Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30327 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30327 nr. 3 |
1. Doeleinden van het wetsvoorstel
De samenleving verlangt van de politie dat deze op doelmatige en doeltreffende wijze zorgdraagt voor de handhaving van de rechtsorde. Voorwaarde voor een goede taakuitvoering door de politie is dat de daarvoor noodzakelijke gegevens kunnen worden vastgelegd en op een efficiënte en effectieve manier kunnen worden verwerkt. Meer dan ooit drijft het werk van de politie immers op het verwerken en veredelen van informatie. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om, met eerbiediging van de beginselen die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten doel hebben, meer ruimte te bieden dan de huidige wetgeving voor het verwerken van gegevens ten behoeve van een optimale uitvoering van de politietaak. Het wetsvoorstel houdt een nieuw evenwicht in tussen de bescherming van de privacy van de burger enerzijds en het belang van de rechtshandhaving anderzijds. Waar aan de ene kant uitdrukkelijk is gekozen voor verruiming van de wettelijke mogelijkheden tot opslag, gebruik en verstrekking van persoonsgegevens door de politie voorziet het wetsvoorstel aan de andere kant in de nodige waarborgen voor de burger tegen ongerechtvaardigde inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer. Mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, licht ik het wetsvoorstel in deze memorie van toelichting toe.
2. Aanleiding tot de herziening
Enkele recente ontwikkelingen hebben gevolgen gehad voor de werkwijze van de politie. Ten eerste is de informatie- en communicatietechnologie – en het gebruik daarvan bij de politie – veel verder gevorderd dan ten tijde van het van kracht worden van de Wet politieregisters. Inmiddels en wordt gewerkt aan de totstandkoming van een landelijke informatiehuishouding voor de gehele Nederlandse politie en zullen handmatige politiebestanden zeldzaam worden. Deze ontwikkeling stelt de politie in staat het werk meer systematisch aan te pakken. Met de informatisering zijn ook de mogelijkheden tot het leggen van verbanden tussen gegevens sterk toegenomen. Dit is van groot belang voor de effectiviteit en doelmatigheid van het politiewerk. Ten tweede maken de toegenomen mobiliteit, de schaalvergroting, de bevolkingstoename en de toegenomen geschakeerdheid van de bevolking het werk van de politie meer complex, waardoor het belang van een goede informatiehuishouding is toegenomen. Daar komt nog bij dat ook andere organisaties, burgers en bedrijven een verantwoordelijkheid op het terrein van de veiligheid hebben. De politie werkt bij de handhaving van de rechtsorde dan ook steeds vaker intensief samen met andere instanties. Dit heeft geleid tot een toegenomen behoefte om informatie met andere instanties uit te wisselen. Deze ontwikkelingen vergen een andere benadering van de verwerking van politiegegevens. Ten derde is in internationaal verband de aandacht voor criminaliteit toegenomen en moet er zowel nationaal als internationaal in het kader van de rechtshandhaving aandacht worden besteed aan nieuwe vormen van verstoringen van de rechtsorde, zoals terroristische activiteiten.
De huidige wettelijke mogelijkheden voor het verwerken van persoonsgegevens door de politie leveren in toenemende mate knelpunten op. In de eerste plaats is er voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak behoefte aan ruimere mogelijkheden tot het verwerken van gegevens over personen die (nog) niet als verdachte zijn aangemerkt. De huidige verwerkingstermijn van vier maanden blijkt in de praktijk erg kort voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. In de tweede plaats blijkt in de praktijk dat de verwerking van gegevens, ook betreffende onverdachte personen, noodzakelijk kan zijn om zicht te verkrijgen op maatschappelijke problemen die samenhangen met criminaliteit en dat de systematiek van de huidige wet daar onvoldoende op is toegesneden. Bepaalde maatschappelijke problemen van ernstige aard vergen een meer permanente gegevensverwerking. Hierbij kan gedacht worden aan de verwerking van gegevens die relevant kunnen zijn voor het inzicht in terroristische activiteiten. In de derde plaats kunnen gegevens die door de politie voor een bepaald doel zijn verzameld slechts beperkt worden gebruikt voor andere doeleinden binnen de politietaak. Dit belemmert soms de goede taakuitoefening. De behoefte bestaat om in bepaalde gevallen gegevens over onverdachte personen uit een bepaald onderzoek te kunnen gebruiken in andere onderzoeken. In de vierde plaats is er in de praktijk een toegenomen behoefte om gegevens te kunnen verstrekken aan instanties waarmee de politie samenwerkt. Het huidige gesloten verstrekkingenregime is hierop onvoldoende toegesneden. Enkele van deze knelpunten kwamen ook aan de orde in een tweetal onderzoeken (zie R.W. Kralingen en J.E.J. Prins, Waar een wil is, is een weg? Een onderzoek naar de behoefte aan en de verstrekking van politiële en justitiële informatie voor buiten de strafrechtpleging gelegen doelen SDU Uitgevers, Den Haag, 1996; Ad van Ruth en Lodewijk Gunther Moor, Lekken of verstrekken? De informele informatie-uitwisseling tussen opsporingsinstanties en derden Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Uitgeverij Tandem Felix, Ubbergen, 1997).
De gewijzigde maatschappelijke omstandigheden waarbinnen de politie werkt en de in verband daarmee gewijzigde werkwijze van de politie vormen de aanleiding tot dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt de Wet politieregisters te vervangen door een wet die beter past in het huidige tijdsgewricht.
De voorgestelde herziening geeft geen aanleiding terug te komen op de bij de Wet politieregisters gemaakte keuze om naast de Wet bescherming persoonsgegevens een aparte regeling te treffen voor politiegegevens. In de verhouding tussen overheid en burger neemt de politie een bijzondere plaats in. Juist waar deze verhouding problematisch wordt, speelt de politie vaak een rol. Ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en ten behoeve van de hulpverlening vergaart de politie veel persoonsgegevens. Voor een goede uitvoering van haar taak is het van belang dat de politie deze gegevens – die ten behoeve van de verschillende taakonderdelen zijn vergaard – met elkaar in verband kan brengen. In de regel vergaart en verwerkt de politie persoonsgegevens zonder (impliciete) toestemming van de betrokkene en soms ook zonder dat de betrokkene daarvan zelf kennis heeft. Ten behoeve van de waarheidsvinding – een wezenlijk onderdeel van het politiewerk – is het van belang dat de wet de mogelijkheid hiertoe biedt. De gegevens kunnen betrekking hebben op een in beginsel onbepaalde groep van personen. Zeker wanneer het de opsporing van strafbare feiten betreft, kan de verwerking van persoonsgegevens door de politie consequenties hebben die de betrokkene veelal niet in zijn eigen belang acht. Met het oog op deze bijzondere aspecten van de politietaak, wordt het wenselijk geacht voor de verwerking van politiegegevens een aparte regeling te treffen, die enerzijds meer ruimte biedt voor het gegevensverkeer binnen de politie en een meer geclausuleerd recht op kennisneming en correctie inhoudt dan mogelijk zou zijn onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens en die anderzijds rekening houdt met de gevoeligheid van de gegevens.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel is opgesteld aan de hand van de volgende uitgangspunten:
• aan de politie wordt voldoende armslag geboden voor een efficiënte en effectieve verwerking van persoonsgegevens;
• politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak;
• de te verwerken gegevens zijn rechtmatig verkregen en accuraat; de gegevens worden gecorrigeerd of vernietigd zodra blijkt dat zij niet juist zijn;
• politiegegevens worden slechts verwerkt voor welomschreven en gerechtvaardigde doelen en voor zover de verwerking van gegevens evenredig is aan het betreffende doel;
• er wordt meer bescherming tegen inbreuken op de privacy geboden, naarmate de gegevensverwerking gerichter is;
• de toegang tot politiegegevens wordt beperkt door middel van autorisaties;
• politiegegevens, die voor onderscheiden doelen worden verwerkt, kunnen onder voorwaarden met elkaar in verband worden gebracht en met elkaar worden gecombineerd;
• door de politie kunnen gegevens aan anderen dan de politie en de Koninklijke marechaussee worden verstrekt indien de wet dit uitdrukkelijk toestaat dan wel indien een zwaarwegend algemeen belang daartoe noodzaakt.
Voor de opzet van de nieuwe Wet politiegegevens is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek en de uitgangspunten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Zo vervallen het registerbegrip en de verplichting om per register een reglement vast te stellen. In plaats daarvan worden op voorhand doelen omschreven, waarvoor binnen de politie gegevens mogen worden verwerkt. Voorts heeft de werkbaarheid in de praktijk voorop gestaan bij de ontwikkeling van deze wettelijke regeling. Evenmin als de Wet politieregisters beoogt dit wetsvoorstel bevoegdheden te regelen tot het verkrijgen van politiegegevens. Dergelijke bevoegdheden vloeien onder meer voort uit het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en de op deze wetten gebaseerde regelgeving of uit bijzondere wetten.
Als verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens is de korpsbeheerder aangewezen. Hierbij is aangesloten bij de Politiewet 1993. Het begrip verwerking kan verschillende handelingen omvatten, die worden uitgevoerd door ambtenaren van politie die onder het beheer van verschillende verantwoordelijken vallen. In verband met de uit het wetsvoorstel voortvloeiende verplichtingen van de verantwoordelijke betekent dit dat iedere gegevensverwerking ten behoeve van de politietaak moet kunnen worden terug gevoerd op een verantwoordelijke.
3.2 Dagelijkse taakuitvoering en gerichte verwerking (artikelen 8 tot en met 10)
Het uitgangspunt dat politiegegevens alleen voor welomschreven en gerechtvaardigde doelen worden verwerkt, leidt tot het onderscheiden van doelen binnen de politietaak waarvoor gegevens mogen worden verwerkt. Eén van die doelen is de uitvoering van de dagelijkse politietaak. De gegevens die de politie in het kader van haar dagelijks werk verkrijgt, worden voor dit doel verwerkt. Het gaat hier zowel om gegevensverwerking ten behoeve van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde als ten behoeve van het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven in de zin van artikel 2 van de Politiewet 1993. Voorgesteld wordt de verwerking van politiegegevens voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een jaar breed binnen de politie mogelijk te maken. Voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak zijn de gegevens daarna gedurende vier jaar toegankelijk op basis van vergelijking of – in geval van bredere zoekvragen – voor speciaal daartoe geautoriseerde ambtenaren van politie. Naast (of in vervolg op) de uitvoering van de dagelijkse politietaak is er de gerichte verwerking van politiegegevens. Daarvan is sprake als de politie overgaat tot de verwerking van grote hoeveelheden gestructureerde persoonsgegevens, gericht op bepaalde personen of op bepaalde onderwerpen zoals een categorie van delicten, bijvoorbeeld als een team wordt vrijgemaakt of als bijzondere opsporingsbevoegdheden worden gebruikt. Gerichte gegevensverwerking is slechts gerechtvaardigd wanneer het doel daarvan tevoren is beschreen, de gegevensverwerking beperkt blijft tot dat doel en plaatsvindt door daartoe door de verantwoordelijke korpsbeheerder gemachtigde opsporingsambtenaren.
3.3 Verdere verwerking binnen de politie (artikelen 13 en 11)
Het wetsvoorstel biedt mogelijkheden tot het leggen van verbanden tussen de beschikbare gegevens. Ten eerste wordt van veel zaken een bepaalde set van gegevens op landelijk niveau breed beschikbaar gesteld voor raadpleging door collega's met het oog op het leggen van onderlinge verbanden. Voor alle politieambtenaren bestaat de mogelijkheid om bijvoorbeeld aan de hand van delictkenmerken (zoals modus operandi) en delicttypen in de aldus beschikbaar gestelde politiegegevens te zoeken naar overeenkomsten met andere delictgegevens. Ten tweede worden bepaalde gegevens door elke regio beschikbaar gesteld voor geautomatiseerde vergelijking (standaard) om te kunnen signaleren wanneer meerdere onderzoeken tegen dezelfde persoon lopen. Ten derde biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid tot het geautomatiseerd vergelijken (hit/no hit) van beschikbare politiegegevens. Wel geldt als voorwaarde dat deze vorm van zoeken noodzakelijk moet zijn voor het betreffende onderzoek. Ten vierde bevat het wetsvoorstel een bevoegdheid om in bijzondere gevallen in opdracht van het bevoegd gezag over te gaan tot het onbeperkt analyseren van beschikbare politiegegevens. De aan de hand van de zoekmethoden gevonden relevante gegevens kunnen vervolgens verder worden verwerkt voor een ander doel binnen de politietaak. Voorafgaand is daarvoor toestemming vereist van de daartoe bevoegde functionaris. In paragraaf 6 wordt hierop nader ingegaan.
3.4 De verstrekking van politiegegevens buiten de politie (artikelen 16 tot en met 24)
Het wetsvoorstel voorziet in verplichte verstrekking van gegevens aan de gezagsdragers en aan bepaalde opsporingsambtenaren buiten de politie. Tevens biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ontvangstgerechtigde instanties aan te wijzen. Het betreft de instanties waarmee de politie regulier samenwerkt, zoals de partners in de strafrechtketen. Tenslotte biedt het wetsvoorstel ruimte aan de verantwoordelijke korpsbeheerder om in geval van een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag gegevens te verstrekken aan niet in de algemene maatregel van bestuur genoemde instanties. Het kan hierbij gaan om incidentele verstrekkingen in bijzondere gevallen, dan wel verstrekkingen in het kader van een structureel samenwerkingsverband tussen een of meer politiekorpsen en andere instanties. Hiermee wordt beoogd ruimte te bieden voor door de praktijk gewenste verstrekkingen in het kader van de samenwerking van de politie met derden, bijvoorbeeld ten behoeve van de aanpak van jeugdcriminaliteit.
3.5 Rechtsbescherming, controle en toezicht (artikelen 25 tot en met 31)
Nu in het wetsvoorstel uitdrukkelijk is gekozen voor verruiming van de wettelijke mogelijkheden tot opslag, gebruik en verstrekking van politiegegevens, is het van groot belang dat het wetsvoorstel tevens voorziet in voldoende waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van personen van wie gegevens worden verwerkt. Behalve langs de weg van de beperkingen die het wetvoorstel stelt aan de reguliere verwerking van politiegegevens, voorziet het wetsvoorstel daartoe in een aantal extra waarborgen. Zo is voor de meest vergaande vorm van verwerking van de beschikbare politiegegevens een opdracht van het bevoegd gezag vereist en is voor het gebruik van de daarbij gevonden politiegegevens voor een ander doel toestemming van een daartoe bevoegde functionaris vereist. Het wetsvoorstel kent de burger het recht toe om een verzoek tot kennisneming in te dienen aangaande de gegevens die de politie mogelijk over hem verwerkt en de mogelijkheid in rechte op te komen tegen een weigering. Een verzoek om kennisneming kan eventueel worden gevolgd door een verzoek tot wijziging. Het wetsvoorstel schrijft bovendien controle voor op de naleving van de regels door een privacyfunctionaris en door middel van periodieke audits. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om daarnaast ook een onafhankelijke functionaris gegevensbescherming aan te stellen. Tenslotte is het College bescherming persoonsgegevens belast met het toezicht op de naleving van de wet.
In het wetsvoorstel is aangesloten op de bestaande beheersstructuur van de politie. Evenals in de huidige Wet politieregisters wordt de korpsbeheerder aangewezen als de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking. Daarnaast wordt in artikel 4, zesde lid, de figuur van de «bewerker» geïntroduceerd, die gegevens verwerkt ten behoeve van de verantwoordelijke, en voor diens verantwoordelijkheid, zonder als ondergeschikte aan zijn rechtstreeks gezag te zijn onderworpen. Deze figuur is ontleend aan de Wet bescherming persoonsgegevens en kan van belang zijn bij de inrichting van de bovenregionale informatiehuishouding.
Overigens heeft het bevoegd gezag over de politie uiteraard de mogelijkheid van de korpsbeheerder te verlangen dat deze op een bepaalde wijze invulling geeft aan zijn beheerstaak waar het de verwerking van persoonsgegevens betreft. In de paragrafen 6 tot en met 9 worden de hoofdlijnen van het wetsvoorstel uitgewerkt.
4.1 De taken van de politie en de Koninklijke marechaussee
Het wetsvoorstel heeft betrekking op de verwerking van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 2 en artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Het wetsvoorstel is daarmee zowel van toepassing op gegevens die de politie verwerkt in het kader van haar taakuitoefening op grond van artikel 2 Politiewet 1993 als, in verband met de gelijkstelling met de politie, op de gegevens die de Koninklijke marechaussee verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaken die op grond van artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 aan de Koninklijke marechaussee zijn opgedragen. Het wetsvoorstel is ook onverkort van toepassing op de in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Politiewet 1993 genoemde taken ten dienste van de justitie. Deze taken vormen onderdeel van de politietaak ex artikel 2 van de Politiewet 1993 (vgl. TK 1991/1992, 22 562, nr. 3, pagina 34). Door – anders dan in het kader van de Wet politieregisters – geen van deze taken uit te zonderen van het regime van het wetsvoorstel, worden alle politietaken die exclusief of primair zijn toebedeeld aan de politie dan wel aan de Koninklijke marechaussee onder hetzelfde regime voor gegevensverwerking gebracht.
Evenals de huidige wet is het wetsvoorstel niet van toepassing op gegevens die de politie verwerkt in het kader van taken die niet zijn te scharen onder artikel 2 van de Politiewet 1993, zoals de toezichthoudende taken die de politie uitvoert op grond van bijzondere wetten die niet behoren tot de taken ten dienste van de justitie. De gegevens die de politie in dat kader verwerkt, blijven vallen onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. Hetzelfde geldt voor gegevens die door de Koninklijke marechaussee zijn verkregen in het kader van andere taken dan genoemd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. De rechtvaardiging voor een afzonderlijke, taakgerichte wet voor de verwerking van politiegegevens is immers mede gelegen in het feit dat deze wet betrekking heeft op gegevensverwerkingen die primair zijn toebedeeld aan politie en Koninklijke marechaussee. Daarnaast brengt het – ook in Europees verband – leidende beginsel van de doelbinding mee dat gegevens die voor verschillende doelen zijn verkregen afzonderlijk van elkaar worden verwerkt. Dit betekent overigens geenszins dat de uitwisseling tussen de gegevens die onder de twee verschillende privacyregimes worden verwerkt is uitgesloten. Mede met het oog op de toegenomen behoeften tot gegevensuitwisseling worden in dit wetsvoorstel de mogelijkheden om politiegegevens te verstrekken voor andere doeleinden vergaand verruimd. Tevens formuleert artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens de criteria aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of bepaalde persoonsgegevens verder mogen worden verwerkt voor een ander – verenigbaar – doel. Verenigbaarheid zal doorgaans aangenomen kunnen worden wanneer de gegevens die zijn verkregen voor het toezicht op de naleving van een wet nodig zijn voor de opsporing van strafbare overtredingen van dezelfde wet en derhalve betrekking hebben op hetzelfde te beschermen belang. In geval van verenigbare doelen, behoort op grond van artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens ook structurele verstrekking tot de mogelijkheden. Voor het geval dat er geen verenigbaarheid van doelen is, biedt artikel 45 van de Wet bescherming persoonsgegevens de mogelijkheid om, wanneer dit in een bepaald geval noodzakelijk is in het kader van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, artikel 9 buiten toepassing te laten.
Het wetsvoorstel ziet – evenals de huidige wet – niet op gegevens die de politie verwerkt in het kader van de eigen bedrijfsvoering, zoals personeelsregistraties en postregistraties.
4.2 De bijzondere opsporingsdiensten en het meldpunt ongebruikelijke transacties
Het wetsvoorstel is vooralsnog niet van toepassing op de verwerking van gegevens door de bijzondere opsporingsdiensten (hierna ook te noemen: BOD'en). Wel biedt artikel 45 van dit wetsvoorstel de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur het bepaalde bij of krachtens deze wet van overeenkomstige toepassing te verklaren op de verwerking van persoonsgegevens door een dienst van een publiekrechtelijk lichaam die is belast met de opsporing van strafbare feiten. Evenals in het kader van de huidige Wet politieregisters zal het regime van de Wet politiegegevens in elk geval van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op de verwerking van gegevens van de criminele inlichtingeneenheden van de politie (hierna ook te noemen: CIE-gegevens) door de BOD'en. Het betreft de verwerking als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a. CIE-gegevens moeten gemakkelijk tussen de politie en de BOD'en worden uitgewisseld, terwijl daarbij een behoefte aan maximale afscherming van bronnen (informanten) bestaat. Het wetsvoorstel voorziet tevens – met het oog op de intensieve samenwerking tussen de politie en de BOD'en bij de opsporing van strafbare feiten – in ruimere mogelijkheden om politiegegevens te verstrekken aan BOD'en. Zo biedt het wetsvoorstel onder meer de mogelijkheid politiegegevens te verstrekken aan de BOD'en indien zij deze nodig hebben ten behoeve van de voorbereiding van een door hen uit te voeren onderzoek. Dit is een verruiming ten opzichte van de Wet politieregisters.
