30 880 Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

Nr. 15 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 31 oktober 2011

Artikel 1 van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, onder h, komt te luiden:

h. politiechef: het hoofd van een regionale of landelijke eenheid.

B

In artikel 34 wordt de zinsnede «alsmede een meerjarenraming voor drie op het begrotingsjaar volgende jaren.» vervangen door: alsmede een meerjarenraming voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

C

In de artikelen 13, eerste lid, 38, tweede lid, 41 en 64, eerste lid wordt «de politiechef» telkens vervangen door: de politiechef van een regionale eenheid.

D

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bedoeld in artikel 20,» vervangen door: bedoeld in artikel 20, eerste lid,.

2. In het vijfde lid wordt «Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in het eerste lid,» vervangen door: Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in het tweede lid,.

E

Aan het slot van artikel 42 worden twee leden toegevoegd, luidende:

3. De dagelijkse leiding van een landelijke eenheid berust bij de politiechef.

4. De politiechef van een landelijke eenheid wordt wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming wordt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

F

Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in door het College van procureurs-generaal aan te wijzen gevallen.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Het College van procureurs-generaal stelt Onze Minister in kennis van een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onder b.

G

In artikel 56, vijfde lid, vervalt de zinsnede «, gehoord het College van procureurs-generaal,».

H

In artikel 64, tweede lid, wordt «de politiechef van een regionale eenheid of het hoofd van een landelijke eenheid,» vervangen door: de politiechef,.

I

Artikel 70 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. De korpschef draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een ondersteunende dienst.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De politiechef van de regionale of landelijke eenheid draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die bij die eenheid is tewerkgesteld.

J

Artikel 71, eerste lid, komt te luiden:

1. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt ingediend bij de politiechef van de eenheid waar deze ambtenaar is aangesteld.

K

Na artikel 73 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 74

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

L

Artikel 74 en artikel 75 worden vernummerd tot artikel 75 en artikel 76.

Toelichting

B

De wijziging in dit onderdeel ziet op de meerjarenraming, bedoeld in artikel 34 van het wetsvoorstel. Die wordt, zo wordt voorgesteld, niet voor een periode van drie jaar maar voor een periode van vier jaar volgend op het begrotingsjaar vastgesteld. Dat houdt verband met het feit dat, zoals in de toelichting bij de (eerste) nota van wijziging is aangegeven, voor het stellen van regels betreffende het financieel beheer van de politie zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de krachtens de Comptabiliteitswet 2001 gestelde bepalingen met betrekking tot batenlastendiensten. Ingevolge deze bepalingen zijn batenlastendiensten gehouden de rijksbegrotingscyclus te volgen. Die cyclus kent een meerjarenraming voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De begrotingscyclus van het korps zal hierbij aansluiten. Die aansluiting had abusievelijk op dit punt nog niet tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid.

D

De wijzigingen van artikel 39 betreffen technische verbeteringen. In het eerste lid werd verwezen naar de doelstelling, bedoeld in artikel 20, terwijl, net zoals in artikel 40, eerste lid, uitsluitend naar het eerste lid van artikel 20 moet worden verwezen.

In het vijfde lid van artikel 39 is abusievelijk verwezen naar het eerste lid. Het in het vijfde lid neergelegde beroepsrecht voor de burgemeesters heeft uiteraard alleen betrekking op de situatie waarin het beleidsplan nu juist niet in gezamenlijkheid kon worden vastgesteld. Die situatie is geregeld in het tweede lid, in welk geval de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan vaststelt. Alleen in die situatie is het beroepsrecht van de burgemeester relevant. In het vijfde lid wordt derhalve nu verwezen naar de vaststelling van het beleidsplan overeenkomstig het tweede lid.

A, C, E, H, I en J

Bij nader inzien is het aangewezen de positie van het hoofd van een landelijke eenheid, op gelijke voet als die van de politiechef van de regionale eenheid, in de wet te regelen. Over de benoeming van de politiechef van een landelijke eenheid wordt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

De wijziging heeft tot gevolg dat het begrip «politiechef» telkens zowel ziet op de politiechef van een regionale eenheid als op het hoofd van van een landelijke eenheid. In sommige gevallen is dat niet logisch omdat alleen de politiechef van een regionale eenheid wordt bedoeld, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het driehoeksoverleg op lokaal niveau in artikel 13. In de betreffende artikelen is «politiechef» nader gespecificeerd door te verwijzen naar een politiechef van een regionale eenheid.

Ten slotte heeft de regeling van de politiechef van een landelijke eenheid een inhoudelijk gevolg, namelijk in de regeling betreffende klachten. In artikel 70, eerste lid, was erin voorzien dat klachten over ambtenaren van een landelijke eenheid door de korpschef werden afgehandeld. Op gelijke voet als de politiechef van de regionale eenheid, wordt voorgesteld dat de politiechef van de landelijke eenheid de klachten over ambtenaren bij die landelijke eenheid behandelt.

F

Voorgesteld wordt om in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 49 te bepalen dat het College van procureurs-generaal de gevallen aanwijst waarin de rijksrecherche omwille van diens bijzondere deskundigheid kan worden ingezet, in plaats van bij algemene maatregel van bestuur. Bij nader inzien past dat beter bij het algemene, in dit artikel neergelegde, uitgangspunt dat het College van procureurs-generaal over de inzet van de rijksrecherche beslist. Het belang van deze keuze is reeds in de toelichting bij de eerste nota van wijziging uitgebreid toegelicht. Aan het artikel is in verband met deze wijziging een derde lid toegevoegd, waarin is neergelegd dat het College van procureurs-generaal de minister in kennis stelt van een dergelijke aanwijzing.

G

In artikel 56, vijfde lid, regelt de bijstand aan een landelijke eenheid voor het waken over de veiligheid van het koninklijk huis en andere door de minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen (beveiliging in het centrale domein). Het vijfde lid bepaalt dat de minister daartoe aan de korpschef de nodige opdrachten kan verstrekken. Ten onrechte was in dat verband geregeld dat, alvorens dergelijke opdrachten zouden worden verstrekt, het College van procureurs-generaal zou worden gehoord. Dat is onnodig, nu het College ten aanzien van deze politietaak geen rol vervult. Het gezag over deze taak berust immers ingevolge artikel 43, tweede lid, bij de minister zelf. In onderdeel D is deze overbodige verplichting het College van procureurs-generaal te horen derhalve geschrapt.

K

In dit onderdeel is de suggestie van de leden van de fractie van D66, gedaan ter gelegenheid van het verslag , om een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen, overgenomen.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven