Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30413 nr. 108 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30413 nr. 108 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 maart 2008
In deze brief ga ik in op de opvattingen van de Stichting van de Arbeid over de dekking van het nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen, alsmede op het rapport van de Sociaal Economische Raad over het gevoerde maatschappelijk pensioendebat. Beide naar aanleiding van een motie van uw Kamer.
De dekking van het nabestaanden- en het arbeidsongeschiktheidspensioen
Bij motie (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 73) is de regering verzocht in overleg te treden met sociale partners en afspraken te maken over de wijze waarop een fatsoenlijke dekking kan worden bereikt van het nabestaanden- en het arbeidsongeschiktheidspensioen. Mijn voorganger heeft dit verzoek doorgeleid naar de Stichting van de Arbeid (hierna: Stichting). In de brief van 28 juni 2007 geeft de Stichting aan geen afspraken met de wetgever te willen maken over de dekking en financiering van het nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen.1 De wijze waarop het nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidpensioen wordt vormgegeven behoort – naar het oordeel van de Stichting – tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau in bedrijfstakken en ondernemingen. De Stichting is uitgebreid ingegaan op de achtergrond van recente ontwikkelingen en de gevolgen daarvan.
Ik onderschrijf de opvatting van de Stichting dat de wijze waarop aan het nabestaanden- en het arbeidsongeschiktheidspensioen vorm en inhoud wordt gegeven behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau. De wetgever dient zich te onthouden van uitspraken over wat al dan niet een fatsoenlijke hoogte van pensioen is. De Stichting wijst erop dat een verschuiving heeft plaatsgevonden van nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar nabestaandenpensioen op risicobasis in een bepaalde maatschappelijke context. Enerzijds is de rol van het nabestaandenpensioen veranderd. Er is nu sprake van een individuele verantwoordelijkheid waar voorheen sprake was van een collectieve verantwoordelijkheid van zorgplicht voor de partner. Anderzijds heeft de overheid sociale partners uitdrukkelijk gevraagd aan kostenbeheersing te doen. Een voorbeeld hiervan vormt het Pensioenconvenant uit 1997. Voorts mag niet onvermeld blijven dat de overheid zelf ook heeft bijgedragen aan kostenopdrijving met de introductie van het uitruilrecht op grond van artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Op grond van dit artikel kregen deelnemers aan pensioenregelingen met een nabestaandenpensioen het recht om omgebouwd nabestaandenpensioen te ruilen voor een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen.
Sindsdien zijn de kosten van pensioen nog verder gestegen onder invloed van de dalende rente en de noodzaak om reservetekorten als gevolg van de beurskrach weg te werken. De verschuiving van een nabestaandenpensioen op risicobasis is ontegenzeggelijk een versobering, doch kan ook worden opgevat als een poging om een nabestaandenpensioen als bestanddeel van de regeling te behouden. Indien de overheid thans zou besluiten – tegen de achtergrond van de genoemde ontwikkelingen – om nabestaandenpensioen op opbouwbasis af te dwingen, zou dat leiden tot aanzienlijke kostenverhogingen die vervolgens weer elders gecompenseerd moeten worden. De dekking van het nabestaandenpensioen kan daardoor opnieuw ter discussie komen.
De Stichting wijst er terecht op dat de veranderingen in de dekking van het nabestaandenpensioen tot hogere risico’s voor de deelnemers hebben geleid. Met de Stichting ben ik van mening dat deze risico’s deels zijn ondervangen door bepaalde voorzieningen in de Pensioenwet. Artikel 61, eerste lid, van de Pensioenwet bevat een recht op uitruil van een deel van het ouderdomspensioen in een partnerpensioen bij beëindiging van het deelnemerschap en met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan. Het tweede lid van het artikel voorziet erin dat de pensioenuitvoerder in het geval er op de pensioendatum geen partnerpensioen is en wel een partner «standaard» de omruil van een deel van het ouderdomspensioen in een nabestaanden- of partnerpensioen in het laatste jaar voor de ingang van het ouderdomspensioen aanbiedt. De pensioenuitvoerder moet voorts de deelnemer informeren over zijn recht om ouderdomspensioen om te kunnen zetten in partnerpensioen bij beëindiging van het dienstverband en bij pensionering (artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioenwet). Specifiek voor de uitruilmogelijkheid is geregeld dat er standaard (een deel van het) ouderdomspensioen wordt uitgeruild in een partnerpensioen als de deelnemer niet binnen de door de pensioenuitvoerder gestelde termijn reageert op de keuzemogelijkheid (artikel 61, zevende lid, van de Pensioenwet). Verder wijs ik op artikel 55 van de Pensioenwet. Deze bepaling regelt dat de dekking van het partnerpensioen op risicobasis bij werkloosheid doorloopt zolang de deelnemer recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Daarnaast is – zoals de Stichting ook aangeeft – goede voorlichting over de situatie met betrekking tot het partnerpensioen na ingang van de pensioendatum door pensioenuitvoerders van belang. Een belangrijke stap in dit verband zijn de informatiebepalingen uit de Pensioenwet die op 1 januari 2008 van kracht zijn geworden. Zowel in de startbrief als in het uniform pensioenoverzicht blijkt duidelijk of er sprake is van een nabestaandenpensioen bij beëindiging van de deelneming.