Evenals de huidige Wet politieregisters zal de Wet politiegegevens gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing zijn op het meldpunt ongebruikelijke transacties. Voor de taak van het meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT) geldt namelijk dat deze nauw gelieerd is aan de politietaak. Het MOT verwerkt immers gegevens ten behoeve van de voorkoming en opsporing van bepaalde misdrijven. Ook voor het MOT geldt dat de gegevens maximaal moeten worden afgeschermd terwijl zij tegelijkertijd gemakkelijk met de politie moeten kunnen worden uitgewisseld.
5. Beginselen voor gegevensbescherming
Bij de verwerking van politiegegevens door de politie kan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding zijn. Om te voorkomen dat de politie bij haar taakuitvoering een onevenredige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de burger, voorziet het wetsvoorstel in regels ten behoeve van een zorgvuldige omgang met de gegevens. Daarbij is de internationale regelgeving in acht genomen.
Beginselen voor gegevensbescherming zijn neergelegd in het Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (1981). Dit betreft principes die inhouden dat gegevens rechtmatig moeten zijn verkregen, alleen voor specifieke en legitieme doeleinden mogen worden opgeslagen, evenredig moeten zijn in relatie tot het doel waarvoor ze zijn opgeslagen en niet langer mogen worden bewaard dan vereist voor het doel waarvoor ze zijn opgeslagen. Deze principes liggen onder meer ten grondslag aan de artikelen 3 tot en met 5 van het wetsvoorstel. Het vereiste van doelbinding houdt in dat persoonsgegevens alleen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze verzameld zijn. Bij doelbinding hoort logischerwijze een omschrijving van dat doel. Het doel moet welbepaald («specified»), uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd zijn. In de artikelen 8 tot en met 13 is een verdere uitwerking gegeven aan het principe van de doelbinding. Gebruik van de gegevens voor een ander doel is aanvaardbaar voor zover dat gebruik niet onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld. Gevoelige persoonsgegevens (ras, politieke opvatting, geloof, e.d.) worden niet geautomatiseerd verwerkt, behalve wanneer de nationale wetgeving voorziet in de nodige waarborgen. Afwijking van het principe van doelbinding is mogelijk indien dit noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van (onder meer) de bestrijding van strafbare feiten. In het wetsvoorstel is deze mogelijkheid verwerkt in artikel 11 en door in de artikelen 16 tot en met 24 gegevensverstrekking aan andere overheidsdiensten of aan instanties buiten de overheid mogelijk te maken indien dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. De hier beschreven beginselen uit het Verdrag van de Raad van Europa liggen eveneens ten grondslag aan de Wet bescherming persoonsgegevens. In artikel 7 van deze wet wordt bepaald dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verkregen. Dit houdt in dat geen gegevens mogen worden verzameld zonder een precies doel. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de doelbinding uitgewerkt voor de taken van de politie, die onderdeel vormen van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993.
Het hierboven besproken verdrag geeft uitwerking aan artikel 8 Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) op het terrein van de gegevensverwerking. Voor de uitleg van het verdrag en voor de uitwerking van bepaalde begrippen in het verdrag, is de uitleg die gegeven wordt aan artikel 8 EVRM van belang. Het criterium dat uit het verdrag voortvloeit dat de verwerking van gegevens door de politie noodzakelijk moet zijn voor een goede uitvoering van de politietaak sluit aan bij het criterium in artikel 8, tweede lid, van het EVRM dat inhoudt dat beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover dit «in een democratische samenleving noodzakelijk is» in het belang van enkele met name genoemde doelen, waaronder het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. Het begrip «noodzaak» vervult in dit verdrag een belangrijke functie waar het gaat om de begrenzing van de kernbevoegdheden tot het verwerken, machtigen en verstrekkn van gegevens. Het noodzaakcriterium wordt in de Straatsburgse rechtspraak nader ingevuld met de vereisten van proportionaliteit (staat het belang van de verwerking in verhouding tot de beperking van de persoonlijke levenssfeer), van een «pressing social need» (er moet een dringende maatschappelijke behoefte bestaan om het legitieme doel te vervullen) en subsidiariteit (zijn andere, minder in de persoonlijke levenssfeer van de burger ingrijpende maatregelen redelijkerwijs mogelijk en voldoende doeltreffend). Het wetsvoorstel sluit hierbij aan. Steeds dient de betrokken verantwoordelijke autoriteit bij een voorgenomen verwerking, autorisatie en/of verstrekking van gegevens af te wegen, in hoeverre de handeling «noodzakelijk is»; hierop dienen de genoemde Straatsburgse criteria te worden betrokken. Legitimiteit van het gestelde doel is op zichzelf namelijk niet voldoende; de noodzakelijkheidseis is cumulatief. De beoordeling van de noodzakelijkheid van de verwerking van politiegegevens brengt een beoordelingsmarge met zich mee, die ergens beweegt tussen «onmisbaar» als bovengrens en «normaal», «nuttig», «redelijk» en «wenselijk» als ondergrens.
Het wetsvoorstel voldoet aan het vereiste van voorzienbaarheid door de verwerking van politiegegevens aan specifieke, vooraf omschreven doelen te binden en, voor zover het de verwerking op grond van artikel 10 betreft, te bepalen over welke categorieën van personen gegevens kunnen worden verwerkt.
Artikel 8 EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie stellen ook eisen aan de kwaliteit van de wettelijke regeling. Deze houden in dat de wettelijke regeling voor de burger voldoende toegankelijk en kenbaar moet zijn. Deze eisen brengen met zich mee dat de regeling voldoende precies moet zijn geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. De regeling moet bovendien waarborgen bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid. Dit betekent dat de wet moet omschrijven in welke gevallen en voor welke doelen persoonsgegevens verwerkt mogen worden. Ook de aanwijzing van de bevoegde autoriteit en voorzieningen voor transparantie en controleerbaarheid, zoals voorschriften voor verslaglegging zijn van belang. In dit verband moet worden gewezen op de rechtspraak van het EHRM. In de zaak Rotaru1 werd de ongenormeerde vastlegging van persoonsgegevens in strijd met artikel 8 EVRM geacht. Het EHRM stelde in Rotaru de eis dat de wet duidelijk aangeeft onder meer omtrent welke categorieën van personen het gaat, de omstandigheden waaronder gegevens mogen worden vergaard en hoe lang deze mogen worden bewaard.
Van belang is ook de Aanbeveling R(87)15 van de Raad van Europa, van toepassing op het gebruik van persoonsgegevens door de politie alsmede de evaluaties daarvan. Deze hebben als hoofdlijn dat de opslag van persoonsgegevens moet worden beperkt tot gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de politietaak. Met betrekking tot de verstrekkingen maakt de Aanbeveling onderscheid naar verstrekking binnen politiële instanties, verstrekkingen aan andere overheids- en publieke organen en verstrekkingen aan particuliere personen en instanties. De uitwisseling van gegevens binnen de politiesector zou uitsluitend toelaatbaar moeten zijn indien er een gerechtvaardigd belang is voor deze uitwisseling binnen de wettelijke bevoegdheden van deze instanties. Verstrekking van gegevens aan andere publieke organen zou uitsluitend toegestaan moeten zijn indien, in een bijzonder geval, er een wettelijke verplichting is of met toestemming van een toezichthoudend orgaan dan wel wanneer die gegevens voor de ontvanger onmisbaar zijn voor de vervulling van zijn wettelijke taak en het doel van de verwerking niet onverenigbaar is met de oorspronkelijke verwerking. Verstrekking aan private partijen zou uitsluitend toegestaan moeten zijn indien, in een bijzonder geval, er een wettelijke verplichting is of met toestemming van een toezichthoudend orgaan. In uitzonderlijke gevallen is verstrekking mogelijk, onder meer ter voorkoming van een ernstig en onmiddellijk gevaar. Deze aanbeveling is niet bindend maar er is wel rekening mee gehouden bij de opbouw van het wetsvoorstel.
6. Verwerking van gegevens binnen de politie
Als uitgangspunt geldt dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een goede uitvoering van de politietaak. Binnen de uitvoering van de politietaak maakt het wetsvoorstel onderscheid tussen de uitvoering van de dagelijkse politietaak en gerichte verwerking van politiegegevens. Ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak kunnen politiegegevens gedurende een jaar breed binnen de politie worden verwerkt. Daarna zijn de gegevens, indien dat noodzakelijk is voor de dagelijkse politietaak, gedurende vier jaar nog toegankelijk door middel van vergelijking en – onder voorwaarden– ten behoeve van analyse. Naast de uitvoering van de dagelijkse politietaak is er de gerichte verwerking van politiegegevens. Wanneer de politie overgaat tot gerichte verwerking van politiegegevens, dient het doel daarvan vooraf nader te worden bepaald en vastgelegd. Door concretisering van het doel van de verwerking verplicht te stellen wanneer dit redelijkerwijs kan worden verlangd, wordt voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Het wetsvoorstel biedt derhalve meer bescherming naarmate de gegevensverwerking gerichter is. Het beginsel van evenredigheid brengt dit met zich mee.
6.2 Uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8)
De uitvoering van de dagelijkse politietaak wordt wel de oog en oor functie van de politie genoemd. Het gaat hier om het zogenaamde basispolitiewerk. Deze functie omvat alle in artikel 2 van de Politiewet 1993 genoemde onderdelen van de politietaak in een soort eerste lijn-variant. Het basispolitiewerk bestaat uit surveillance, advisering over preventie, afhandeling van de verkeersproblematiek, eenvoudig recherchewerk, verlenen van hulp en handhaven van wetten en regels. Bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak komt de politie in contact met veel burgers ter zake van zeer diverse gebeurtenissen. Het gaat bijvoorbeeld om burgers die zich om hulp tot de politie wenden, betrokken zijn bij verstoringen van de openbare orde, meldingen van overlast doen, aangifte doen of slachtoffer, getuige of verdachte zijn van een strafbaar feit. Van de politie wordt verwacht dat zij ogen en oren goed de kost geeft en dat zij de gegevens die ze daarbij verzamelt, verwerkt en waar nodig met elkaar in verband brengt. Het zal hierbij vaak gaan om gegevens over personen jegens wie (nog) geen verdenking bestaat en om gegevens die niet zijn voortgekomen uit diepgaand onderzoek. Gelegde verbanden en opvallende feiten die uit die gegevens naar voren komen, kunnen eventueel aanleiding geven tot verdieping en gerichte verwerking voor een bepaald doel. Op die manier vormt de uitvoering van de dagelijkse politietaak de uiterst belangrijke basis voor de algehele uitvoering van de politietaak op grond van artikel 2 Politiewet 1993.
Voldoende wettelijke mogelijkheden voor het verwerken van persoonsgegevens voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak is dan ook van groot belang voor een goede taakuitvoering door de politie. Er zijn echter grenzen aan het mogen verzamelen en met elkaar in verband brengen van deze gegevens voor de verschillende onderdelen van de politietaak. Een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens brengt immers mee dat de verwerking van gegevens evenredig is aan het doel waarvoor ze zijn verkregen. Nadat de periode van één jaar na de datum van de eerste verwerking is verlopen vermindert het belang om verbanden te kunnen leggen tussen actuele gebeurtenissen en gaat zwaarder wegen dat de burger recht heeft op bescherming tegen onbeperkte beschikbaarheid binnen de politie van gegevens die zijn persoon betreffen.
De huidige wet bindt de opslag van gegevens over onverdachte personen voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde aan een termijn van vier maanden, tenzij zij verwerkt worden binnen het regime van de bijzondere politieregisters. In de praktijk blijkt de termijn van vier maanden erg kort voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Voorgesteld wordt daarom dat politiegegevens van zowel verdachte als onverdachte personen ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een jaar breed binnen de politie kunnen worden verwerkt, zonder dat binnen dat jaar beperkingen worden gesteld aan de wijze waarop de gegevens met elkaar in verband worden gebracht. Na dit jaar zijn de betreffende gegevens niet langer vrij toegankelijk; ze verdwijnen als het ware «achter een schot». Indien daartoe noodzaak bestaat zijn de gegevens nog wel toegankelijk door middel van vergelijking of – onder voorwaarden – voor verwerking in combinatie met elkaar. Door verwerking van de beschikbare gegevens over een periode van een jaar breed mogelijk te maken en de gegevens daarna gedurende vier jaar beschikbaar te houden voor raadpleging, kunnen probleemgevallen zoals potentiële veelplegers of notoire overlastplegers worden onderkend. Aan de hand van de resultaten daarvan kan worden bepaald welke personen in een bepaald gebied intensiever in de gaten gehouden moeten worden of als eerste in aanmerking komen voor aanhouding naar aanleiding van een nieuw feit en welke personen moeten worden doorverwezen naar de hulpverlening in verband met de bijzondere problematiek die zij meebrengen. Het wetsvoorstel maakt voor de verwerkingsmogelijkheden geen onderscheid tussen gegevens ten aanzien van verdachte en onverdachte personen.
Na verloop van in totaal maximaal vijf jaar worden de betreffende gegevens vernietigd. Thans geldt op grond van de huidige Wet politieregisters een maximale bewaartermijn van vier maanden voor gegevens omtrent onverdachte personen die in het kader van de dagelijkse politietaak worden verwerkt (artikel 5a, eerste lid, onderdeel a Wpolr). Voor verruiming van de termijn is gekozen omdat de meerwaarde van het verwerken van deze gegevens nu juist is gelegen in het feit dat achteraf soms verbanden tussen feiten en gebeurtenissen kunnen worden gelegd die tevoren niet helder waren en die wel van groot belang kunnen zijn voor de taakuitvoering van de politie. Wanneer de met elkaar in verband gebrachte gegevens naar het oordeel van de politie aanleiding geven tot het gericht verder verwerken van gegevens, kan tot die gerichte verwerking worden overgegaan. Voor die verwerking gelden, met het oog op de bescherming van de privacy van de betrokken personen, strengere regels.
6.3 Gerichte verwerking van politiegegevens (artikelen 9 en 10)
Van gerichte verwerking is sprake als de politie overgaat tot gerichte en omvangrijke verwerking van persoonsgegevens met als doel de rechtsorde te herstellen of een aantasting daarvan te voorkomen. Van gerichte verwerking is in elk geval sprake zodra een rechercheonderzoek is aangemeld, een verkennend onderzoek wordt gestart en zodra bijzondere opsporingsmethoden worden ingezet. Het moment waarop sprake is van gerichte verwerking in de zin van het wetsvoorstel zal derhalve veelal samengaan met het moment waarop om opsporingstechnische of tactische redenen aanleiding bestaat de gegevens binnen de politie af te schermen. De aanleiding voor gerichte verwerking kan zijn voortgekomen uit de basispolitiezorg of uit andere onderdelen van de politietaak, maar kan ook een zelfstandige zijn.
Omdat gericht en omvangrijk gegevens worden verwerkt zal er veelal een verdergaande inbreuk op de privacy van de burger zijn tot wie de gegevens kunnen worden herleid. Daarom gelden hier meer beperkingen. Zo moet het specifieke doel tevoren zijn bepaald, zal de verwerking van deze gegevens worden beperkt tot een beperkte categorie van daartoe geautoriseerde politieambtenaren en mogen de gegevens ingevolge artikel 3, eerste lid, slechts worden verwerkt zolang dit met het oog op het bepaalde doel noodzakelijk is.
Het wetsvoorstel maakt onderscheid tussen twee vormen van gerichte verwerking. In de paragrafen 6.3.1 en 6.3.2 worden de regimes die op deze twee vormen van gerichte verwerking van toepassing zijn toegelicht. Naast de doelbinding stelt het wetsvoorstel voor elk type verwerking als vereiste dat de betreffende ambtenaar daarvoor door de verantwoordelijke is geautoriseerd.
6.3.1 Onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9)
De politie kan naar aanleiding van een bepaald geval – een naar tijd beperkte gebeurtenis of situatie dan wel een serie van gebeurtenissen – gericht gegevens verwerken over personen. Te denken valt hierbij aan een onderzoek naar de overlast in een woonwijk, naar verboden wapenbezit in een bepaald gebied, naar de jeugdproblematiek in bepaalde wijken of naar een evenement waarbij verstoringen van de openbare orde worden verwacht.
Deze vorm van gegevensverwerking is bijvoorbeeld aan de orde bij een meer omvangrijk opsporingsonderzoek of bij een verkennend onderzoek. Waar het om gaat is dat de politie, naar aanleiding van een gebeurtenis, een serie van gebeurtenissen of situatie overgaat tot gerichte en omvangrijke verzameling van gegevens over personen, met als doel de rechtsorde die door de gebeurtenis of situatie is verstoord of wordt bedreigd te herstellen of verdere schendingen daarvan te voorkomen. De aanpak kan bestaan uit (de voorbereiding van) opsporing en het treffen van strafrechtelijke maatregelen. Maar deze kan ook bestaan uit het treffen van maatregelen ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en het (preventief) optreden door middel van bestuurlijke maatregelen.
De gegevens worden verwijderd zodra het onderzoek is afgerond. Voor de mogelijkheid in uitzonderingsgevallen nog gebruik te maken van eenmaal verwijderde gegevens, wordt verwezen naar paragraaf 8 van deze toelichting.
6.3.2 Inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10)
In de praktijk blijkt dat de verwerking van gegevens over – ook onverdachte – personen noodzakelijk kan zijn omdat de politie een informatiepositie moet opbouwen om zicht te kunnen krijgen en behouden op ontwikkelingen en verschijnselen die een ernstige bedreiging van de rechtsorde kunnen vormen. Hierbij moet gedacht worden aan de zware criminaliteit, terrorisme en ernstige verstoringen van de openbare orde door bijvoorbeeld voetbalvandalen of activisten. Door middel van omvangrijke en op bepaalde personen gerichte gegevensverzameling wordt geprobeerd een beeld te verkrijgen van de betrokkenheid van die personen bij handelingen of misdrijven van een bepaalde ernst. Dit betreft een min of meer permanent proces van analyse dat leidt tot het vastleggen van gegevens over veelal nog onverdachte personen. Op basis van de informatiepositie kan worden besloten tot een operationeel opsporingsonderzoek, dan wel tot operationele maatregelen in de sfeer van de openbare orde.
Gerichte gegevensverzameling in deze zin is aan de orde bij het verzamelen, aanvullen, verifiëren en analyseren van inlichtingen, zoals dit plaatsvindt door de criminele inlichtingen eenheden en door de regionale inlichtingen diensten. Tevens is gerichte gegevensverzameling in deze zin aan de orde bij de opbouw van een informatiepositie over ernstige bedreigingen van de rechtsorde, zoals terroristische activiteiten, die niet vallen binnen het werkgebied van en de criteria die gelden voor de criminele inlichtingen eenheid (CIE) of de regionale inlichtingen dienst (RID), maar die – omdat zij een zwaarwegend maatschappelijk probleem vormen – wel vergen dat gegevens kunnen worden verwerkt over personen die betrokken kunnen zijn bij die handelingen die zouden kunnen wijzen op activiteiten die een ernstige bedreiging van de rechtsorde vormen.
