beschikbaarheid van opvoedingsondersteuning op lokaal niveau zal door de verdere invoering van de CJG worden vergroot. In de huidige situatie bieden de provinciale jeugdzorg en de ggz gespecialiseerde en intensieve vormen van begeleiding ook van multiprobleemgezinnen. Daaraan zijn op lokaal niveau recenter ook nog gezinscoaches en gezinsmanagers toegevoegd. De kwaliteit en beschikbaarheid van deze verschillende vormen van opvoedingsondersteuning en gezinsbegeleiding op gemeentelijk niveau is een aandachtspunt voor de komende periode.

De leden van de SP-fractie stellen vragen over de verantwoordelijkheid voor het volgen/monitoren van jongeren na afloop van een traject.

Ons uitgangspunt is dat er achter de begeleiding en het toezicht in justitieel kader op een bepaald moment een streep moet worden gezet. Dat is in het belang van de jongeren zelf. Bij het afsluiten van de begeleiding kan worden bevorderd dat personen uit de omgeving van de jongere steun geven en ook aan de bel trekken wanneer het dreigt mis te gaan.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie over de informatie-verstrekking naar de gemeenten in het kader van de nazorg merken wij op er bij de warme overdracht die nu in de trajectberaden plaatsvindt alle benodigde informatie wordt gedeeld om de gemeenten in staat te stellen een nazorgplan op te stellen.

Antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie willen graag cijfers zien over de omvang van de problemen per gemeente. De KLPD verzamelt dergelijke gegevens en verstrekt deze per gemeente.

In de ITJ-rapporten per gemeente die op de website van ITJ beschikbaar zijn, staan de aantallen in 2007 van 16 gemeenten die meer dan 25% boven het landelijk gemiddelde scoorden. Van deze gegevens is door ITJ gebruik gemaakt bij de keuze van de gemeenten die in het onderzoek zijn opgenomen. Zie voor meer details http://www.jeugdinspecties.nl.

Van het betrekken van Gouda bij het onderzoek is afgezien (zie ook de antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie).

De leden van de VVD-fractie vragen naar onze opvatting over het opleggen van financiële sancties aan ouders die er bijvoorbeeld niet voor zorgen dat hun kind niet spijbelt.

De mogelijkheid om de ouders bij schoolverzuim een geldboete op te leggen bestaat nu al.

Wij onderschrijven het belang van het betrekken en aanspreken van de ouders op het gedrag van hun minderjarige kinderen. Van het breder invoeren van financiële sancties voor ouders die niet begeleid willen worden door hulpverleners verwachten wij overigens slechts een beperkt effect. Vaak zijn het juist de minder draagkrachtigen die tot de doelgroep behoren; voor hen is een geldboete niet altijd de meest passende sanctie. Recent is wel de Algemene Kinderbijslagwet aangepast om nog een sanctie te hebben namelijk het intrekken van kinderbijslag.

De leden van de VVD-fractie vragen ten slotte om onze opvatting van de zogenaamde Sluitende Aanpak van risicojongeren die in de wijk Charlois is gebruikt.

Wij zijn met deze aanpak bekend. Dat geldt ook voor de projecten gericht op specifieke etnische doelgroepen in Rotterdam. Voor de komende periode zal in Rotterdam in het kader van het Actieprogramma Aanpak risicogroepen van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst de nazorg worden geïntensiveerd.

Deze laatstgenoemde aanpak wordt mede met extra financiële middelen van het rijk ondersteund. Er zijn frequente contacten tussen het rijk en onder meer Rotterdam waardoor de good practices in Rotterdam betrokken kunnen worden bij de verdere verbeteringen ook in andere delen van het land.


XNoot
1

Leden: Rouvoet, A. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Fng voorzitter, Çörüz, C. (CDA), Haersma Buma, S. van (CDA), Krom, P. de (VVD), Teeven, F. (VVD), Roon, R. de (PVV), Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Fritsma, S.R. (PVV), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Dibi, T. (GL), Toorenburg, M.M. van (CDA), Peters, M. (GL), Berndsen, M.A. (D66), Schouw, A.G. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Steur, G.A. van der (VVD), Recourt, J. (PvdA), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD) en Helder, L.M.J.S. (PVV).

Plv. leden: Slob, A. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Albayrak, N. (PvdA), Ormel, H.J. (CDA), Sterk, W.R.C. (CDA), Weekers, F.H.H. (VVD), Miltenburg, A. van (VVD), Driessen, J.H.A. (PVV), Wit, J.M.A.M. de (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Elissen, A. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Timmermans, F.C.G.M. (PvdA), Halsema, F. (GL), Smilde, M.C.A. (CDA), Voortman, L.G.J. (GL), Vacature, D66 (), Vacature, D66 (), Spekman, J.L. (PvdA), Zijlstra, H. (VVD), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD) en Bontes, L. (PVV).

Naar boven