Verder heb ik begrepen dat de Stichting medio dit jaar de resultaten van de eigen pensioenaanbevelingen uit 2001 gericht op «moderne en betaalbare pensioenen voor alle werknemers» zal evalueren. Dat betekent dat het zeker niet is uitgesloten dat – mede aan de hand van de resultaten van die evaluatie – binnen de Stichting een discussie zal worden gestart over een mogelijke nieuwe set van pensioenaanbevelingen ten behoeve van het decentraal overleg over de inhoud en uitvoering van pensioenregelingen. Ik ga ervan uit dat in dat geval ook de modaliteiten van het nabestaandenpensioen in de beschouwingen worden betrokken.
De suggestie van de Stichting om de fiscale regelgeving te versoepelen, zodat het ook mogelijk is een nabestaandenpensioen op risicobasis toe te zeggen als daar geen aantoonbare dienstjaren tegenover staan, neem ik niet over, want dit volgt uit de fiscale systematiek zoals die ook voor het ouderdomspensioen geldt. Op grond van het voorgaande zie ik geen aanleiding om te komen met maatregelen die ertoe leiden dat de huidige dekking van het nabestaandenpensioen wordt verbeterd.
In de motie is ook het arbeidsongeschiktheidspensioen genoemd. De Stichting constateert dat, voor zover het duurzaam volledig arbeidsongeschikt beoordeelde actieve deelnemers betreft, er ten opzichte van de situatie onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering nauwelijks wijziging is opgetreden. Voor de gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers heeft de Stichting hierover aan de pensioenkoepels en aan het Verbond van Verzekeraars om nadere informatie gevraagd. Zodra ik over deze informatie beschik, zal ik uw Kamer hierover informeren. De regering heeft bij de Veegwet pensioenen op dit punt enkele nadere regels opgesteld. Uw Kamer heeft in het kader van de voorhangprocedure een verslag opgesteld. De regering zal uw Kamer hierover informeren bij gelegenheid van de aanbieding van de nota naar aanleiding van het verslag over de Veegwet pensioenen aan de Eerste Kamer.
SER rapport «Op weg naar pensioenbewust zijn»
Bij de behandeling van de Pensioenwet is een motie (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 76) aangenomen, waarin het kabinet is gevraagd een debat te organiseren «over de toekomst van met name het tweedepijlerpensioen en de uitvoering van pensioenregelingen». Het debat zou bij voorkeur door de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) georganiseerd moeten worden. Dit verzoek is door mijn voorganger doorgeleid aan de SER. De SER heeft ervoor gekozen dit in te vullen door het thema pensioenbewustzijn bij burgers centraal te stellen.1 Ik heb aangegeven dat ik mij in deze opzet kon vinden.
Het rapport bevat de uitkomsten van de panelbijeenkomsten en de conferentie, aangevuld met gegevens uit onderzoek en opvattingen uit de economische literatuur. De Pensioencommissie van de SER stelt in de slotopmerkingen bij het rapport dat zij daarbij voor een neutrale opstelling heeft gekozen, omdat de SER niet is gevraagd advies uit te brengen over de vergroting van het pensioenbewustzijn maar om de opvattingen in kaart te brengen van de verschillende betrokkenen bij het pensioen en daarbij ook de wetenschappelijke inzichten te betrekken.
In verschillende onderzoeken, maar ook in de panelbijeenkomsten die de Pensioencommissie heeft gehouden, wordt bevestigd dat het pensioenbewustzijn van de Nederlander laag is. Uit het rapport blijkt voorts dat het vergroten van het pensioenbewustzijn niet met een paar eenvoudige maatregelen kan worden bewerkstelligd. Mensen hebben moeite met het verzamelen en verwerken van (financiële) informatie, en hun keuze- en beslisproces wordt bovendien mede beïnvloed door niet-rationele factoren. De inspanningen die de afgelopen jaren door de pensioenuitvoerders en anderen zijn getroffen om de belangstelling voor en de kennis van pensioen te vergroten, illustreren dit: hun inspanningen hebben het pensioenbewustzijn nog niet daadwerkelijke kunnen vergroten. Daardoor pleit het rapport voor samenwerking tussen pensioenuitvoerders in het zoeken naar de beste methode voor communicatie en informatieverstrekking. Voorts wordt ervoor gepleit om de informatie over de AOW te verbeteren en er wordt veel waarde gehecht aan invoering van het pensioenregister, dat in 2011 operationeel moet zijn. Ook is van belang dat er een aanbod is van onafhankelijke pensioeninformatie. Voorgesteld wordt de Pensioenkijker.nl, die op dit moment al een dergelijke rol vervult, te versterken.