6.4 Ondersteunende taken (artikel 13)
Onder omstandigheden moet het mogelijk zijn gegevens die zijn of worden verwerkt voor het ene doel, tevens te verwerken ten behoeve van een ander doel binnen de politietaak. Voorkomen moet worden dat gegevens die wel beschikbaar zijn binnen de politie, niet kunnen worden benut voor de opheldering van middelzware of zware vormen van criminaliteit. Ook moet worden voorkomen dat de politie op verschillende plaatsen onderzoek doet naar dezelfde personen, zonder dat de betreffende politieambtenaren dit van elkaar weten. Artikel 13 biedt hiertoe de mogelijkheid dat bepaalde politiegegevens verder worden verwerkt ten behoeve van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen doelen ter ondersteuning van de politietaak. Het gaat dan bijvoorbeeld om het beschikbaar stellen van een bepaalde set van gegevens over personen en objecten ten behoeve van landelijke raadpleging. Politiegegevens over al dan niet opgeloste zaken kunnen zo met elkaar in verband worden gebracht doordat aan de hand van specifieke delictkenmerken (zoals modus operandi) kan worden gezocht naar overeenkomsten met vergelijkbare delicten. Hiervoor wordt het huidige Herkenninsgdienstsysteem (HKS) toegepast. Ook valt hieronder de verwerking van gegevens over personen ten aanzien van wie door een signalerende instantie een verzoek tot opsporing, dan wel opsporing en aanhouding, is gedaan of waarvoor, onder vermelding van de aanleiding, een aandachtsvestiging is geplaatst. Hiervoor wordt het huidige Opsporingsregister (OPS) toegepast. Daarnaast kunnen de korpsen op grond van artikel 13 verplicht worden om ten behoeve van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen doelen ter uitvoering van de politietaak, die een landelijke aanpak vereisen, de daarvoor relevante politiegegevens ter beschikking te stellen aan een ander korps, dat is belast met het verwerken en analyseren van politiegegevens op een specialistisch terrein. Gedacht kan worden aan de verwerkingen die het KLPD thans verricht met betrekking tot moord- en zedenzaken en kinderporno, maar ook een regionaal korps kan belast zijn met de verwerking van gegevens ten behoeve van een specialistisch onderwerp dat een landelijke aanpak vereist. Ook hierbij kan het wenselijk zijn dat een deel van de aldus verder verwerkte gegevens voor anderen binnen de politie raadpleegbaar worden gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur zullen deze verwerkingen ten behoeve van de ondersteunende taken nader worden uitgewerkt. Tenslotte bepaalt artikel 13 dat bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van gegevens door elke regio beschikbaar moeten worden gesteld om standaard geautomatiseerd met elkaar te worden vergeleken. Daarmee kan onder meer worden gesignaleerd dat een persoon is betrokken in meerdere onderzoeken van de politie.
Binnen de opsporingspraktijk kan aanvullend behoefte bestaan aan het raadplegen van gegevens die worden verwerkt voor andere onderzoeken of in het kader van de verwerking van gegevens over de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten bij een criminele inlichtingeneenheid. Die behoefte wordt dan ingegeven door een lopend onderzoek of een lopende verwerking ten behoeve van de opbouw van een informatiepositie, waarbij het voor het betreffende doel noodzakelijk is om na te gaan of verbanden bestaan tussen de in dat kader verwerkte gegevens en andere beschikbare politiegegevens. Daarom biedt het wetsvoorstel ten eerste de mogelijkheid om de gegevens die zijn verwerkt ten behoeve van een bepaald onderzoek (artikel 9) of een doel als genoemd in artikel 10, indien dit noodzakelijk is voor dat onderzoek of dat doel, te vergelijken met gegevens die zijn verwerkt in een ander onderzoek. Deze manier van zoeken sluit aan bij de meest toegepaste zoekmethode in de huidige politiepraktijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de gegevensvergelijking. Door het zoeken te beperken tot het geautomatiseerd vergelijken wordt voorkomen dat ook zeer geavanceerde en ingrijpende zoekmethoden worden toegepast door een brede groep van personen binnen de politie. Deze zoekmogelijkheid houdt een verruiming in ten opzichte van de huidige wet. De relevante gegevens die door het langs deze weg leggen van verbanden naar voren komen, kunnen onder voorwaarden verder worden verwerkt ten behoeve van het betreffende onderzoek of het doel van artikel 10.
Ten tweede voorziet artikel 11 van het wetsvoorstel er in dat, indien dit noodzakelijk is ten behoeve van een bepaald onderzoek of een bepaald doel van artikel 10, alle beschikbare politiegegevens in combinatie met elkaar kunnen worden verwerkt. Het betreft hier een verstrekkende bevoegdheid omdat alle beschikbare politiegegevens, inclusief gegevens van onverdachte burgers, kunnen worden geraadpleegd. De elders beschikbare gegevens kunnen vrij worden gebruikt ten behoeve van het betreffende onderzoek of het betreffende doel. Deze zoekmogelijkheid betreft een specialistische taak: ook zeer geavanceerde zoekmethoden kunnen in dit kader worden toegepast. Grote hoeveelheden gegevens van ook onverdachte burgers die in een ander verband zijn verzameld kunnen worden gebruikt en kunnen op basis van patronen of profielen worden onderzocht. Deze zoekmogelijkheid is dan ook bijzonder verstrekkend en zal langs de weg van de autorisaties moeten worden voorbehouden aan een zeer beperkte kring van politieambtenaren die daarvoor de vereiste deskundigheid en ervaring bezitten. Daarmee wordt zowel het belang van de kwaliteit gediend als het belang van de privacy van de personen die wel in de politiesystemen voorkomen, maar niets met de betreffende onderzoeksvraag van doen hebben, beschermd. Voor het gebruik van deze mogelijkheid is bovendien een opdracht van het bevoegde gezag vereist.
Op de beide bovenomschreven zoekmogelijkheden, die een verruiming betekenen ten opzichte van de huidige wet, alsmede op de voorwaarden die daarbij gelden wordt nader in gegaan in het artikelsgewijs deel bij artikel 11.
6.6 De autorisatieplicht en de verdere verwerking van gegevens (artikelen 6 en 15)
De verwerking van politiegegevens wordt gekoppeld aan autorisaties. Op grond van artikel 6 draagt de verantwoordelijke zorg voor het ontwikkelen en onderhouden binnen zijn korps van een systeem van autorisaties dat voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid. Politiegegevens mogen alleen worden verwerkt door daartoe geautoriseerde personen. Het wetsvoorstel verplicht de verantwoordelijke daarom om de ambtenaren van politie die onder zijn beheer werkzaam zijn ter uitvoering van de politietaak te autoriseren voor de verwerking van politiegegevens, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak. In bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke ook personen die geen ambtenaar van politie zijn ten behoeve van de uitvoering van de politietaak autoriseren voor de verwerking van politiegegevens. Daarnaast is de verantwoordelijke op grond van artikel 15 verplicht politiegegevens ter beschikking te stellen aan personen die door hemzelf dan wel door een andere verantwoordelijke zijn geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens, voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van hun taak. Het ter beschikking stellen van gegevens aan personen die onder zijn eigen beheer werkzaam zijn, is aan de orde als incidenteel blijkt dat bepaalde gegevens, voor de verwerking waarvan de betreffende persoon niet geautoriseerd is, voor zijn werkzaamheden toch relevant zijn. De betreffende gegevens kunnen dan eenmalig aan hem ter beschikking worden gesteld, zonder dat dat gevolgen hoeft te hebben voor zijn (meestal structurele) autorisatie. Het ter beschikking stellen van gegevens aan personen die onder beheer van een andere verantwoordelijke werkzaam zijn is van belang voor een goede samenwerking tussen de politiekorpsen.
De verdere verwerking van de ter beschikking gestelde politiegegevens vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van die andere verantwoordelijke. In bijzondere gevallen kan de beschikbaarstelling worden geweigerd in het belang van de goede uitvoering van de politietaak.
De politie werkt samen met verschillende organisaties ten behoeve van bijvoorbeeld de aanpak van vuurwapengebruik, jeugdcriminaliteit, huiselijk geweld, malafide huiseigenaren of de beveiliging van bedrijventerreinen. De instanties waarmee de politie samenwerkt zijn bijvoorbeeld de gemeente, hulpverleningsinstellingen, de reclassering, woningbouwverenigingen en de Belastingdienst. De goede uitvoering van de politietaak maakt deze samenwerking met derden wenselijk en noodzakelijk. In dat kader kan het nodig zijn dat de politie gegevens verstrekt aan deze derden. Ook de goede taakuitvoering van andere overheidsdiensten kan een reden zijn voor het door de politie verstrekken van gegevens.
Het wetsvoorstel kent een gedifferentieerd stelsel van verstrekkingen. Voor zover de verstrekkingen betrekking hebben op alle regio's, worden zij in de wet of in de algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Daarbij behoren de verplichte verstrekkingen aan de gezagsdragers, te weten de officier van justitie en de burgemeester en aan buitengewone opsporingsambtenaren. Ook de verstrekkingen binnen de strafrechtketen en aan andere publieke organen, waarmee de politie in alle regio's standaard samenwerkt, worden zoveel mogelijk bij of krachtens de wet vastgelegd inclusief de doeleinden. Het gaat bijvoorbeeld om de Bureaus jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming, Slachtofferhulp Nederland en de Rijksdienst voor het Wegverkeer. De mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens is niet langer beperkt tot instanties met een publieke taak. Ook verstrekking aan particuliere personen en instanties met het oog op een zwaarwegend algemeen belang behoort op grond van dit wetsvoorstel tot de mogelijkheden. Voor het verdere gebruik van gegevens door de personen en instanties aan wie politiegegevens zijn verstrekt is de geheimhoudingsplicht, die is verankerd in artikel 7 van het wetsvoorstel, van belang. Deze houdt in dat de geheimhoudingsplicht op de gegevens blijft rusten, ook wanneer deze zijn verstrekt aan derden.
Nieuwe mogelijkheden tot verstrekking biedt het wetsvoorstel voorts doordat de verantwoordelijke korpsbeheerder in overeenstemming met het bevoegd gezag, kan beslissen tot het verstrekken van gegevens aan instanties of personen met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld uitkomst bieden als op regionaal niveau gedurende langere tijd intensief wordt samengewerkt met andere personen of instanties, bijvoorbeeld bij de aanpak van winkelcriminaliteit of bij de aanpak van de jeugdcriminaliteit. In dat geval kan de korpsbeheerder besluiten tot het op structurele basis verstrekken van gegevens met het oog op een samenwerkingsverband. In de beslissing tot verstrekking wordt het doel vastgelegd ten behoeve waarvan het samenwerkingsverband is opgericht, de gegevens die worden verstrekt, de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt en de personen of instanties waaraan de gegevens worden verstrekt. De politiegegevens kunnen slechts worden verstrekt voor bepaalde doelen, namelijk het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde, de hulpverlening en het uitoefenen van toezicht op de naleving van wetgeving en alleen voor zover verstrekking van de gegevens noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang.
Ook in bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke korpsbeheerder in overeenstemming met het bevoegd gezag beslissen tot het verstrekken van gegevens aan andere personen en instanties met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Gedacht kan worden aan het doen van een mededeling over vermoedens van kindermishandeling aan een arts of aan een school. Ook daarbij geldt dat de politiegegevens slechts worden verstrekt voor zover de verstrekking noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. De korpsbeheerder kan deze beslissing desgewenst mandateren.
Overigens geldt voor gegevens die onder het regime van artikel 125n en 126dd Wetboek van Strafvordering vallen, dat de speciale regeling die voor de omgang met deze gegevens in het Wetboek van Strafvordering is getroffen, voor gaat en dat de verstrekkingsbepalingen van de Wet politiegegevens daarop dan ook niet van toepassing zijn.
8. Verwijderen, bewaren en vernietigen van gegevens
Het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor het verwijderen, bewaren en vernietigen van gegevens. Als algemene regel geldt dat gegevens worden verwijderd of vernietigd, zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij zijn verwerkt. Deze algemene norm is geformuleerd in artikel 4, tweede lid. In de verschillende artikelen, die een doel voor verwerking van politiegegevens formuleren, is vervolgens aangegeven binnen welke termijn de gegevens uiterlijk mogen moeten worden verwijderd of vernietigd. Gegevens die worden verwerkt voor de dagelijkse politietaak worden vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij worden verwerkt en anders uiterlijk vijf jaar na eerste verwerking. Op grond van artikel 4, eerste lid, worden ook gegevens die onjuist blijken te zijn, vernietigd. Ten aanzien van bepaalde gegevens die met het gebruik van een bijzondere opsporingsbevoegdheid zijn verkregen bepaalt het Wetboek van Strafvordering dat zij na afronding van het onderzoek moeten worden vernietigd (vgl. artikel 125n, eerste lid en artikel 126cc, tweede lid). Voor de gegevens die op basis van artikel 13 worden verwerkt worden bij algemene maatregel van bestuur vernietigingstermijnen vastgesteld. De gegevens die niet voortijdig behoeven te worden vernietigd en die op grond van de artikelen 8, 9, 10 en 12 worden verwerkt, worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. Dat moment zal voor gegevens die op grond van artikel 9 zijn verwerkt doorgaans pas zijn aangebroken als de rechter onherroepelijk heeft beslist. De gegevens zijn tot die tijd immers nog nodig voor het geval de officier van justitie, de rechter-commissaris of de rechter ter zitting nader onderzoek verlangt. Voor de verwerking op grond van artikel 10, die een meer permanent karakter draagt, is bepaald dat de gegevens minimaal elk half jaar worden gecontroleerd om de noodzaak na te gaan tot verwerking voor het betreffende doel. Op grond van artikel 10 geldt een uiterste termijn van vijf jaar na de laatste opname van gegevens die blijk geven van de noodzaak tot gegevensverwerking. Daarna moeten de gegevens worden verwijderd. Voor de gegevensverwerking over informanten, die is geregeld in artikel 12, geldt een uiterste termijn van tien jaar na de laatste opname van gegevens die blijk geven van de noodzaak tot gegevensverwerking. Gegevens die worden verwijderd worden niet onmiddellijk vernietigd. Op grond van artikel 14 worden zij gedurende vijf jaar bewaard ten behoeve van verwerking met het oog op de afhandeling van klachten, de verantwoording van verrichtingen alsmede voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Gedurende de termijn waarbinnen ze na verwijdering worden bewaard zijn de gegevens in beginsel niet toegankelijk voor operationele doeleinden. Alleen in bijzondere gevallen kunnen de bewaarde gegevens in opdracht van het bevoegde gezag beschikbaar worden gesteld voor hernieuwde verwerking op grond van de artikelen 9 en 10. Ze vallen dan niet langer onder het regime van artikel 14.
9. Rechtsbescherming, controle en toezicht
Het wetsvoorstel voorziet in de nodige waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In de eerste plaats gelden daartoe de beperkingen die het wetsvoorstel oplegt aan de reguliere verwerking van persoonsgegevens, zoals het vereiste van doelbinding, het vereiste van autorisatie voor de verschillende verwerkingen van gegevens en de beperking van het gebruik van gegevens die voor een bepaald doel zijn verkregen voor andere doelen binnen de politietaak. Deze zijn hiervoor besproken. In de tweede plaats voorziet het wetsvoorstel daartoe in het recht op kennisneming en de daarbij passende rechtsbescherming. In de derde plaats voorziet het wetsvoorstel in waarborgen voor controle en toezicht als sluitstuk.
Het recht op kennisneming houdt in dat een ieder het recht heeft te weten welke hem betreffende politiegegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke is verplicht op een schriftelijk verzoek te antwoorden, tenzij een in de wet bepaalde uitzondering van toepassing is. De verzoeker kan de verantwoordelijke vervolgens vragen de hem betreffende gegevens te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen. Indien de verantwoordelijke korpsbeheerder aan een dergelijk verzoek niet wil voldoen, op grond van de wettelijke weigeringsgronden, geldt deze weigering als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen beroep mogelijk is.
De in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen voor controle en toezicht houden het volgende in. De verantwoordelijke is verplicht een privacyfunctionaris aan te wijzen. Deze functionaris heeft tot taak namens de verantwoordelijke de verwerking van de gegevens te controleren en de verantwoordelijke te adviseren ten aanzien van de naleving van deze wet. Daarnaast dienen periodiek audits uitgevoerd te worden ter controle van de naleving van de wet. De auditcyclus en de wijze van uitvoering van de audits zullen bij algemene maatregel van bestuur nader worden ingevuld. De resultaten van de periodieke audits worden door de verantwoordelijke toegezonden aan de Ministers en aan het College bescherming persoonsgegevens.
Het College bescherming persoonsgegevens wordt – evenals bij de huidige Wet politieregisters – belast met het toezicht op de naleving van de wet. Om de mogelijkheid tot het effectueren van de beoogde controle en toezicht veilig te stellen, verplicht het wetsvoorstel tot het vastleggen van bepaalde gegevensverwerkingen (protocolplicht).
Tenslotte biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid een functionaris voor de gegevensbescherming als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens aan te wijzen.
10. Consequenties voor de praktijk en financiële gevolgen
In de eerste plaats zal de nieuwe wet naar verwachting leiden tot een doelmatiger en doeltreffender verwerking van gegevens door de politie. De voorstellen sluiten aan bij de werkwijze van politie en komen zoveelmogelijk tegemoet aan wensen vanuit de praktijk. Het wetsvoorstel draagt bij aan de door het kabinet voorgestane vermindering van het aantal regels en het terugbrengen van de administratieve lasten. Zo leidt het vervallen van de reglementplicht tot het wegvallen van veel gedetailleerde regelgeving die moest worden opgesteld en actueel gehouden door de politie zelf. Met het vervallen van het registerbegrip als aangrijpingspunt voor de wetgeving vervalt het complicerende onderscheid tussen de verschillende soorten registers (permanente/tijdelijke en algemene/bijzondere). Door bij de opzet van de wet zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande wetten als de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet justitiële gegevens is tegemoetgekomen aan het streven naar eenvormigheid van de wetgeving. Ondanks het streven naar eenvoud en eenvormigheid brengt de aard van de te regelen materie overigens een bepaalde mate van complexiteit mee, die onvermijdelijk tot uitdrukking komt in regelgeving over dit onderwerp. Niettemin is de verwachting dat het voorgestelde systeem goed aansluit bij de werkwijze in de praktijk, waardoor de politie er beter mee uit de voeten zal kunnen.
In de tweede plaats is de verwachting dat de politie op basis van de nieuwe wet beter zal kunnen samenwerken met andere instanties. Het verstrekkingenregime wordt meer open dan onder de huidige Wet politieregisters. De wetgeving schept duidelijkheid over de mogelijkheden gegevens te verstrekken aan personen en instanties waarmee de politie samenwerkt. De knelpunten die in de praktijk op dat punt worden ervaren, onder meer bij de aanpak van jeugdcriminaliteit, worden daarmee weggenomen.
Voor de implementatie van dit wetsvoorstel is aanpassing van de informatiehuishouding bij de politie en de Koninklijke marechaussee vereist. Er vindt momenteel een grootscheepse aanpassing plaats in verband met de ontwikkeling van een landelijke informatiehuishouding voor de gehele Nederlandse politie. Het betreft hier naast informatievoorzieningen (ICT-systemen) óók een moderne kijk op informatiemanagement en de organisatie daarvan (Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie). Met de voorbereidingen daarvan is bij de opzet van dit wetsvoorstel rekening gehouden. De voorbereidingen van zowel het wetsvoorstel als de nieuwe informatiehuishouding zijn erop gericht om de nieuwe wet te implementeren in samenhang met de invoering van de nieuwe informatiehuishouding.
Onder meer de wijze waarop en de termijn waarbinnen de nieuwe landelijke informatiehuishouding geëffectueerd wordt en het bijbehorende referentiemodel bedrijfsprocessenmodel politie (RBP) geïmplementeerd wordt, zijn van groot belang voor de kostencomponent van de implementatie van deze wetgeving. Ook de inhoud van de algemene maatregel van bestuur kan van invloed zijn op de omvang van de uitvoeringslasten bij de politie.
Om de kosten zo beperkt mogelijk te houden is gekozen voor een flexibel overgangsrecht. Bij de inwerkingtreding van deze wet zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met het tempo van de invoering van de landelijke informatiehuishouding. Naar alle waarschijnlijkheid zal het niettemin noodzakelijk zijn enige aanpassingen aan de oude systemen ten behoeve van de invoering van deze wetgeving te plegen. Zo is de vervanging van ICT-systemen voor o.a. de basispolitiezorg door vernieuwde landelijke informatievoorzieningen (de politiesuite) niet voorzien vóór 2008/2009. Ook bevindt de Nederlandse politie zich nog in de beginfase van de het procesgericht werken volgens het RBP-model. Voor wat betreft de informatievoorzieningen zal daarom rekening moeten worden gehouden met een eenmalige investering van aanpassing van enkele ICT-systemen. Daarbij gaat het vooral om de ICT-systemen voor de dagelijkse politiezorg bij zowel de politie als de Koninklijke marechaussee (X-pol, Genesys, en BPS).
Daarnaast verlangt de invoering van de nieuwe wetgeving bijscholing van het politiepersoneel, binnen de politiekorpsen en de Koninklijke Marechaussee. Het wetsvoorstel sluit immers aan bij een meer proces- en ketengerichte manier van werken. Zoals hiervoor is aangegeven, brengt de aard van te regelen materie een zekere mate van complexiteit met zich mee, die in deze wetgeving tot uitdrukking komt. Er zal daarom een eenmalige scholingsinspanning noodzakelijk zijn.
In overleg met vertegenwoordigers van de Nederlandse politie wordt dit traject in gang gezet. Er zal vooral aandacht moeten zijn voor de opleiding van privacyfunctionarissen en functionarissen voor de gegevensbescherming binnen de politie, maar ook de bijscholing van de staande organisatie met betrekking tot onder andere het nieuwe autorisatiesysteem en de verstrekkingen aan derden zal een zekere investering verlangen. Daartoe zullen bijvoorbeeld ook docenten moeten worden opgeleid. Ook voor wat betreft de opleidingen zal zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de invoering van de landelijke informatiehuishouding. Vervolgens is het gewenst dat de reeds bestaande helpdesk privacy in stand gehouden wordt en voor een periode van 2 jaar na inwerkingtreding van de wet in stand zal blijven om de implementatie te begeleiden. Ook voor deze kostencomponent geldt dat enkele factoren die van invloed kunnen zijn op de omvang van de noodzakelijke investering, nog niet vast staan.
Tegelijkertijd met het opstellen en voorbereiden van de algemene maatregel van bestuur zullen de financiële consequenties, samen met het politieveld nader in kaart worden gebracht. Bij de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven wat de uiteindelijke financiële consequenties zullen zijn. Thans wordt ervan uitgegaan dat deze investering zal worden verspreid over meerdere jaren, daar de invoering van de wet ook gefaseerd zal plaatsvinden.
11. Advisering over het wetsvoorstel politiegegevens1
De Raad van Hoofdcommissarissen, het Korpsbeheerdersberaad, de Koninklijke marechaussee, het College van procureurs-generaal, het College bescherming persoonsgegevens, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Vereniging van Nederlandse gemeenten en VNO/NCW zijn om advies gevraagd over het wetsvoorstel.
De Raad van Hoofdcommissarissen, het Korpsbeheerdersberaad, het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal en VNO/NCW typeren het wetsvoorstel in hun adviezen als een forse verbetering ten opzichte van de huidige Wet politieregisters. Zowel het College bescherming persoonsgegevens (hierna te noemen: CBP) als het College van procureurs-generaal spreken daarbij expliciet hun instemming uit met de opzet van het wetsvoorstel, waarbij is uitgegaan van verwerking van persoonsgegevens voor een bepaald doel in plaats van het registerbegrip.
De adviezen van het CBP, de Nederlandse orde van advocaten (hierna te noemen: Nova), Korpsbeheerdersberaad/Raad van Hoofdcommissarissen en de Koninklijke marechaussee gaan expliciet in op de keuze voor een afzonderlijke wet voor de verwerking van politiegegevens. Zowel het CBP als de Nova noemen handhaving van de keuze voor een afzonderlijke taakgerichte wet een terechte. Het CBP noemt daarbij een reeks van argumenten: de Europese normen die niet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens voor de politietaak, de bijzondere plaats die de politie inneemt in de verhouding tussen burger en overheid, het veelal bijzonder gevoelige karakter van gegevensverwerking door de politie, de waarheidsvinding en de mogelijkheid om een sectorale wet beter toe te snijden op de praktijk. De Nova noemt vooral de bescherming van de privacy van de burger als argument voor een afzonderlijke wet voor de verwerking van politiegegevens.
Het CBP ziet als een logische consequentie van de keuze voor een afzonderlijke, sectorale wet, dat de verwerking van gegevens door de politie en Koninklijke marechaussee in het kader van toezicht op grond van bijzondere wetten onder een ander privacyregime (de Wet bescherming persoonsgegevens) worden verwerkt dan gegevens die betrekking hebben op de politietaken. Het Korpsbeheerdersberaad/Raad van Hoofdcommissarissen en de Koninklijke marechaussee brengen daarentegen praktische bezwaren in tegen het feit dat zij – zoals ook nu het geval is – te maken houden met twee verschillende wettelijke regimes met betrekking tot de verwerking van gegevens. Deze bezwaren zijn begrijpelijk, maar zij zijn niet goed te ondervangen door alle gegevens onder hetzelfde privacyregime te brengen. Het – ook in Europees verband – leidende beginsel van de doelbinding staat nu eenmaal in de weg aan het zonder meer vermengen van gegevens die voor verschillende doelen zijn verkregen. Wel moeten de gegevens – waar nodig – uiteraard kunnen worden uitgewisseld. De vergaande verruimingen van het verstrekkingenregime in het wetsvoorstel bieden daarvoor meer mogelijkheden dan de Wet politieregisters. Met de komst van de landelijke informatiehuishouding zal ook het bezwaar van de complexiteit als gevolg van het feit dat men met regels uit twee verschillende wetten van doen heeft, in de praktijk minder merkbaar zijn. De verwerking van gegevens overeenkomstig de beide privacyregimes zal dan immers door de informatisering kunnen worden ondersteund.
Naar aanleiding van het advies van de politieberaden en het CBP om het wetsvoorstel ook van toepassing te laten zijn op de BOD'en wordt in de toelichting bij artikel 45 van het wetsvoorstel nader in gegaan op de mogelijkheid om bepalingen van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing te verklaren op de BOD'en.
Naar aanleiding van de adviezen van het CBP en van het College van procureurs-generaal is het systeem van autorisaties in het wetsvoorstel minder zwaar aangezet. De plichten van de verantwoordelijke hieromtrent zijn nu alle verwoord in een centraal artikel: artikel 6; de uitwerking zal plaatsvinden bij algemene maatregel van bestuur.
Vanwege het schrappen van het voorlopig register adviseert het CBP een richtinggevende norm op te nemen die de ondergrens aangeeft vanaf wanneer persoonsgegevens mogen worden verwerkt ten behoeve van de CIE. Mede naar aanleiding hiervan is artikel 10 aangevuld met enkele leden die aangeven met betrekking tot welke categorieën van personen de gegevensverwerking kan plaatsvinden. Daarmee wordt de ondergrens aangegeven. Deze is voor de verwerking van CIE-gegevens niet ruimer dan de ondergrens die thans geldt op basis van de Wet politieregisters. Deze ondergrens geldt echter niet voor de zogenaamde thema-verwerking waar dit artikel eveneens een basis voor biedt. Voor deze verwerkingen ligt de ondergrens lager omdat de aard en ernst van de betreffende categorieën van misdrijven (bijvoorbeeld terrorisme of ernstige vormen van mensenhandel) bij voorkeur een preventief optreden verlangen.
Naar aanleiding van het advies van de politie is het systeem van zoekmogelijkheden minder technisch vormgegeven en is gekozen voor nadere uitwerking daarvan bij algemene maatregel van bestuur. Zowel uit de adviezen als uit het onderzoek naar de uitvoerbaarheid zijn belangrijke aanknopingspunten te destilleren voor de praktische vormgeving van de zoekmogelijkheden. Bij het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur zullen zij opnieuw worden betrokken. Het CBP geeft verder aan bezwaar te hebben tegen de rechtstreekse toegang tot gegevens in andere onderzoeken. Dit zou een te vergaande inbreuk vormen op de afscherming van onderzoeksgegevens. Het CBP pleit ervoor de afscherming van onderzoeksgegevens te laten plaatsvinden aan de hand van coderingen omtrent de kwaliteit van de gegevens. Deze suggestie van het CBP om politiegegevens te voorzien van een codering omtrent de kwaliteit lijkt echter niet goed uitvoerbaar. Eigen aan het werk van de politie – waarbinnen de waarheidsvinding een belangrijke rol speelt – is immers dat men veelal werkt met gegevens waarvan de juistheid en volledigheid niet vaststaan. De waarde van een code omtrent de kwaliteit van gegevens zal daardoor per definitie zeer beperkt kunnen zijn. De belangrijkste waarborgen die het wetsvoorstel biedt tegen ongebreideld intern gebruik van politiegegevens zijn: het systeem van autorisaties, het vereiste dat de zoekmogelijkheden slechts kunnen worden aangewend indien dat noodzakelijk is voor het betreffende onderzoek of de betreffende verwerking op grond van artikel 10, alsmede het vereiste dat een bevoegde functionaris toestemming moet geven voor het daadwerkelijk gebruik van de aldus gevonden gegevens. Naar aanleiding van het advies van het CBP is in artikel 3 van het wetsvoorstel wel de verplichting opgenomen om bij de verwerking van een belangrijk deel van de politiegegevens de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging te vermelden. Daarnaast is in artikel 11 de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur voor te schrijven dat bepaalde gegevens worden voorzien van een indicatie over de betrouwbaarheid, de vertrouwelijkheid alsmede over de mogelijkheid deze verder te verwerken.
Met betrekking tot de rechtsbescherming is naar aanleiding van de adviezen de verplichting opgenomen om van een beslissing tot het onthouden van kennisneming schriftelijk mededeling te doen en is in de memorie van toelichting verhelderd dat een beslissing tot het onthouden van kennisneming niet behoeft te betekenen dat over betrokkene geen gegevens zijn verwerkt. Naar aanleiding van het advies van de politieberaden is de termijn waarbinnen moet worden beslist op een verzoek tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens verlengd naar zes weken met de mogelijkheid de beslissing voor ten hoogste vier weken te verdagen. Naar aanleiding van het advies van het CBP zijn de taken en bevoegdheden van de privacyfunctionaris in het wetsvoorstel duidelijker beschreven. Op aanbeveling van de politieberaden is daarnaast in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen een landelijke functionaris gegevensbescherming aan te stellen naar het model van de Wet bescherming persoonsgegevens. Een dergelijke functionaris kan een belangrijke bijdrage leveren aan een eenduidige en uniforme toepassing van de bij of krachtens dit wetsvoorstel gegeven voorschriften door de politie.
Het advies van het College bescherming persoonsgegevens om het toezicht op de naleving van wetten te schrappen als doel van verstrekking van politiegegevens aan derden, is niet gevolgd. Het is ongewenst uit te sluiten dat op regionaal niveau besloten kan worden politiegegevens te verstrekken aan met toezicht belaste personen of instanties, indien daarbij een zwaarwegend algemeen belang in het geding is. Op dit punt is aangesloten bij artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Naar aanleiding van het advies van het CBP is de toelichting op de artikelen 18 tot en met 20 aangevuld. Ook overigens hebben de uitgebrachte adviezen geleid tot een aantal aanpassingen in de verschillende wetsartikelen dan wel in de toelichting op die artikelen. In die gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat wordt in het artikelsgewijs deel van deze memorie van toelichting nader in gegaan op deze aanpassingen.
Tenslotte zijn, mede naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens, de bevoegdheden van het College tot handhaving van de wettelijke voorschriften aangepast aan die welke gelden op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
12. Het onderzoek naar de uitvoerbaarheid
Parallel aan de consultatie van de genoemde instanties is in opdracht van de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. In dit onderzoek is van een aantal belangrijke aspecten van het wetsvoorstel, zoals de aanpak van veelplegers, het oplossen van cold cases door de recherche en de verstrekking van gegevens door de politie in het kader van de jeugd- en winkelcriminaliteit, onderzocht hoe zij zich verhouden tot de praktijk van het politiewerk. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat het wetsvoorstel in zijn opzet goed aansluit bij de ontwikkeling naar een landelijke informatiehuishouding. De invoering van de landelijke informatiehuishouding kan een belangrijke verbetering betekenen in de gegevensuitwisseling tussen de korpsen. Het wetsvoorstel bevat een goede basis voor die uitwisseling. De onderzoekers verwachten dat de politie voor de aanpak van veelplegers met het wetsvoorstel goed uit de voeten zal kunnen. Die aanpak past naar verwachting voor het grootste deel onder het voorgestelde regime voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8) en de breed raadpleegbare gegevens van artikel 13. Een ander deel van deze aanpak, waarbij op vrij grote schaal gericht informatie wordt ingewonnen over personen die niet noodzakelijkerwijs verdacht zijn van een misdrijf, kan naar verwachting plaatsvinden onder het voorgestelde regime van artikel 9. De aanbeveling uit het onderzoek om het onderscheid tussen de dagelijkse politietaak enerzijds en de gerichte verwerking op grond van artikel 9 anderzijds in de memorie van toelichting te verhelderen, welke aanbeveling werd ondersteund in de adviezen, is opgevolgd. Geconcludeerd wordt tevens dat het gedifferentieerde stelsel van toegang tot politiegegevens van het wetsvoorstel door middel van machtigingen of autorisaties goed aansluit bij de huidige praktijk van de toegang tot gegevensbestanden en systemen bij de politie. In de huidige politiepraktijk wordt vooral gezocht naar personen. Het zoeken op basis van geautomatiseerde vergelijking van gegevens in het wetsvoorstel sluit daarbij aan. De aanbevelingen die de onderzoekers doen met betrekking tot de uitwerking van die zoekmogelijkheid, zullen worden betrokken bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur. Het begrip zoekgegevens is naar aanleiding van de ontvangen adviezen vervallen. In plaats daarvan worden de zoekmogelijkheden nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Voor het oplossen van cold cases vormt de in het wetsvoorstel geïntroduceerde mogelijkheid van het vrij zoeken in andere opsporingsonderzoeken volgens de onderzoekers een flinke verbetering ten opzichte van de huidige situatie, waarbij tijdelijke registers veelal gesloten blijven. Het wetsvoorstel lijkt volgens de onderzoekers voldoende ruimte te bieden voor het gebruik van datamining technieken en andere mogelijkheden tot het – al dan niet – geautomatiseerd leggen van verbanden tussen politiegegevens. Van de meer geavanceerde zoekmogelijkheden wordt in de huidige politiepraktijk nog niet veel gebruik gemaakt. Mogelijk komt hier verandering in onder invloed van de landelijke informatiehuishouding. Voor wat betreft de bewaartermijnen bevelen de onderzoekers aan om alle gegevens (dus ook die uit artikel 8) pas te vernietigen na ommekomst van de langste verjaringstermijn uit het Wetboek van Strafrecht. Naar aanleiding van deze aanbeveling en van de adviezen op het punt van de verwerkingstermijnen is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8 verhelderd dat voor zover ten aanzien van bepaalde gegevens op voorhand duidelijk is dat zij van bijzonder belang zijn voor de uitvoering van de politietaak en derhalve voor langduriger verwerking in aanmerking komen, zij verder kunnen worden verwerkt op grond van artikel 9, 10 of 13. In de toelichting op artikel 9 is verhelderd dat – in geval van een opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot een vervolging – de situatie dat de gegevens niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het onderzoek pas zal optreden op het moment dat de rechter ten aanzien van de zaak onherroepelijk heeft beslist. Hiermee wordt de ontstane indruk weggenomen dat de gegevens die op grond van artikel 9 worden verwerkt voortijdig zouden moeten worden verwijderd. Het uitgebreide verstrekkingenregime van het wetsvoorstel zien de onderzoekers, zowel met het oog op de aanpak van jeugdcriminaliteit als die van winkelcriminaliteit, als een verbetering vergeleken met de huidige situatie. Veel van de huidige incidentele verstrekkingen kunnen naar verwachting in de toekomst worden geschakeerd onder het regime van een structureel samenwerkingsverband. Het onderzoeksrapport1 heeft aanleiding gegeven de memorie van toelichting bij het verstrekkingenregime hier en daar te verhelderen.
13. De evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters
In artikel 30a van de huidige Wet politieregisters is bepaald dat binnen vier jaar na de inwerkingtreding van paragraaf 3a van deze wet een verslag over de doeltreffendheid en effecten van deze paragraaf in de praktijk zal worden gezonden aan de Staten-Generaal. De bepalingen van paragraaf 3a hebben betrekking op de opslag en verwerking van gegevens in bijzondere politieregisters. Dit zijn het register zware criminaliteit, het voorlopig register en de tijdelijke registers. Inmiddels hebben onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam en van het onderzoeksbureau Net2Legal dit evaluatieonderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek komt naar voren dat de complexiteit van paragraaf 3a van de Wet politieregisters in de weg staat aan een goede naleving ervan in de praktijk. Verder concluderen de onderzoekers dat de termijn van vier maanden voor de opname van gegevens over onverdachte personen in andere dan de bijzondere politieregisters in de praktijk niet goed uitvoerbaar is. Op basis van de bevindingen van het onderzoek formuleren de onderzoekers een aantal aanbevelingen die betrekking hebben op de regelgeving en daarom ook van belang zijn voor dit wetsvoorstel.
Ten aanzien van het huidig regelgevend kader wordt aanbevolen te komen tot vereenvoudiging, met name voor wat betreft het onderscheid tussen vele verschillende registers en het daaraan verbonden gedetailleerde gebruiksregime. Daarbij zou moeten worden bezien of het mogelijk is de nadruk die thans ligt op het moment van de eerste opslag van gegevens, te verminderen ten bate van een regelgevend kader dat meer aangrijpt op het moment dat vastgelegde gegevens daadwerkelijk worden gebruikt. De regeling van de voorlopige registers zou uit de wet moeten worden geschrapt en er zou een afzonderlijke wettelijke regeling moeten worden gecreëerd voor de informantenregisters.
De administratieve verplichtingen ten aanzien van het melden van tijdelijke registers zouden kunnen worden vereenvoudigd. Dit geldt specifiek voor het melden van de tijdelijke registers bij het College bescherming persoonsgegevens, waarbij wordt aanbevolen dat op een centraal punt binnen de korpsen inzichtelijk is in welke bestanden persoonsgegevens worden verwerkt. Het regime voor dergelijke registers wordt als onnodig beperkend aangemerkt en de uitwisseling van gegevens tussen rechercheteams zou mogelijk moeten worden gemaakt. Ook zou moeten worden voorzien in de mogelijkheid van archiefregisters zodat het mogelijk wordt gegevens op afgeschermde en beperkt toegankelijke wijze voor een langere periode te bewaren.
Ten aanzien van het toezicht en de controle op de naleving van de regelgeving zou meer nadruk kunnen worden gelegd op zelfregulering. Gezien de belangrijke rol die de privacyfunctionarissen in de praktijk vervullen bij de voorlichting en advisering over regelgeving verdient het aanbeveling deze rol te continueren en waar mogelijk te versterken. Overwogen kan worden de rol van privacyfunctionaris niet enkel op regionaal niveau maar ook op bovenregionaal niveau vorm te geven. In lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens zouden functionarissen voor de gegevensbescherming kunnen worden aangesteld. Ten aanzien van het recht op kennisneming wordt geconstateerd dat de mogelijkheid van vertrouwelijke kennisneming van gegevens door de rechter thans onvoldoende is geregeld. Daarbij is het niet duidelijk waarom de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op procedures ingevolge de Wet politieregisters.
Met betrekking tot de evaluatie van paragraaf 3a van de huidige Wet politieregisters kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat met dit wetsvoorstel wordt tegemoet gekomen aan de bevindingen van die evaluatie en aan de op basis die bevindingen geformuleerde aanbevelingen. In het voorgaande is reeds opgemerkt dat de werkbaarheid in de praktijk voorop heeft gestaan bij de ontwikkeling van deze wettelijke regeling. Dit heeft geleid tot aanpassing van de termijn van vier maanden voor de verwerking van gegevens over onverdachte personen. Voorgesteld wordt de regeling van de voorlopige registers te laten vervallen terwijl een afzonderlijk regime wordt geïntroduceerd voor de verwerking van gegevens over informanten. Ter vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen wordt voorgesteld de reglementplicht te laten vervallen; in plaats daarvan wordt voorzien in schriftelijke vastlegging van het doel van de verwerking op een centrale plaats binnen de organisatie. Er wordt voorzien in verruiming van het regime voor de uitwisseling van gegevens tussen rechercheteams; in dit verband wordt ook de mogelijkheid geboden voor het rechtstreeks zoeken van gegevens die worden verwerkt in andere onderzoeken.