Ik deel de zorg over de mate waarin Nederlanders op de hoogte zijn van hun pensioen. De afgelopen jaren zijn veel pensioenregelingen gewijzigd en bovendien nam het aantal keuzemogelijkheden toe. Daardoor wordt het voor mensen steeds belangrijker om te weten hoe ze ervoor staan wat hun pensioen betreft. Het is van belang dat het pensioenbewustzijn wordt vergroot. Dat zal niet eenvoudig zijn. Dat komt niet alleen, omdat de informatie soms moeilijk toegankelijk is, maar ook omdat mensen veelal geen zin hebben om zich in het onderwerp te verdiepen. Met de SER ben ik van mening dat de Nederlandse systematiek, waarbij bijna alle werknemers via de arbeidsovereenkomst verplicht deelnemen aan een pensioenregeling, zeer waardevol is.
De Pensioencommissie is van mening dat het aan de pensioenuitvoerders, de werkgevers en de vakbonden is om het belang van pensioen duidelijk te maken en de belangrijke aspecten zo te communiceren dat mensen er ook kennis van willen nemen. Voorlichting over pensioenen is de primaire verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners en pensioenuitvoerders dit oppakken. Mocht de pensioensector de rol van de Pensioenkijker willen versterken, dan ligt het in eerste instantie op de weg van de pensioensector om dit op te pakken. Aan de hand van een projectvoorstel kan worden bezien in welke vorm de rijksoverheid een bijdrage kan leveren.
Ik verwacht dat de informatiebepalingen uit de Pensioenwet – die met ingang van 1 januari 2008 van kracht zijn geworden – een stimulans zullen zijn om het pensioenbewustzijn te vergroten. Ik wijs daartoe, onder andere, op:
– de «startbrief», die nieuwe deelnemers van de pensioenuitvoerder ontvangen met alle relevante informatie over de pensioenregeling;
– het uniform pensioen overzicht, dat elke deelnemer in een pensioenregeling voortaan jaarlijks zal ontvangen aan de hand waarvan niet alleen zichtbaar of de deelnemer of zijn eventuele partner wel of niet bekend is bij de pensioenuitvoerder, maar ook wat de gevolgen zijn voor met name de partnerpensioendekking, indien de deelnemer zou stoppen met werken; en
– het verstrekken van informatie in het kader van waardeoverdracht.
Verder wijs ik op het zogenoemde indexatielabel dat vanaf juli 2008 in het uniform pensioenoverzicht zal worden opgenomen. Dit label biedt inzicht in de indexatiekwaliteit van de pensioenregeling. Het label is voorts een hulpmiddel om bij baanwisseling pensioenaanspraken over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder.
Ook kan het pensioenregister niet onvermeld blijven. Vanaf 2011 wordt dat register operationeel (artikel 51 van de Pensioenwet). Met dat register krijgen mensen met een «druk op de knop» een overzicht van de opgebouwde pensioenaanspraken, inclusief AOW-aanspraken. Pensioenuitvoerders hebben de uitvoering van het register voortvarend ter hand genomen.
Tot slot is de toezichtstaak van de Autoriteit Financiële Markt (hierna: AFM) van belang. De AFM heeft tot taak toezicht te houden op de wettelijk verplichte informatievoorziening door pensioenuitvoerders aan (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden (artikel 151, tweede lid, van de Pensioenwet). Een belangrijk element in de taak van de AFM is het controleren op de duidelijkheid en begrijpelijkheid van de informatieverstrekking.
Zowel uit het dossier van de dekking van het nabestaandenpensioen als uit het rapport van de SER blijkt dat voorlichting over pensioen de komende jaren een steeds grotere betekenis zal krijgen. Juist door de toegenomen individualisering en door de forse kosten die aan pensioen zijn verbonden, is het van belang dat deelnemers zich ervan vergewissen of hun pensioenregeling nog steeds adequaat op de individuele situatie is toegesneden. De Pensioenwet bevat daartoe een aantal belangrijke informatiebepalingen. Ik ben van mening dat eerst moet worden bezien waartoe deze bepalingen uitkristalliseren. Verder heb ik er vertrouwen in dat zowel pensioenuitvoerders als sociale partners de komende tijd adequaat uitvoering zullen geven aan het belang dat de Stichting van de Arbeid eraan hecht dat pensioenuitvoerders en sociale partners goede voorlichting bieden met betrekking tot het nabestaandenpensioen en aan de conclusies en aanbevelingen die in het rapport van de SER zijn opgenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30413-108.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.