Ten aanzien van het toezicht en de controle wordt meer ruimte geboden voor zelfregulering door middel van het instrument van de audits, dat in dit wetsvoorstel een plaats heeft gekregen. Verder is een afzonderlijke wettelijke bepaling opgenomen inzake de privacyfunctionaris. Tenslotte is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op procedures ingevolge dit wetsvoorstel, zodat tevens is voorzien in een regeling voor de vertrouwelijke kennisneming van gegevens door de rechter.
In het artikelsgewijs deel van deze memorie van toelichting zal, in die gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat, nader worden in gegaan op de conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de evaluatie van paragraaf 3a van de Wet politieregisters.
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Voor de definitie van politiegegeven is nauw aangesloten bij die van persoonsgegevens in artikel 1, onderdeel a, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het wetsvoorstel geeft regels voor de verwerking van persoonsgegevens die in het kader van de uitvoering van de politietaak zijn verkregen. Het wetsvoorstel heeft niet mede betrekking op de verkrijging van politiegegevens. De bevoegdheden die ten grondslag liggen aan de verkrijging van de gegevens worden geregeld in andere wetten, waaronder het Wetboek van Strafvordering. Dat voor de definitie van persoonsgegeven wordt aangesloten bij de Wet bescherming persoonsgegevens heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat de wet, evenals de huidige Wet politieregisters, niet van toepassing is op gegevens die met uitsluitend rechtspersonen in verband kunnen worden gebracht. Gegevens betreffende rechtspersonen zullen evenwel veelal opgenomen zijn in direct verband met en daarom herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon. In dat geval gelden de bepalingen van dit wetsvoorstel onverkort. In de praktijk zal dit er dan ook toe leiden dat, zo er al niet door de politie voor wordt gekozen alle gegevens te behandelen als politiegegevens, in ieder geval de gegevens die herleidbaar zijn tot natuurlijke personen worden verwerkt met inachtneming van het regime van dit wetsvoorstel.
De definitie van politietaak komt overeen met de omschrijving daarvan in de Politiewet 1993. Hieronder valt zowel de politietaak die op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 wordt uitgeoefend door de politie als de politietaken die op grond van artikel 6, eerste lid, van die wet worden uitgeoefend door de Koninklijke marechaussee. In de memorie van toelichting bij artikel 6 van de Politiewet 1993 is aangegeven dat de Koninklijke marechaussee bij de uitoefening van die taken gelijk wordt gesteld met de Nederlandse politie (TK 1991–1992, 22 562, nr. 3). In dit wetsvoorstel is van die gelijkstelling uitgegaan.
Voor de definitie van verwerken is nauw aangesloten bij artikel 1, onderdeel b, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Toegevoegd is het begrip vergelijken teneinde te verhelderen dat deze handeling, die een belangrijke rol vervult in het regime voor de verwerking van politiegegevens, ook wordt aangemerkt als een vorm van verwerken van een politiegegeven.
Het begrip verwerken omvat een veelheid van handelingen zoals het verzamelen, vastleggen, wijzigen, raadplegen, gebruiken, verstrekken, ter beschikking stellen of vernietigen van gegevens. Iedere afzonderlijke handeling geldt als een verwerking. Het verdere gebruik van de verkregen gegevens door anderen dan de politie en de Koninklijke marechaussee wordt bestreken door een ander regime. Dit zal in de praktijk veelal de Wet bescherming persoonsgegevens zijn.
Het wetsvoorstel bevat een afzonderlijke paragraaf die de verstrekking van politiegegevens aan anderen dan de politie en de Koninklijke marechaussee regelt. De definitie van verstrekken komt overeen met die van artikel 1, onderdeel n, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Hierboven is opgemerkt dat het begrip verwerken het verstrekken van gegevens omvat. Gekozen is voor een afzonderlijke definitie omdat in het wetsvoorstel bijzondere regels worden gesteld voor het verstrekken van politiegegevens aan anderen dan politie en Koninklijke marechaussee (paragraaf 3).
Het begrip verstrekken omvat iedere vorm van het bekend maken of ter beschikking stellen van politiegegevens, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt (mondeling, schriftelijk of langs elektronische weg). De verstrekking heeft tot gevolg dat de ontvanger over het gegeven kan beschikken. Ook als een persoon over de schouder van een ander meekijkt naar bijvoorbeeld een bestand persoonsgegevens dan geldt dit als een verstrekking (Registratiekamer, 6 maart 1995, 94.V.177). Ook het enkel bevestigend beantwoorden op de vraag of bepaalde gegevens correct zijn kan worden aangemerkt als een verstrekking in de zin van de wet als daarvoor gebruik is gemaakt van politiegegevens (Nationale ombudsman 3 mei 1993, nr. 93/R303).
In dit onderdeel is een definitie opgenomen van het ter beschikking stellen van politiegegevens. De term ter beschikking stellen wordt gehanteerd voor de verstrekking van politiegegevens binnen de politie (zowel de verstrekking binnen de korpsen als de uitwisseling tussen de korpsen) en de Koninklijke marechaussee. Hierboven is opgemerkt dat het begrip verwerken het ter beschikking stellen van gegevens omvat. Gekozen is voor een afzonderlijke definitie omdat in de artikelen 13 en 15 specifieke verplichtingen zijn opgenomen voor de verantwoordelijke om gegevens ter beschikking te stellen voor verdere verwerking door ambtenaren van politie die onder zijn beheer vallen en door ambtenaren van politie die onder het beheer van een andere verantwoordelijke vallen.
Bij het bepalen van de verantwoordelijke is aangesloten bij de regeling omtrent het beheer van de regionale politiekorpsen in de Politiewet 1993. Hierboven is aangegeven dat het begrip verwerking een veelheid aan handelingen omvat. Mede gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de ICT binnen de politie zal het in de praktijk voorkomen dat verschillende verantwoordelijken betrokken zijn bij de verschillende verwerkingen die plaatsvinden ten aanzien van een gegeven. De verantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van de in dit wetsvoorstel neergelegde bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van de verwerking van politiegegevens die onder zijn beheer plaats heeft en is aansprakelijk in geval van niet-naleving van de wettelijke bepalingen. Daarom moet iedere gegevensverwerking ten behoeve van de politietaak kunnen worden teruggevoerd op een verantwoordelijke.
De gemeenschappelijke verwerking, genoemd in onderdeel 5, ziet op de situatie dat een grootschalig onderzoek plaatsvindt, bijvoorbeeld naar aanleiding van een ernstig strafbaar feit, waar meerdere regionale politiekorpsen bij betrokken zijn. Het kan ook gaan om een verwerking als bedoeld in artikel 13. Genoemd kan tevens worden een samenwerkingsverband tussen één of meerdere regiokorpsen en het Korps landelijke politiediensten of tussen één of meerdere politiekorpsen en de Koninklijke marechaussee. Dit onderdeel biedt de mogelijkheid dat de betrokken verantwoordelijken in een dergelijk geval één verantwoordelijke aanwijzen die wordt belast met de feitelijke zorg voor de gemeenschappelijke verwerking van de politiegegevens. De aangewezen verantwoordelijke fungeert dan als verantwoordelijke in de zin van deze wet. In dat geval is deze verantwoordelijke derhalve belast met het afgeven van de autorisaties en voor de verwerking van politiegegevens door de personen die bij het onderzoek zijn betrokken. Op grond van de Politiewet 1993 kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan een korpsbeheerder de nodige aanwijzingen ten aanzien van het beheer geven, indien het belang van het beheer van de politie dit vereist. Indien de strafrechtelijke handhaving dan wel de vervulling van taken ten dienste van justitie zijn betrokken dan worden die aanwijzingen gegeven in overeenstemming met Onze minister van Justitie (artikel 53 PW 1993). Indien er aanleiding bestaat tot bijsturing van de wijze waarop in de praktijk wordt omgegaan met de mogelijkheid tot gemeenschappelijke gegevensverwerking kan in voorkomende gevallen van de bestaande aanwijzingsbevoegdheden gebruik worden gemaakt. De verplichting tot de schriftelijke melding van een gemeenschappelijke gegevensverwerking aan het College bescherming persoonsgegevens, dat is belast met het toezicht op de verwerking van politiegegevens overeenkomstig het bij of krachtens dit wetsvoorstel bepaalde, dient als extra waarborg voor de betrokkene dat de aanwijzing van een andere verantwoordelijke geen afbreuk doet aan de mogelijkheid tot uitoefening van zijn rechten, zoals die in paragraaf 4 (rechten van de betrokkene) van dit wetsvoorstel zijn uitgewerkt.
Voor de definitie van de betrokkene is aangesloten bij artikel 1, onderdeel f, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Voor de definitie van het College bescherming persoonsgegevens is aangesloten bij artikel 1, onderdeel k, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
De definitie van de bewerker is gelijk aan die in artikel 1 sub e van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). De introductie van deze figuur in dit wetsvoorstel houdt verband met de oprichting van een tweetal bovenregionale organisaties met het oog op de totstandbrenging van een bovenregionale informatiehuishouding voor de politie. De Coöperatie Informatiemanagement Politie (CIP) richt zich op de bundeling van de vraag naar ICT-voorzieningen alsmede het beheer op rechten op ICT-voorzieningen. Dit beheer is gericht op een goede aansluiting van die voorzieningen op de werkwijze van de politie. Daartoe zal het CIP in bepaalde gevallen analyses moeten uitvoeren ten behoeve van de ontwikkeling van specificaties voor aanpassingen. De ICT Service Coöperatie (ISC) voert taken uit op het gebied van het technisch onderhoud van ICT-voorzieningen. Daarbij kan het voorkomen dat het ISC in opdracht van de verantwoordelijke bepaalde gegevensanalyses verricht met behulp van specifiek ontwikkelde programmatuur.
De definitie van Onze Ministers is gelijkluidend aan die in de Wet politieregisters.
Gelet op de reikwijdte van het wetsvoorstel ligt het in de rede dat de verwerking van politiegegevens wordt gekoppeld aan ambtenaren die bij de politie zijn belast met de uitvoering van de politietaak zoals deze is omschreven in artikel 2 van de Politiewet 1993. Voor de ambtenaren van de politie is dit geregeld in artikel 3 van de Politiewet 1993. In vergelijking met de huidige Wet politieregisters betekent dit een verruiming aangezien ook ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden aangemerkt als ambtenaar van politie in de zin van deze wet. Dit is van belang voor de regeling van de autorisaties, nu de afgelopen jaren een tendens kenbaar is om naast politieambtenaren met zogenaamde executieve taken ook politieambtenaren aan te stellen die worden belast met meer ondersteunende taken die daarbij tevens in aanraking kunnen komen met politiegegevens. Daarbij kan worden gedacht aan politiepersoneel dat werkzaam is in de meldkamer of in de zogenaamde infodesks van de politie of aan analisten, psychologen en andere specialisten in dienst van de politie.
De verwerking van politiegegevens door de Koninklijke marechaussee wordt – in verband met de gelijkstelling met de politie – gekoppeld aan de omschrijving van taken in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Het betreft hier zowel de burgerambtenaar werkzaam bij de Koninklijke marechaussee als de militair van de Koninklijke marechaussee. In de praktijk verwerken met name opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee politiegegevens ter uitvoering van deze politietaken.
In verband met de leesbaarheid en overzichtelijkheid van de verschillende wetsartikelen is ervoor gekozen zowel de ambtenaar, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993 als de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee, belast met de uitvoering van de politietaken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993, aan te merken als «ambtenaar van politie» in de zin van deze wet. Vanwege de mogelijkheid om het bij of krachtens deze wet bepaalde geheel of ten dele van overeenkomstige toepassing te verklaren op de verwerking van persoonsgegevens door bijzondere opsporingsdiensten wordt, in die gevallen waarin van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, ook de opsporingsambtenaar in dienst van een dergelijke opsporingsdienst aangemerkt als «ambtenaar van politie» in de zin van deze wet.
Het wetsvoorstel bevat mogelijkheden voor het rechtstreeks zoeken van beschikbare politiegegevens. Dit is toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragrafen 6.2 en 6.5). Er kunnen twee vormen van rechtstreeks zoeken worden onderscheiden, te weten het op basis van hit/no hit vergelijken van politiegegevens en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens. Hierbij kan het gaan om gegevens die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak, gegevens die worden verwerkt in een onderzoek als bedoeld in artikel 9 of een doel als bedoeld in artikel 10. In alle gevallen geldt dat de gegevens, die bij het rechtstreekse zoeken van de gegevens met elkaar overeenkomen, in aanmerking kunnen komen voor verdere verwerking voor het doel ten behoeve waarvan het rechtstreeks zoeken van de gegevens noodzakelijk is. In een aantal gevallen gelden daarvoor aanvullende voorwaarden. Daarnaast kunnen de gegevens die met die gegevens verband houden en waarvan verdere verwerking voor het betreffende doel noodzakelijk wordt geacht, voor dat doel verder worden verwerkt. In de omschrijving van het begrip gerelateerde gegevens wordt dit tot uitdrukking gebracht.
Artikel 2 geeft aan wat de reikwijdte is van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is van toepassing op alle gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de politietaak op grond van de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, juncto artikel 1, onderdeel a, van het wetsvoorstel. De verwijzing naar artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft betrekking op de politietaak die wordt uitgevoerd door de politie; de verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van die wet heeft betrekking op de politietaken die worden uitgevoerd door de Koninklijke marechaussee. Het wetsvoorstel is derhalve ook van toepassing op alle zogenaamde taken ten dienste van de justitie, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid onderdeel g, van de Politiewet 1993, als onderdeel van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (vgl. memorie van toelichting Politiewet 1993 TK 22 562, nr. 3. blz. 43). Met betrekking tot enkele van deze taken geldt thans dat de gegevens die ten behoeve daarvan zijn verkregen, expliciet zijn uitgezonderd van het regime van de Wet politieregisters (art. 2, sub a, Wet politieregisters). Dit betreft de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister van Justitie is belast (het gaat dan vooral om de uitvoering van de Vreemdelingenwet, de Wet wapens en munitie en de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties) alsmede de administratieve afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie (het gaat dan vooral om de Wet Mulder). Van de zijde van de politie en de Koninklijke marechaussee is ten aanzien van deze taken echter aangegeven dat deze in de praktijk wel degelijk – evenals de andere taken ten dienste van de justitie – een relevante samenhang vertonen met de andere onderdelen van de politietaak. Bovendien geldt voor deze taken – evenals voor de andere onderdelen van de politietaak – dat zij exclusief dan wel primair zijn toebedeeld aan de politie en de Koninklijke marechaussee. Het ligt daarom meer voor de hand om de gegevens uit alle onderdelen van de politietaak onder hetzelfde privacyregime te brengen. Gelet op de verwevenheid met de andere onderdelen van de politietaak en de exclusiviteit van de uitvoering van deze taken door de politie en de Koninklijke marechaussee wordt nu voorgesteld voor de reikwijdte van het wetsvoorstel voor wat betreft de politie volledig aan te sluiten bij de taakomschrijving van artikel 2 van Politiewet 1993 en – in verband met de gelijkstelling met de politie – voor wat betreft de Koninklijke marechaussee volledig bij de omschrijving van taken van artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. Deze keuze komt een heldere afbakening ten goede. Daarbij geldt uiteraard ook voor de taken ten dienste van de justitie dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de gegevensverwerking in het kader van de dagelijkse politietaak enerzijds en de gegevensverwerkingen met een meer permanent en ondersteunend karakter anderzijds. Hieraan zal bij de uitwerking van artikel 13 aandacht worden besteed.
Naast de uitvoering van de politietaak is de politie op grond van bijzondere wetten ook wel belast met toezichthoudende taken. Deze taken zijn veelal niet primair maar wel mede toebedeeld aan de politie. De verwerking van gegevens voor deze taken valt niet onder het regime van dit wetsvoorstel, maar onder de Wet bescherming persoonsgegevens. Op dit punt vindt geen wijziging plaats ten opzichte van de reikwijdte van de Wet politieregisters. Ook al valt de verwerking van de gegevens die zijn verkregen in het kader van het toezicht op de naleving van bijzondere wetten onder een ander privacyregime dan de gegevens die zijn verkregen in het kader van de politietaak, onderkend moet worden dat in de praktijk toezicht en opsporing nauw met elkaar kunnen zijn verweven. Enerzijds is een zekere scheiding tussen de beide vormen van handhaving van belang ter voorkoming van ongewenste vermenging van taken en van onverenigbaar gebruik van gegevens. Anderzijds is voor een goede wisselwerking tussen toezicht en opsporing vereist dat de gegevens die in het kader van de ene taak zijn verkregen – in die gevallen waarin dat verenigbaar is – kunnen worden gebruikt voor een goede uitvoering van de andere taak. In de praktijk blijkt het vaak noodzakelijk dat gegevens die zijn verkregen in het kader van toezicht kunnen worden gebruikt ten behoeve van de opsporing. Die behoefte tot uitwisseling van gegevens doet zich evenzeer voor wanneer zowel de opsporingsgegevens als de toezichtgegevens zijn verkregen door de politie als wanneer de toezichtgegevens zijn verkregen door anderen zoals een inspectiedienst. Voor de vraag of gegevens die zijn verkregen in het kader van de politietaak, gebruikt kunnen worden voor een bepaalde toezichtstaak, geldt op grond van dit wetsvoorstel als criterium dat dit gebruik noodzakelijk moet zijn in het kader van een zwaarwegend algemeen belang. Is aan dit criterium voldaan dan biedt, afhankelijk van de aard van de verstrekking, artikel 18, 19 of 20 daarvoor de basis. Voor de vraag of toezichtgegevens kunnen worden gebruikt voor de opsporing moet een afweging worden gemaakt aan de hand van de criteria van artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Aangenomen kan worden dat er doorgaans verenigbaarheid zal zijn wanneer zowel het toezicht als de opsporing plaatsvindt in het kader van de handhaving van dezelfde wet en derhalve betrekking heeft op hetzelfde te beschermen belang. In geval van verenigbare doelen biedt het voormelde artikel 9 ook de mogelijkheid tot structurele verstrekking. Daarnaast kan de verantwoordelijke – indien dat noodzakelijk is in het kader van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten – op grond van artikel 43 van de Wbp het gestelde in artikel 9 buiten toepassing laten. Toepassing van artikel 43 verlangt een afweging per geval.
Het wetsvoorstel regelt zowel de geautomatiseerde als de handmatige verwerking van politiegegevens.
In dit lid wordt de werking van deze wet uitgesloten voor gegevens die worden verwerkt ten behoeve van uitsluitend persoonlijke doeleinden. Het gaat dan om werkaantekeningen die bijvoorbeeld dienen als geheugensteun en die worden opgenomen in agenda's, schrijfblokken en dergelijke. Beschikbaarstelling of verstrekking van dergelijke werkaantekeningen met het oog op de uitvoering van de politietaak ontneemt overigens het persoonlijk karakter aan die aantekeningen en leidt ertoe dat de Wet politiegegevens alsnog op een dergelijke gegevensverwerking van toepassing is. In het advies van het CBP is hier ook op gewezen. Uit de koppeling van de verwerking aan de politietaak vloeit tevens voort dat de Wet politiegegevens niet van toepassing is op persoonsgegevens die worden verwerkt ten behoeve van de interne bedrijfsvoering van de politie. Met artikel 2, tweede lid, onderdeel b, wordt beoogd iedere twijfel daaromtrent uit te sluiten. Met de interne bedrijfsvoering wordt gedoeld op gegevensverwerkingen die betrekking hebben op de interne organisatie van de politie, zoals de personeels- en salarisadministratie.
Voor de definitie van bestand is aangesloten bij artikel 1, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit begrip wordt gehanteerd in artikel 2 van dit wetsvoorstel.
Op grond van het eerste lid is het de politie niet toegestaan persoonsgegevens te verwerken zonder dat dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden. Bij gelegenheid van de behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is de vraag aan de orde geweest of de politie op verzoek van een burger gegevens kan registreren over de toepassing van de identificatieplicht (Kamerstukken II 2003/2004, 29 218, nr. 21, blz. 33). Die vraag is toen ontkennend beantwoord. Ook onder de wet politiegegevens moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Wanneer een burger de politie verzoekt de reden waartoe zijn identiteitsbewijs is gevorderd te registreren, kan de politie aan dat verzoek niet voldoen, tenzij registratie van dit gegeven nodig is voor de uitvoering van zijn taak, bijvoorbeeld indien betrokkene weigert aan de plicht te voldoen. Als de burger het niet eens is met toepassing van de identificatieplicht, staat hem wel een andere weg open om te zorgen voor registratie van zijn bezwaren. Hij kan namelijk op grond van artikel 65 van de Politiewet 1993 hierover een klacht indienen.
Op grond van het tweede lid is het de politie niet toegestaan gegevens te verwerken die onrechtmatig zijn verkregen. Bij onrechtmatige verkrijging kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gegevens die zijn verkregen waarbij bepaalde strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden maar ook aan de verkrijging van gegevens in strijd met de bepalingen die gelden op grond van dit wetsvoorstel, op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens of op grond van meer specifieke regelgeving omtrent de verwerking van persoonsgegevens. Een belangrijk beginsel voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het beginsel van de doelbinding, dat is uitgewerkt in het eerste lid. Het wetsvoorstel beoogt limitatief in de doeleinden te voorzien ten behoeve waarvan politiegegevens kunnen worden verwerkt. Zoals reeds uiteen is gezet in paragraaf 6 van deze memorie van toelichting, hebben deze doeleinden betrekking op de uitvoering van de politietaak. De woorden «voor zover noodzakelijk voor» verwijzen tevens naar de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM en in het Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (1981). Door de noodzakelijkheidseis in de algemene bepalingen tot uitdrukking te brengen, wordt tevens gevolg gegeven aan hetgeen het CBP hierover adviseert.
In dit lid is tot uitdrukking gebracht dat doelafwijkend gebruik van politiegegevens binnen de politie uitsluitend mogelijk is indien het wetsvoorstel daar uitdrukkelijk in voorziet. Het wetsvoorstel bevat geen algemene norm voor doelafwijkend gebruik van politiegegevens. Wel is in de bepalingen inzake de doelen waarvoor gegevens ten behoeve van de politietaak mogen worden verwerkt, telkens een regeling opgenomen voor verdere verwerking van die politiegegevens ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak. Voor de verdere verwerking van politiegegevens voor buiten de politietaak gelegen doelen en door anderen dan de politie of de Koninklijke marechaussee bevat paragraaf 3 de criteria.
Dit lid bevat de verplichting de herkomst en de wijze van verkrijging van politiegegevens te vermelden. De politie zal telkens moeten voorzien in een zodanige registratie van gegevens dat er doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter tot nadere verantwoording van hetgeen in het kader van de uitvoering van de politietaak is verricht en bevonden. Een dergelijke werkwijze vloeit ook voort uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder artikel 152 van dat wetboek, de Politiewet 1993 en de jurisprudentie. Deze bepaling is eveneens terug te vinden in artikel 4, tweede lid van de huidige Wet politieregisters. Hiermee wordt tevens gevolg gegeven aan het advies van het CBP. De gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak is echter uitgezonderd van deze verplichting. Dit houdt verband met het zeer algemene karakter van die verwerking, die met zich meebrengt dat de politie bij de uitvoering daarvan in aanraking komt met persoonsgegevens die betrekking kunnen hebben op uiteenlopende aspecten van de politietaak. De vermelding van de herkomst en wijze van verkrijging van de gegevens zal in de praktijk dan ook niet altijd goed uitvoerbaar zijn. Er is geen sprake van gerichte gegevensverzameling; waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden gevonden in de beperkte verwerkingstermijnen voor deze gegevens.
Dit lid bepaalt dat de verantwoordelijke maatregelen dient te treffen opdat de politiegegevens juist en nauwkeurig zijn. Mede naar aanleiding van het advies van het CBP wordt hierbij opgemerkt dat dit een inspanningsverplichting betreft. Het behoort immers tot de taak van de politie om de juistheid van vaak onbevestigde gegevens vast te stellen. Zodra blijkt dat bepaalde gegevens die de politie verwerkt onjuist zijn, moeten zij worden vernietigd of gecorrigeerd. Ook het tweede en derde lid betreffen een inspanningsverplichting. Het eerste en het derde lid zijn ook terug te vinden in artikel 11, tweede lid, respectievelijk artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Voor nadere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting van die wet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 982, nr. 3).
Dit lid verplicht de verantwoordelijke de nodige maatregelen te treffen opdat de gegevens worden verwijderd of vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor ze zijn verwerkt. Het wetsvoorstel regelt daarnaast termijnen, na ommekomst waarvan de gegevens niet langer mogen worden verwerkt. Zodra deze termijnen zijn verstreken moeten de betreffende gegevens worden verwijderd dan wel vernietigd. Dit wordt uitgewerkt in de artikelen 8 tot en met 14.
Dit lid brengt voor de verantwoordelijke onder meer de plicht mee om ervoor te zorgen dat de informatisering voldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat gegevens langer in de systemen blijven dan op grond van de wet geoorloofd is. De artikelen 8, zesde lid, en 12, vijfde lid, verplichten tot vernietiging van de verwerkte politiegegevens. In artikel 9, vierde lid, en 10, zesde lid, is een verplichting tot verwijdering opgenomen. Uit artikel 4 in combinatie met de artikelen 10, zevende lid, en 12, zevende lid, volgt dat de op grond van artikel 10 of 12 verwerkte gegevens minimaal elk half jaar moeten worden geschoond. Daarnaast kan het schonen ook worden gekoppeld aan beslissende momenten in het onderzoek. Hierop wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij de betreffende wetsartikelen.
De Regeling informatiebeveiliging politie (Regeling van 17 maart 1997, Stcrt. 60) geeft een methodiek voor de beveiliging van informatiesystemen van de politiekorpsen. Ter uitvoering van deze regeling is een stelsel voor informatiebeveiliging uitgewerkt. Dit stelsel omvat onder meer een «leidraad Organisatie van de informatiebeveiliging», met een eenduidige indeling van informatievoorzieningsfunctionaliteiten in de informatiesystemen en gemeenschappelijke IT-diensten van de politie, inclusief de toedeling van verantwoordelijkheden aan de leidinggevenden, en het «basisbeveiligingsniveau Nederlandse politie» (BBNP), met gemeenschappelijke betrouwbaarheidseisen en -maatregelen. Het stelsel voor informatiebeveiliging wordt beheerd door de Coöperatie Informatiemanagement Politie (CIP).
Teneinde de beheerder in staat te stellen gestalte te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor een juiste en veilige verwerking van politiegegevens is in dit lid vastgelegd dat de verantwoordelijke daartoe toegang heeft tot politiegegevens. Hier mee wordt mede gevolg gegeven aan het advies van het CBP.
Naar aanleiding van het advies van het CBP is tevens voorzien in toegang tot politiegegevens ten behoeve van intern toezicht. In paragraaf 5 van dit wetsvoorstel wordt voorzien in een aantal bepalingen omtrent het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Het CBP heeft in zijn advies er op gewezen dat personen, die zijn belast met taken op het gebied van toezicht en controle, toegang moeten hebben tot politiegegevens. Daartoe voorziet dit onderdeel in een rechtsgrondslag voor de toegang tot politiegegevens voor personen die zijn belast met het verrichten van de audits, voor de privacyfunctionaris, voor personen die namens het CBP zijn belast het uitoefenen van toezicht en voor de functionaris gegevensbescherming. Voor wat betreft het CBP vormt de voorgestelde bepaling een concretisering van de reeds uit de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens tot het vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 AWB).
De verwijzing in het zesde lid naar artikelen 14, 49 en 50 van de Wet bescherming persoonsgegevens houdt onder meer verband met de introductie van de figuur van de bewerker in dit wetsvoorstel (artikel 4, vijfde lid). De bewerker neemt geen beslissingen over de verwerking van persoonsgegevens, dient zich te houden aan hetgeen de verantwoordelijke hem opdraagt ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen ter beveiliging van persoonsgegevens (art. 14 Wbp) en is in beginsel aansprakelijk voor eventuele schade die is ontstaan uit zijn werkzaamheden (art. 49 Wbp).
De tekst van dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 5, eerste lid, van de huidige Wet politieregisters en met artikel 16, eerste volzin, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Gevoelige gegevens kunnen worden verwerkt voor zover zij een duidelijke functie vervullen bij de uitvoering van de politietaak. Indien bijvoorbeeld van een verdachte bekend is dat deze wekelijks een bezoek brengt aan een bepaalde kerk of moskee dan mag dit gegeven worden verwerkt voor zover dit nuttige informatie kan zijn voor de opsporing van het strafbare feit. Ook gegevens over de huidskleur of de etnische achtergrond kunnen worden verwerkt als onderdeel van een signalement in gevallen waarin de persoonsgegevens en verblijfplaats van de betreffende verdachte niet bekend zijn. Dit artikel noopt ertoe dat de ambtenaar van politie zich dient af te vragen of de verwerking van bepaalde gevoelige gegevens in het concrete geval onvermijdelijk is. Gevoelige gegevens mogen nooit bij wijze van automatisme worden verwerkt. In zijn algemeenheid betekent dit dat statistische gegevens over bijvoorbeeld de relatie tussen etnische afkomst en de betrokkenheid bij criminaliteit niet kunnen worden gegenereerd door middel van registratie van de betreffende gegevens in het kader van de uitvoering van de politietaak. Dergelijke gegevens kunnen bijvoorbeeld wel worden verkregen en verwerkt in het kader van specifieke gevallen waarbij duidelijk is, bijvoorbeeld op grond van wetenschappelijk onderzoek, dat registratie van de culturele of etnische achtergrond van belang is voor de aanpak van bepaalde problemen. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij problemen als eerwraak of huiselijk geweld. De wijze waarop door de politie moet kunen worden ingegrepen, kan afhankelijk zijn van de cultuur waar deze problemen zich afspelen. Statistische analyses zijn mogelijk door middel van een geautomatiseerde koppeling van politiegegevens met bevolkingsgegevens, op een zodanige wijze dat de uitkomsten niet op personen herleidbaar zijn.
Een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de verwerking van politiegegevens is gekoppeld aan autorisaties. Hiermee wordt beoogd te waarborgen dat politiegegevens uitsluitend worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. Op grond van artikel 6 is de verantwoordelijke verplicht een systeem van autorisaties te onderhouden. Door middel van het systeem van autorisaties is de verantwoordelijke in staat de verwerking van politiegegevens bewust toe te delen aan de personen die onder zijn beheer vallen en voor wie de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van hun taken, zijnde onderdelen van de politietaak.
Binnen de norm van artikel 6 heeft de verantwoordelijke een zekere mate van vrijheid in de wijze waarop hij het systeem van autorisaties vorm geeft. Met name waar het gaat om de verwerking van de gegevens voor de dagelijkse politietaak, zal de verantwoordelijke de nodige vrijheid hebben in de wijze waarop hij de autorisaties verdeelt. Vooral voor de meer specialistische verwerkingen zal worden voorzien in nadere regelgeving met betrekking tot de autorisaties. Het mede door de verantwoordelijke vorm te geven systeem van autorisaties dient te voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid.
Voor zover medewerkers binnen de politie op incidentele basis politiegegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taak, terwijl zij voor de verwerking van die gegevens niet geautoriseerd zijn, verplicht artikel 15, eerste lid, ertoe deze gegevens ter beschikking te stellen.
Van de verantwoordelijke wordt verlangd dat hij bij het uitwerken van het systeem van autorisaties de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid in acht neemt. Deze vereisten brengen onder meer mee dat personen niet ruimer worden geautoriseerd dan nodig voor de vervulling van hun taken. De meeste autorisaties zullen daartoe worden gekoppeld aan een bepaalde functie of functionaliteit. Ter invulling van deze vereisten kan de verantwoordelijke bijvoorbeeld onderscheid maken in de soort verwerking: het raadplegen, wijzigen of verstrekken van gegevens. De invulling van de autorisatie zal mede afhankelijk moeten zijn van de risico's die zijn verbonden aan de taken, waarmee de betrokken ambtenaar is belast. Naarmate dit risico toeneemt, zal binnen de politieorganisatie een hogere autoriteit moeten zijn geautoriseerd. In overleg met de politie kan hiervoor eventueel een landelijk model worden ontwikkeld, dat ten grondslag kan liggen aan de regeling in de algemene maatregel van bestuur. Bij het autoriseren voor de verwerking van politiegegevens, als voorzien in artikel 9, eerste lid, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de leden van een opsporingsteam, dat wordt belast met een opsporingsonderzoek. Binnen dat team is onderscheid mogelijk naar de aard van de verwerking. Naar het model van de procedures en regels voor de verwerking van gegevens in die thans bij de politie in gebruik zijn, kan onderscheid worden gemaakt in het lezen van alle gegevens, het lezen van alle gegevens en wijzigen van eigen gegevens, het lezen van alle gegevens en wijzigen van alle gegevens en het verwijderen van gegevens.
Het feit dat politiegegevens slechts mogen worden verwerkt door ambtenaren van politie die daartoe door de verantwoordelijke zijn geautoriseerd en voor zover de autorisatie strekt, maakt het van groot belang dat de verantwoordelijke de ambtenaren van politie daadwerkelijk autoriseert voor zover zij politiegegevens moeten verwerken ter uitvoering van de onderdelen van de politietaak waarmee zij zijn belast. Zonder zo'n autorisatie kunnen zij geen politiegegevens verwerken. Het tweede en derde lid bevatten dan ook twee sterk met elkaar samenhangende normen.
In de wijze waarop de verantwoordelijke het systeem van autorisaties vormgeeft, geniet hij een redelijke mate van vrijheid. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat de verantwoordelijke ervoor kiest vrijwel alle politieambtenaren binnen zijn korps te autoriseren voor de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. De verantwoordelijke kan echter ook kiezen voor een beperking van de autorisaties van bepaalde functies tot een deel van deze gegevens. Ook denkbaar is een geografische inperking van de beschikbaarheid van politiegegevens, zodat de zogenaamde artikel 8-gegevens slechts beschikbaar zijn voor politieambtenaren van een bepaald district. Bij het autoriseren voor de verwerking van politiegegevens, als voorzien in artikel 9 en 10, eerste lid, ligt – gelet op de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid – een forse beperking van het aantal geautoriseerden voor de hand.
Gelet op het bepaalde in het tweede lid, is het van belang dat de autorisatie een duidelijke omschrijving bevat van de verwerkingen waartoe de betreffende ambtenaar wordt geautoriseerd en van de onderdelen van de politietaak ter uitvoering waarvan de verwerkingen worden verricht. De omschrijving in de autorisatie dient er in de eerste plaats toe aan de ambtenaar van politie helderheid te bieden omtrent zijn bevoegdheden waar het de verwerking van politiegegevens betreft. In de tweede plaats biedt de autorisatie aan de beheerder duidelijkheid omtrent de toegang tot de politiegegevens die hij voor de betreffende ambtenaar van politie moet realiseren. In de derde plaats vormt de autorisatie, in combinatie met de protocolplicht op grond van artikel 32, het aanknopingspunt voor de controle en het toezicht als bepaald in de artikelen 33, 34 en 35. Door middel van technische voorzieningen kan de verantwoordelijke – ook achteraf – adequate controle uitoefenen. Daarvoor kan worden gedacht aan het plaatsen van filters of het gebruik van gedragsprofielen. Dit laatste houdt in dat een gebruikersprofiel wordt opgesteld voor de ambtenaren die betrokken zijn bij de gegevensverwerking. Indien afwijkingen worden geconstateerd tussen het gebruikersprofiel en de daadwerkelijke gegevensverwerking door de betrokkene dan kan dat aanleiding vormen tot nader onderzoek naar de wijze waarop de betreffende ambtenaar gebruik maakt van de politiegegevens.
Daarnaast wordt door personen, die niet zijn benoemd tot ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993, een bijdrage geleverd aan de opsporing van strafbare feiten. Daarvoor kan worden gedacht aan personen die incidenteel zijn ingehuurd door de politie, bijvoorbeeld vanwege hun specifieke kennis op een bepaald terrein zoals accountants, gedragsdeskundigen of psychologen. De autorisatie dient per geval afzonderlijk plaats te vinden, dat wil zeggen dat de autorisatie geldt voor een bepaald onderzoek. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal hieraan uitwerking worden gegeven.
Dit lid ziet op de situatie dat een ambtenaar van korps A op verzoek van de beheerder van korps B deelneemt aan een onderzoek dat wordt verricht onder verantwoordelijkheid van de beheerder van korps B. In geval de betreffende ambtenaar van politie bij korps B wordt gedetacheerd zal de gegevensverwerking ten behoeve van dat onderzoek volledig plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van de beheerder van korps B. Het kan echter wenselijk zijn dat de gegevensverwerking, die de betreffende ambtenaar verricht ten behoeve van dat onderzoek, onder de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder van korps A valt zonder dat er een detachering is. Op grond van dit lid kan de korpsbeheerder van korps B in een dergelijke situatie de ambtenaar van korps A autoriseren om onder zijn verantwoordelijkheid bepaalde gegevensverwerkingen te verrichten.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden op grond van dit lid nadere regels gesteld omtrent de categorieën van personen en de gegevensverwerkingen waarop de autorisatie betrekking kan hebben. Daarbij moet vooral worden gedacht aan het bij nadere regelgeving aanduiden van gegevensverwerkingen die vanwege hun specialistische karakter beperkt moeten worden tot daartoe gespecialiseerde personen binnen het korps die bijvoorbeeld voldoen aan bepaalde opleidingseisen. Het gaat dan met name om de toepassing van de zoekmogelijkheden op grond van artikel 11 en om de verwerking van politiegegevens over informanten. De verwerking van de politiegegevens, bedoeld in artikel 12, zal bij algemene maatregel van bestuur beperkt worden tot de personen die werkzaam zijn bij de criminele inlichtingeneenheid. Deze gegevensverwerking is ook thans voorbehouden aan de medewerkers van die eenheid. Dit betreft de personen die de dagelijkse contacten met de informant onderhouden, de zogenaamde runners, de chef van de criminele inlichtingeneenheid en diens plaatsvervanger, de coördinatoren, misdaadanalisten, administratieve krachten en de CIE-officier van justitie. De toegang tot de informantencodes, die uitsluitsel geven over de identiteit van de informant, zal vanwege veiligheidsredenen zeer beperkt moeten zijn.
In dit lid is de verplichting van de verantwoordelijke opgenomen voor het toedelen van de bevoegdheid aan een onder zijn beheer ressorterende functionaris tot het verlenen van toestemming voor de verdere verwerking van politiegegevens voor een ander doel binnen de politietaak. Dit toestemmingsvereiste is op enkele plaatsen in het wetsvoorstel opgenomen teneinde het belang van de verdere verwerking van politiegegevens in het concrete geval te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het zogenaamde afbreukrisico kan hierbij ook een rol spelen. Het vereiste van toestemming van een daartoe aangewezen functionaris is allereerst aan de orde bij het rechtstreeks geautomatiseerd zoeken van gegevens. Het rechtstreeks geautomatiseerd zoeken van gegevens is geregeld in de artikelen 11, eerste, tweede en vierde lid, artikel 12, vierde en vijfde lid en artikel 13, vierde lid. Daarnaast is dit vereiste aan de orde bij het ter beschikking stellen van politiegegevens voor de verdere verwerking voor een ander doel binnen de politietaak. Dit is geregeld in artikel 9, derde lid en artikel 10, zesde lid. Bij de toelichting op de betreffende artikelleden wordt nader ingegaan op de kring van de daartoe aan te wijzen ambtenaren van politie.
In het wetsvoorstel is gekozen voor het opnemen van een bijzondere geheimhoudingsbepaling aangezien de bijzondere aard van politiegegevens zich er niet voor leent om artikel 2:5 Algemene wet bestuursrecht of artikel 9 Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing te verklaren. Deze bepalingen bevatten zelfstandige verstrekkingsnormen en zijn slechts strafbaar als klachtdelict.
Het uitgangspunt van het artikel is dat een ieder is gehouden tot een geheimhouding wanneer hij de beschikking krijgt over politiegegevens met betrekking tot derden. Dit geldt niet alleen voor personen die zijn belast met de verwerking van politiegegevens of die de gegevens direct van de politie hebben gekregen, maar ook voor eventuele tweede en volgende ontvangers, die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. Ook zij zijn aan de geheimhoudingsplicht gebonden. Dit betekent dat, behoudens de hierna te behandelen uitzonderingen, de uit dit artikel voortvloeiende verplichting tot geheimhouding in de weg staat aan doorverstrekking van de gegevens.
Op de geheimhoudingsplicht worden enkele uitzonderingen gemaakt. In het eerste lid is voor de ambtenaar van politie bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt. Deze laatste zinsnede is uitdrukkelijk bedoeld voor uitzonderingsgevallen. In artikel 30, eerste lid, van de Wet Politieregisters is de zinsnede «dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt» een ruime «ventielfunctie» gaan vervullen. Nu het wetsvoorstel van een gesloten verwerkingsregime overgaat tot een meer open verstrekkingenregime zullen de noodzakelijk geachte verstrekkingen kunnen plaatsvinden op grond van de verstrekkingsbepalingen van paragraaf 3; de uitzonderingsbepaling op de geheimhoudingsplicht zal nog slechts noodzakelijk zijn voor de bijzondere gevallen van verstrekking waarin het wetsvoorstel niet voorziet en waarin zich toch een – direct uit de politietaak voortvloeiende – noodzaak tot verstrekking voordoet. Het is dan ook noch de de bedoeling, noch de verwachting dat deze bepaling gaat fungeren als een zelfstandige grondslag voor verstrekking van politiegegevens aan derden. Bijzondere gevallen waarin de politietaak tot verstrekking noodzaakt, kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als het gaat om het tonen van compositietekeningen of foto's van personen die als verdachte of als slachtoffer in een politieonderzoek zijn betrokken aan een aangever of aan buurtbewoners.
Een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift dat tot verstrekking verplicht, is bijvoorbeeld aan de orde in geval van een getuigenis van een ambtenaar van politie ten overstaan van een rechter-commissaris, op basis van artikel 213 van het Wetboek van Strafvordering, of de Nationale ombudsman, op basis van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman.
Het tweede lid schept een uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor de verkrijger van de gegevens, voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift daartoe verplicht of uit zijn taak de noodzaak daartoe voortvloeit. Gedacht kan worden aan de situatie dat de politie een zorgwekkende situatie omtrent een jeugdige meldt aan het bureau jeugdzorg. Het bureau jeugdzorg heeft vervolgens op grond van de Wet op de jeugdzorg tot taak te bezien of de jeugdige zorg nodig heeft en zo ja, welke vorm van zorg. Op basis daarvan kan bureau jeugdzorg bijvoorbeeld besluiten de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen voor het indienen van een verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel bij de civiele rechter. Het bureau jeugdzorg kan op basis van artikel 7, derde lid, de relevante politiegegevens verstrekken aan de Raad voor de kinderbescherming, aangezien de noodzaak tot die verstrekking voortvloeit uit zijn taak.
Het derde lid leidt ertoe dat het schenden van deze geheimhoudingsplicht geen klachtdelict is. Juist bij politiegegevens is het mogelijk dat de gelaedeerde niet op de hoogte is van de verstrekking en als gevolg hiervan geen klacht kan indienen. Opzettelijk ongeoorloofde verstrekking van gegevens uit een politieregister wordt bovendien gezien als een feit dat niet alleen het belang van de rechtstreeks betrokkene raakt, maar ook schadelijk is voor het vertrouwen in de integriteit van de politie in het algemeen.
Paragraaf 2 De verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de politietaak
Dit artikel regelt de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. De uitvoering van de dagelijkse politietaak wordt wel de oog en oorfunctie van de politie genoemd. Deze functie omvat alle in artikel 2 en 6 van de Politiewet 1993 bedoelde onderdelen van de politietaak in een soort eerste lijnsvariant. Dit wordt ook aangeduid als het basispolitiewerk. Het basispolitiewerk bestaat uit surveillance, afhandeling van de verkeersproblematiek, eenvoudig recherchewerk, verlenen van hulp en handhaven van wetten en regels. De afhandeling van de verkeersproblematiek bestaat bijvoorbeeld uit het afhandelen van eenvoudige verkeersovertredingen, het onderzoeken van verkeersongevallen en het adviseren van gemeenten over verkeersmaatregelen. Onder eenvoudige recherchewerkzaamheden wordt verstaan het onderzoeken van diefstallen en inbraken, het veilig stellen van sporen en het opnemen van een aangifte van een inbraak. Eerste hulp wordt bijvoorbeeld verleend als een persoon met een psychose op straat rondzwerft. De politie vervult dikwijls een functie als intermediar voor gespecialiseerde hulpverlening, bijvoorbeeld door het maatschappelijk werk, hulpverleners of het Bureau Slachtofferhulp. In het kader van het handhaven van wetten en regels wordt bijvoorbeeld de algemene plaatselijke verordening gehandhaafd en de Wet op de economische delicten, waarin overtreding van bepalingen uit onder meer milieuwetten strafbaar zijn gesteld.
Taken die niet onder de basispolitiezorg vallen zijn recherchewerkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 9, werkzaamheden ten behoeve van het verkrijgen van inzicht als bedoeld in artikel 10, werkzaamheden in het kader van dienstverlening zoals het beantwoorden van vragen van burgers en het behandelen van verzoeken tot signalering, tot betekening van stukken, het behandelen van openstaande beschikkingen, etcetera.
Het bijhouden van de administratie rond de vergunningverlening, zoals het beoordelen van vergunningaanvragen, het opstellen van vergunningvoorschriften en het centraal bijhouden van een registratie daarvan valt niet onder de dagelijkse politetaak maar onder de ondersteunende taken, bedoeld in artikel 13. Het in ontvangst nemen van vergunningaanvragen en het – na vergunningverlening – verbaliseren van overtredingen van de vergunningvoorschriften valt wel onder de dagelijkse politietaak
Dit artikel biedt ook de wettelijke basis voor het verwerken van gegevens ter zake van in omvang en duur beperkte incidenten als eenvoudige, kortdurende opsporingsonderzoeken, zolang in dat kader geen bijzondere opsporingsmiddelen worden ingezet en geen opsporingsteam wordt samengesteld.
De gegevens komen voort uit de verschillende onderdelen van de politietaak, zoals in deze wet daaronder begrepen: de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de hulpverlening en de taken ten dienste van de justitie. De huidige regelgeving schermt de hulpverleningstaak af van de andere politietaken. Daaraan ligt de wens ten grondslag dat burgers die zich tot de politie wenden met een verzoek om hulp, zich niet belemmerd voelen door de mogelijkheid dat de in dat verband over hen vastgelegde gegevens zonder meer ook voor andere doeleinden worden aangewend. Op dit punt legt het wetsvoorstel een ander accent. Dit houdt verband met het feit dat de hulpverlening in de praktijk niet goed is te onderscheiden van de andere onderdelen van de politietaak. Zo kan een vermissing van een persoon nauwe raakvlakken hebben met een strafbaar feit en kan juist het onderling met elkaar in verband brengen van gegevens, die de politie in het kader van de verschillende activiteiten ter kennis zijn gekomen, bijdragen aan een goede uitvoering van de politietaak. Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gelden na het verstrijken van de termijn van één jaar wel waarborgen in verband met het verdere gebruik van de gegevens, de autorisatie en de bewaartermijn. Ten aanzien van de voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak verwerkte gegevens geldt niet de in artikel 3, vierde lid, neergelegde verplichting om de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging te vermelden. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens waarvan slechts een beperkt deel voor verdere verwerking in aanmerking komt, zou een dergelijke verplichting een te grote belasting voor de politie opleveren. Een verplichting zou immers betekenen dat de betreffende gegevens op uniforme en controleerbare wijze worden vastgelegd. De noodzaak daartoe ontbreekt omdat de herkomst en wijze van verkrijging van de gegevens in de praktijk doorgaans is af te leiden uit de tekst van de mutaties. In geval van verdere verwerking van de gegevens op grond van artikel 9 of 10, is het derhalve niet problematisch alsnog de herkomst en wijze van verkrijging op afzonderlijke en controleerbare wijze te vermelden.
Gedurende één jaar na de datum van eerste verwerking mogen deze gegevens binnen de politie vrij worden verwerkt ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Deze bepaling ziet op een ruime bevragingsmogelijkheid in het kader van het zogenaamde basispolitiewerk. Voor de verwerking van deze gegevens zal een ruime kring van personen binnen de politie worden geautoriseerd. Binnen dit jaar kan de politie deze gegevens breed gebruiken om verbanden te leggen tussen de verschillende gebeurtenissen die zich in die periode hebben voorgedaan. Gedurende deze periode kunnen verbanden worden gelegd tussen de beschikbare gegevens door middel van geautomatiseerde vergelijking of het combineren van gegevens. Zowel het vergaren als verwerken (waaronder vergelijken) van gegevens op grond van dit artikel is evenwel gebonden aan de algemene beperkingen die daarvoor gelden op grond van artikel 3, zoals dat de verwerking noodzakelijk moet zijn met het oog op een goede uitvoering van de politietaak en, gelet op de doeleinden waarvoor de gegevens worden verwerkt, ter zake dienend en niet bovenmatig is. Het vergelijken van de op grond van dit artikel verkregen politiegegevens met grote hoeveelheden gegevens uit openbare of andere externe bronnen, al dan niet door middel van het «binnenhalen» van deze gegevens, moet in het kader van dit artikel worden gezien als buitenproportioneel en in strijd met artikel 3. Grootschalige vormen van verwerking in combinatie met externe gegevens gaan de reikwijdte van dit artikel dan ook te boven.
De gegevens «achter het schot» kunnen op basis van het tweede lid, naar aanleiding van een concreet geval, weer beschikbaar komen voor verdere verwerking indien zij door middel van vergelijking van gegevens uit het systeem tevoorschijn komen. Ook voor de in het tweede lid bedoelde vergelijking kan een vrij ruime kring van personen binnen de politie worden geautoriseerd. Ook is in dit artikellid nog eens uitdrukkelijk bepaald dat de betreffende verwerking noodzakelijk moet zijn met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Raadpleging zonder dat daartoe een deugdelijke aanleiding bestaat, is niet toegestaan.
Het begrip vergelijken is beperkter dan het begrip verwerken. Het begrip vergelijken houdt in dat gegevens die reeds bij de betrokken ambtenaar van politie beschikbaar zijn worden vergeleken met andere gegevens. Dit betekent dat er wordt vergeleken op basis van hit/no hit. In geval van een hit kunnen de politiegegevens, waarvan verdere verwerking voor het betreffende doel noodzakelijk wordt geacht verder worden verwerkt. Verdergaande zoekmogelijkheden zijn niet toegestaan als in de wetsbepaling wordt gesproken van vergelijken. De categorieën van politiegegevens aan de hand waarvan kan worden vergeleken kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Het gaat hierbij om de gegevens die in de dagelijkse politietaak nodig zijn om na te gaan of er eerdere verwerkingen zijn over dezelfde persoon, of over een zelfde voertuig of lokatie. Met deze verwerkingsmogelijkheid kunnen, als een verdachte één of meerdere strafbare feiten heeft bekend, bijvoorbeeld oudere gegevens worden gezocht. Daarbij kan worden gedacht aan de veelplegende drugsverslaafde die enkele zaken bekent. Door terug te zoeken in eerdere gegevens die op basis van artikel 8 werden verwerkt, kan deze verdachte wellicht met meer feiten worden geconfronteerd welke mogelijk ook door hem zijn gepleegd. Indien de ernst en aard van de zaak geen gericht opsporingsonderzoek in het kader van artikel 9 rechtvaardigt, biedt het tweede lid van artikel 8 de mogelijkheid om zaken compleet te maken met eerder verwerkte politiegegevens. De ernst van een feit of de achtergrond van een persoon, bijvoorbeeld diens recidivegevaar of diens achtergrondproblematiek, wordt doorgaans mede aan de hand van de historische gegevens beoordeeld. Dit is met name relevant in geval van de aanpak van veelplegers. Maar ook in hulpverleningsgevallen kan het van belang zijn eerdere gegevens bij de zaak te betrekken, bijvoorbeeld voor het inschatten van de ernst van de verslaving of van de psychiatrische problematiek. De voorziening is tevens van belang voor de beoordeling van de situatie op lokaties waar de politie actief moet zijn. Indien bijvoorbeeld noodhulp moet worden geboden of een arrestatie moet worden verricht op een bepaald adres, kan de informatie die op grond van artikel 8 wordt verwerkt aanwijzingen geven over de situatie ter plekke. Indien langs deze weg informatie boven komt dat op die lokatie een persoon woont die zich zeer agressief uit of die kampt met een alcoholprobleem, dan kan dit bijdragen aan het verminderen van de risico's die het politieoptreden met zich mee kan brengen.
De mogelijkheid om gegevens te vergelijken staat open voor alle politieambtenaren die zijn betrokken bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak.
Het regime voor de gegevensverwerking, zoals dat is uitgewerkt in de eerste twee leden van dit artikel, biedt tevens de mogelijkheid voor de gegevensverwerking met het oog op bepaalde specialistische taken zoals de afhandeling van internationale rechtshulpverzoeken of Interpolcorrespondentie. Het gaat hier dan om taken die geen gerichte gegevensverwerking in de zin van de artikelen 9 en 10 impliceren of vallen onder de ondersteunende werkzaamheden van artikel 13 en die dus kunnen plaatsvinden onder het regime van dit artikel. Desgewenst kan de verantwoordelijke de kring van personen, die bevoegd is tot de betreffende gegevensverwerking, begrenzen door middel van autorisaties.
De dagelijkse politietaak omvat mede het zoeken naar verbanden teneinde op basis daarvan te beoordelen of er aanleiding bestaat een onderzoek als bedoeld in artikel 9 of een analyse als bedoeld in artikel 10 te starten. Daartoe is het wenselijk dat bepaalde analyses kunnen worden uitgevoerd op de «achter het schot» beschikbare politiegegevens die zijn verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak, anders dan door middel van vergelijking. Op grond van het derde lid kan door middel van samengestelde zoekvragen worden gezocht naar onderlinge verbanden tussen de gegevens die zijn verwerkt ten behoeve van de dagelijkse politietaak. Een dergelijke verwerking kan aan de orde zijn bij tactische analyses, in het kader waarvan gegevens worden bijeengebracht over normschendingen die gedurende een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied hebben plaatsgevonden. Langs deze weg kan bijvoorbeeld ook criminaliteit, waar veelplegers bij zijn betrokken, in kaart worden gebracht. De gegevens die op basis van artikel 13 landelijk raadpleegbaar worden gesteld, kunnen daarbij worden betrokken. Als vervolgens ten aanzien van eenmaal geïdentificeerde veelplegers dossiers worden aangemaakt ten behoeve van de verdere aanpak van deze personen, dan is sprake van een gerichte verwerking als bedoeld in artikel 9 en dient een artikel 9-verwerking te worden gestart.
In de praktijk worden de hier bedoelde analyses doorgaans al gepleegd door de infodesks. Het ligt in de rede dat dergelijke analyses ook in de toekomst bij die eenheden worden verricht. Door middel van autorisaties kan de groep van personen, die wordt belast met een dergelijke gegevensverwerking, nader worden ingekaderd. Zonodig kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld zodat kan worden gekomen tot een eenvormige regeling op landelijk niveau. Artikel 6 biedt hiervoor de basis.
De gegevens die op basis van de verwerking als bedoeld in het tweede en derde lid (opnieuw) beschikbaar zijn gekomen, mogen worden verwerkt ten behoeve van de dagelijkse politietaak als bedoeld in het eerste lid. Het ligt echter voor de hand te veronderstellen dat in de praktijk de behoefte zal bestaan de gegevens, die zijn verwerkt ten behoeve van de dagelijkse politietaak, mede te verwerken voor andere doelen binnen de politietaak. In het wetsvoorstel wordt een dergelijke handelwijze aangeduid als «verdere verwerking». In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden de gegevens, die zijn verwerkt ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak, ter beschikking te stellen voor verdere verwerking ten behoeve van een onderzoek naar de schending van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9), de verwerking over de betrokkenheid bij handelingen of misdrijven van een bepaalde ernst (artikel 10) of de betrouwbaarheid van een informant (artikel 12). Hierdoor wordt het mogelijk om een gericht onderzoek te starten naar aanleiding van gegevens die zijn voortgekomen uit de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Zo kan bijvoorbeeld een in het kader van artikel 8 opgenomen aangifte van een ernstig strafbaar feit, zoals mishandeling, aanleiding vormen tot het starten van een onderzoek als bedoeld in artikel 9. In het kader van artikel 8 geregistreerde meldingen terzake van drugsdelicten of kinderpornografie kunnen bijvoorbeeld relevant blijken te zijn voor een reeds lopende of nieuw te starten verwerking als bedoeld in artikel 10. Ook gegevens over personen die bekend zijn wegens diverse schendingen van de openbare orde, kunnen relevant zijn voor verwerkingen als bedoeld in artikel 10, bijvoorbeeld wanneer deze van belang zijn ter voorkoming van ongeregeldheden tijdens risicovolle voetbalwedstrijden. Bepaalde gegevens die zijn verwerkt in het kader van artikel 8 kunnen tenslotte ook relevant blijken te zijn voor de controle van een informant omdat zij inzicht geven in de plaatsen waar hij zich ophoudt en in de personen waarmee hij contacten onderhoudt. Deze gegevens kunnen verder worden verwerktals bedoeld in artikel 12. Op de verdere verwerking van deze gegevens zijn vervolgens de bepalingen van het artikel op grond waarvan de verdere verwerking plaatsvindt van toepassing. Dit geldt ook voor de termijn waarbinnen de gegevens mogen worden verwerkt.
In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Wet politiegegevens aan de orde gekomen. Uit dit onderzoek blijkt dat een zeer belangrijk deel van de «ingangen» om de politiebestanden te raadplegen het zoeken naar personen betreft (pagina 21). Aan de hand van een bepaalde «zoeksleutel» wordt uit de gegevensset naar personen gezocht. Hiervoor kan worden gedacht aan het zoeken met behulp van personalia, maar ook het zoeken op een zogenaamde KENO-code (combinatie van achternaam, voornaam en geboortejaar) of een adres. Gelet op de gevoeligheid van het in dit artikel geregelde rechtstreeks zoeken van alle op grond van artikel 8 beschikbare politiegegevens voor de privacy van de betrokken personen en de afscherming van opsporingsonderzoeken kan er aanleiding bestaan de categorieën van gegevens, op grond waarvan de gegevensvergelijking kan plaatsvinden, nader in te kaderen. Hierbij zal ook aandacht moeten worden geschonken aan de technische mogelijkheden zodat zoveel mogelijk gewaarborgd kan worden dat het rechtstreeks zoeken van gegevens leidt tot de juiste resultaten. In het eerdergenoemde rapport wordt bijvoorbeeld geconstateerd dat in de politieregistraties nogal wat zogenaamde «vervuiling» zit, zoals verkeerd gespelde namen, ontbrekende voorletters of niet ingevulde geboortedata. De vervuiling betekent dat er moet kunnen worden gezocht op andere kenmerken van personen dan alleen de naam, zoals het woonadres, de geboortedatum en dergelijke. Daarbij wordt ook gebruikt gemaakt van zogenaamde «wildcards». Vooralsnog lijkt het niet aangewezen het rechtstreeks zoeken van gegevens nader in te kaderen door middel van het stellen van eisen aan het minimum aantal letters, cijfers of andere karakters dat moet worden ingevoerd. Dit zal in de praktijk kunnen hinderen bij het zoeken van de gegevens. Wel zal worden onderzocht in hoeverre bepaalde categorieën van persoonsgegevens kunnen worden geïdentificeerd aan de hand waarvan gezocht kan worden. Hierbij kan worden gedacht aan personalia (naam, adres, geboortedatum, geboorteplaats), lokaties, voorwerpen, kentekens en dergelijke.
In dit lid wordt vastgelegd dat de politiegegevens, die zijn verwerkt met het oog op de dagelijkse politietaak, worden vernietigd uiterlijk vijf jaar na de datum van de eerste verwerking. Voor gegevens die met toepassing van het vierde lid verder worden verwerkt voor een ander doel binnen de politietaak geldt deze termijn dus niet. Voor die gegevens geldt de verwijderingsbepaling van het artikel op grond waarvan de gegevens verder worden verwerkt en vervolgens het bepaalde in artikel 14. Voor zover ten aanzien van bepaalde gegevens die overeenkomstig artikel 8 worden verwerkt op voorhand duidelijk is dat zij van bijzonder belang zijn voor de uitvoering van de politietaak en derhalve voor langduriger verwerking in aanmerking komen, ligt het derhalve voor de hand dat zij verder worden verwerkt op grond van artikel 9, 10 of 13. Gelet op de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt om gegevens vanuit artikel 8 met het oog op bepaalde doelen binnen de politietaak verder te verwerken op basis van een ander artikel dat voorziet in mogelijkheden de gegevens langduriger te verwerken, zou het buitenproportioneel zijn alle gegevens die zijn verkregen in het kader van de dagelijkse politietaak langer te bewaren dan vijf jaar.
Wanneer extra inspanningen worden geleverd om gericht omvangrijke hoeveelheden gegevens te vergaren ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval biedt artikel 9 de basis voor de verwerking van politiegegevens. De term gericht heeft betrekking op de verwerking van grote hoeveelheden gestructureerde gegevens met betrekking tot bepaalde personen. Behalve in geval van opsporingsonderzoeken zal dit ook het geval zijn bij een verkennend onderzoek. Er is in elk geval sprake van gerichte verwerking in de zin van artikel 9 zodra een rechercheonderzoek is aangemeld, een verkennend onderzoek wordt gestart en zodra bijzondere opsporingsmethoden worden ingezet, zoals stelselmatige observatie en het afluisteren van telecommunicatie. In zulke gevallen gaat het immers om een omvangrijke gegevensverwerking over personen, ten aanzien van wie de precieze betrokkenheid bij de te onderzoeken strafbare feiten nog niet vast staat. Dit geldt in een opsporingsonderzoek bijvoorbeeld voor personen, die (nog) niet kunnen worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 van het wetboek van Strafvordering. Het onderzoek is juist gericht op de vaststelling van die verdenking. Maar ook van andere personen kunnen gegevens nodig zijn om de zaak goed te kunnen behandelen, bijvoorbeeld gegevens van getuigen of slachtoffers, aangevers, getuigen, omstanders, en andere betrokkenen.
In de praktijk zullen er ook situaties zijn waarin niet zeer scherp valt af te bakenen tot welk moment de gegevensverwerking op basis van artikel 8 kan plaatsvinden en op welk moment een artikel 9-onderzoek moet worden gestart. In die gevallen waarin niet evident sprake is van een gerichte verwerking in de zin van artikel 9, kan niettemin om andere redenen aanleiding bestaan een artikel 9 onderzoek te starten, bijvoorbeeld als men de zoekmogelijkheden nodig heeft die artikel 9 biedt, als men de langere bewaartermijnen die artikel 9 voorschrijft wenselijk acht of wanneer men gegevens afgeschermd van andere politiegegevens wenst te verwerken. Door middel van het systeem van autorisaties kan worden voorkomen dat de gegevens toegankelijk zijn voor personen die niet behoren tot de kring van personen die deel uit maken van het onderzoeksteam.
Artikel 9 bepaalt in het eerste lid dat de politie gericht politiegegevens over personen mag verwerken ten behoeve van een onderzoek in een bepaald geval. Een geval kan worden omschreven als een naar tijd beperkte gebeurtenis of situatie dan wel een serie gebeurtenissen. Het kan gaan om een opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld omdat er een moord is gepleegd, een verkennend onderzoek, bijvoorbeeld omdat er veel drugsmisdaad in een bepaald gebied wordt gesignaleerd, of de aanpak van de overlast bij een school of coffeeshop. Ook als ten aanzien van eenmaal – in het kader van artikel 8 – geïdentificeerde veelplegers dossiers worden aangemaakt ten behoeve van de verdere aanpak van deze personen, zal veelal sprake zijn van een gerichte verwerking als bedoeld in artikel 9. Men gaat dan immers op grote schaal gegevens, gericht op deze personen, bijeen brengen. Het gaat bijvoorbeeld om het bijeen brengen van gegevens over deze personen vanuit DJI, OM, CJIB, verslavingszorg, jeugdzorg, hulpverleningsinstanties. De dossiervorming met betrekking tot elke veelpleger vormt daarbij een afzonderlijke onderzoek in de zin van artikel 9.
Onder de gerichte verwerking als bedoeld in artikel 9 kunnen ook worden begrepen de gegevensverwerkingen die aan de orde zijn in verband met landelijke coördinatieonderzoeken (landelijke verkiezingen) en in verband met het bewaken en beveiligen van personen ten aanzien van wie er signalen zijn dat hun gezondheid of leven worden bedreigd. Waar het in deze gevallen om gaat is dat de politie, naar aanleiding van een naar tijd beperkte gebeurtenis of situatie dan wel een serie van gebeurtenissen, over gaat tot gerichte en omvangrijke gegevensverzameling over personen, met als doel de rechtsorde in dat geval te herstellen of een ernstige verstoring daarvan te voorkomen. In dit verband kan wel worden opgemerkt dat gerichte onderzoeken die aspecten van hulpverlening in zich dragen (aanpak jeugdcriminaliteit, vermiste personen) veelal pas aan de orde zijn wanneer zij daarnaast ook betrekking hebben op handhaving van de rechtsorde. Het onderscheid tussen de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de hulpverlening is doorgaans niet eenduidig. Zo kan het zoeken naar een vermiste persoon, van wie bekend is dat hij geestelijke problemen heeft, ook verband houden met criminaliteit. Voor zover een gericht onderzoek niet aan de orde is, kunnen politiegegevens ten behoeve van de hulpverlening worden verwerkt op basis van artikel 8.
In het licht van de aanbevelingen van de Raad van Europa op het gebied van de dataprotectie, in het bijzonder Aanbeveling R(87)15 en de op die aanbeveling betrekking hebbende evaluaties, is het regime voor de gegevensverwerking van dit artikel toegesneden op de zogenaamde ad hoc bestanden, die zijn ingericht voor bijzondere onderzoeken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen van ad hoc bestanden. In de eerste plaats zijn zogenaamde ad hoc bestanden mogelijk ter opheldering van een specifieke misdaad die is gepleegd. Als er sprake is van gerichte gegevensverwerking is het regime van dit artikel van toepassing. In de tweede plaats kunnen ad hoc bestanden worden aangelegd ter verkrijging van informatie over een specifiek criminaliteitsverschijnsel of fenomeen. Een dergelijke verwerking kan aan de orde zijn in geval van tactische analyses, in het kader waarvan gegevens vanuit verschillende open en gesloten bronnen over een bepaalde vorm van criminaliteit of een ernstige schending van de openbare orde, evenals de personen die daarbij betrokken zijn, worden bijeengebracht. Ook kunnen de analyses worden gebruikt als basis voor samenwerkingsverbanden met andere publieke of private instanties, bijvoorbeeld een buurtpreventieproject. Indien de gegevensverwerking meer is gericht op het verkrijgen van een goede informatiepositie over een meer permanent verschijnsel is het regime van artikel 10 van toepassing.
Bij de verwerking op basis van artikel 9 gelden geen beperkingen ten aanzien van de status van de personen (verdacht, onverdacht of niet-verdacht); de politie kan alles verzamelen mits de persoonsgegevens van belang zijn voor het onderzoek. Door middel van autorisaties wordt de kring van personen, die toegang hebben tot de gegevens, gereguleerd. Door middel van de autorisaties kunnen de gegevens zowel functioneel als geografisch worden afgeschermd. Ook de tactische afscherming van de gegevens binnen de politieorganisatie is hier mee gediend. In artikel 6 is geregeld dat de verantwoordelijke alle opsporingsambtenaren voor wie dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van diens taak behoort te machtigen voor de betreffende gegevensverwerking wanneer het gaat om opsporingsambtenaren uit het eigen korps. De regeling in dit artikel voorziet aldus in de mogelijkheid om, indien naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis of situatie, onderzoek wordt verricht en gericht persoonsgegevens worden verzameld deze gegevens te verwerken voor zover dat nodig is voor het doel van het onderzoek. De omvang en reikwijdte van de gegevensverwerking wordt echter begrensd door de doelbinding en de beginselen van proportionaliteit en rechtmatigheid die zijn neergelegd in artikel 3. Tenslotte geldt dat de gegevensverwerking geen permanent karakter draagt en ingevolge de doelbinding in tijd begrensd is.
Het doel van het onderzoek moet schriftelijk worden vastgelegd. Dit ten behoeve van de controle op de naleving van de beperkingen die vanuit het principe van de doelbinding aan de verwerking van gegevens worden gesteld. Daartoe houdt de privacyfunctionaris een overzicht bij van alle lopende onderzoeken en de doelen van de onderzoeken, die met inachtneming van dit artikel worden geopend.
In dit lid wordt verhelderd dat de gegevens, die worden verwerkt met het oog op een bepaald onderzoek, door de ambtenaar van politie die daarmee belast is, beschikbaar kunnen worden gesteld voor verdere verwerking ten behoeve van bepaalde andere doelen binnen de politietaak. De gegevens kunnen vervolgens verder worden verwerkt voor een ander onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval als bedoeld in het eerste lid, voor een verwerking als bedoeld in artikel 10 of 12 of voor de dagelijkse politietaak. De mogelijkheid van het beschikbaar stellen van gegevens uit een onderzoek ten behoeve van een ander onderzoek, is ten opzichte van de huidige wetgeving nieuw. Gedacht moet worden aan gegevens die in het kader van een onderzoek worden verwerkt en ten aanzien waarvan de geautoriseerde ambtenaar het vermoeden heeft dat deze van belang kunnen zijn voor een ander onderzoek. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een getuige in het ene onderzoek een verklaring aflegt die relevant is voor het onderzoek naar de moord op een filiaalhouder van een pompstation, welke zaak onderwerp is van een ander onderzoek. In dergelijke gevallen biedt dit lid een grondslag voor het beschikbaar stellen van de gegevens ten behoeve van het andere onderzoek. Het gebruik van de woorden «ter beschikking stellen» duidt erop dat de gegevensverwerking als een vorm van eenrichtingsverkeer plaatsvindt; niet toegestaan is dat vanuit een bepaald onderzoek of vanuit de criminele inlichtingeneenheid op grond van dit artikel wordt nagegaan in hoeverre elders binnen de politieorganisatie (binnen bepaalde onderzoeken) bruikbare gegevens voorhanden zijn. Daarvoor dient artikel 11 te worden toegepast. Ook nieuw is de mogelijkheid om politiegegevens, die worden verwerkt in het kader van een onderzoek, beschikbaar te stellen voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Dit kan aan de orde zijn als het onderzoeksteam in aanraking komt met gegevens over een veelpleger die relevant kunnen zijn voor de collega's die werkzaam zijn ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Dergelijke gegevens kunnen dan worden verder verwerkt onder het regime van artikel 8.
Dit lid verplicht tot verwijderen van de politiegegevens indien deze niet langer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn verkregen. Na het bereiken van het doel is de noodzaak tot verdere verwerking van de gegevens niet meer aanwezig. De situatie dat de gegevens, die zijn verwerkt op grond van het eerste lid, niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het onderzoek zal – in geval van een opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot een vervolging – pas optreden op het moment dat de rechter ten aanzien van de zaak onherroepelijk heeft beslist. De gegevens zijn tot die tijd immers nog nodig voor het geval de officier van justitie, de rechter-commissaris of de rechter ter zitting nader onderzoek verlangt. Als de zaak niet is opgelost en derhalve niet is ingezonden aan het openbaar ministerie, wordt het onderzoek veelal wel voortgezet maar op een minder intensief niveau. De gegevens kunnen in dat geval nodig blijven voor het vervolg van het onderzoek en voor het geval dat het team opnieuw bijeen wordt geroepen vanwege nieuwe aanknopingspunten. De gegevens blijven dan doorgaans nodig voor het doel van het onderzoek tot uiterlijk het moment waarop de feiten, waar het onderzoek zich op richt zijn verjaard. Daarna kunnen de gegevens niet meer nodig zijn voor het doel van het onderzoek en moeten zij op grond van het zesde lid worden verwijderd. Op grond van het bepaalde in artikel 4 ligt het verder in de rede dat de vergaarde gegevens op gezette tijden en/of op een aantal beslissende momenten in het proces worden geschoond en een deel daarvan wordt vernietigd vanwege het feit dat zij naar redelijke inschatting niet meer van belang zullen zijn voor het doel van het onderzoek. Zo'n beslissend moment is bijvoorbeeld de inzending van het proces-verbaal aan het openbaar ministerie; op dat moment is duidelijk ter zake van welke van de onderzochte feiten gedurende het strafproces nog nader onderzoek nodig kan zijn. De gegevens ten aanzien van andere feiten kunnen dus worden verwijderd, tenzij zij nog nodig zijn voor een ander onderzoek. Daarop ziet artikel 9, vierde lid. Zo'n beslissend moment is ook als het team wordt ontbonden omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn; op dat moment moeten de gegevens ter zake van de personen die ten onrechte werden verdacht worden verwijderd. Het bepaalde in artikel 4 verlangt van de verantwoordelijke dat hij voorziet in voldoende waarborgen om te bewerkstelligen dat de gegevens daadwerkelijk worden verwijderd of vernietigd zodra de wet dit vereist. Dit laat onverlet dat indien bij een bepaald onderzoek gegevens bekend worden die betrekking hebben op een ander onderzoek, overheveling van deze gegevens ten behoeve van dat andere onderzoek mogelijk moet zijn. Met de mogelijkheid de gegevens voor dat doel opnieuw te verwerken wordt aangesloten bij de geldende regeling in artikel 8, achtste lid, van het Besluit politieregisters. Hieronder valt ook de analyse van restinformatie van opsporingsonderzoeken waarbij jegens personen geen verder onderzoek is verricht, hetzij omdat het onderzoek in eerste instantie was gericht op andere delicten, hetzij omdat het onderzoek in eerste instantie was gericht op andere personen. Nadere analyse van de gegevens kan leiden tot een nieuw opsporingsonderzoek (artikel 9) dan wel de verwerking teneinde inzicht te verkrijgen in de betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten of handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen (artikel 10).
De verwijderde gegevens worden niet direct vernietigd, ze zijn echter in beginsel niet langer beschikbaar voor operationele doelen. In artikel 14 wordt geregeld hoe lang de verwijderde gegevens mogen worden bewaard, voor welke doelen, en onder welke – strikte – voorwaarden zij alsnog kunnen worden geraadpleegd en eventueel opnieuw voor operationele doeleinden verwerkt.
Evenals artikel 9 heeft artikel 10 betrekking op gerichte en omvangrijke verwerking door de politie van gegevens over personen. Het gaat hier om gegevensverwerking teneinde inzicht te verwerven in de betrokkenheid van bepaalde personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten of bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde categorieën van misdrijven die ernstige bedreigingen voor de rechtsorde opleveren of bij handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen. Anders dan bij artikel 9 staat niet zozeer de gebeurtenis of situatie centraal als wel de opbouw van de informatiepositie. Dit artikel ziet op de meer permanente vormen van gegevensverwerking. Deze meer permanente verwerking van gegevens is nodig in verband met de aard van de misdrijven of handelingen die in het geding zijn, zoals hierna bij de toelichting op het eerste lid aan de orde komt. Voor een goede aanpak van de betreffende bedreigingen voor de rechtsorde is een goede informatiepositie onontbeerlijk. Anders dan bij artikel 9 worden in artikel 10 de categorieën van personen over wie gegevens kunnen worden verwerkt, wettelijk ingekaderd. De personen moeten betrokken zijn bij feiten of handelingen die permanente aandacht van de politie behoeven. De gegevensverwerking heeft een pro-actieve functie, ter verkrijging van een goede informatiepositie. Deze informatiepositie kan ertoe leiden dat besloten wordt tot een operationeel opsporingsonderzoek (op basis van artikel 9), dan wel tot operationele maatregelen in de sfeer van de openbare orde. Ook deze verwerking vindt slechts plaats door daartoe door de verantwoordelijke geautoriseerde politieambtenaren. Naar verwachting zullen dit voor wat betreft het eerste lid, onderdeel a, vooral de medewerkers van de criminele inlichtingeneenheid zijn die zijn belast met het onderhouden van contacten met informanten (de CIE-runners), maar het kan ook gaan om misdaadanalisten of andere ambtenaren van politie. Ditzelfde geldt voor wat betreft het eerste lid, onderdeel c, voor de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de regionale inlichtingen dienst.
Het eerste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid tot verwerking van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van bepaalde personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten of bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde categorieën van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of bij handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen.
Met het criterium onder a wordt gedoeld op de zogenaamde CIE-taak, de omschrijving van de misdrijven is overgenomen van het huidige artikel 1, onderdeel k, van de Wet politieregisters betreffende het register zware criminaliteit (Zwacri). Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel bijzondere politieregisters heeft de Tweede Kamer – tegen de achtergrond van de parlementaire enquête opsporingsmethoden – veel aandacht geschonken aan het CIE-criterium. Voorkomen zou moeten worden dat teveel personen in de CIE-registers worden opgenomen zonder dat er een duidelijk verband is met strafbare feiten van een bepaalde ernst. Om die reden is het huidige CIE-criterium gehandhaafd in het wetsvoorstel en worden de categorieën van personen over wie op grond van dit onderdeel gegevens mogen worden verwerkt, in het tweede lid ingekaderd.
Aanleiding voor verwerking van gegevens op grond van artikel 10, eerste lid, kan bijvoorbeeld zijn dat uit analyses op grond van artikel 8, derde lid, in een bepaalde wijk een langdurig patroon naar voren komt van handel in verdovende middelen. Indien nader inzicht verkregen dient te worden in de betrokkenheid van bepaalde personen bij het voorbereiden of plegen van delicten rond de handel in drugs dan kan een verwerking worden gestart op grond van artikel 10. Als die verwerking voldoende aanknopingspunten oplevert voor een concreet opsporingsonderzoek, dan kunnen de gegevens van dat onderzoek worden verwerkt onder het regime van artikel 9. De verwerking op grond van artikel 10 kan ook gegevens opleveren die binnen de politie breed beschikbaar dienen te zijn ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Een voorbeeld van een dergelijk gegeven is dat een bepaalde persoon vuurwapengevaarlijk is. De betreffende gegevens kunnen dan ter beschikking worden gesteld ten behoeve van verdere verwerking ten behoeve van de dagelijkse politietaak. De verdere verwerking van de gegevens vindt dan plaats onder het regime van artikel 8.
In de in het algemeen deel van deze toelichting reeds genoemde evaluatie van paragraaf 3a van de huidige Wet politieregisters wordt aanbevolen de in artikel 2a van het Besluit politieregisters bedoelde lijst van delicten uit te breiden met feiten op het gebied van hennepkwekerijen, woninginbraken, het voorhanden hebben van vuurwapens en heling. Vooralsnog zijn er echter niet voldoende aanwijzingen dat een dergelijke uitbreiding in de praktijk noodzakelijk is voor het effectief bestrijden van de meer ernstige vormen van criminaliteit.
De regeling van het voorlopige register (artikel 13b Wpolr.) is niet overgenomen. Het voorlopige register bevat gegevens over personen ten aanzien waarvan gegevens zijn verkregen die niet uitsluiten dat deze persoon, indien aanvullende gegevens zouden binnenkomen, op basis van de samenhang tussen de oorspronkelijke gegevens en de aanvullende gegevens zullen kunnen worden geregistreerd in een register zware criminaliteit (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 398, nr. 3, blz. 18). Dit register kan dus worden beschouwd als een voorportaal van het Zwacri-register. Uit de genoemde evaluatie is gebleken dat binnen de politie weinig gebruik wordt gemaakt van dit register. Dit hangt ook samen met de voor de praktijk minder heldere afgrenzing tussen het regime voor de opslag en verstrekking van de gegevens in dit register en het regime voor het register zware criminaliteit. In de evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters wordt vastgesteld dat het aantal personen, dat is vastgelegd in een voorlopig register, is verminderd van ruim 10 000 ten tijde van het onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden tot iets meer dan 3 000 in 2002. Gelet op het beperkte gebruik van voorlopige registers en op de toch kleine en vaak wat ongrijpbare nuances tussen personen die net of nog net niet aan de criteria voor opname in ZwaCri-registers voldoen, lijkt een onderscheid in ZwaCrien voorlopige registers vrij kunstmatig. Aanbevolen wordt om het voorlopig register uit de Wet bijzondere politieregisters te schrappen. In dit wetsvoorstel is aan deze aanbeveling gevolg gegeven.
Onderdeel b van dit lid betreft de gegevensverwerking teneinde inzicht te verkrijgen in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. De aanpak van deze misdrijven vergen de opbouw en instandhouding van een permanente informatiepositie. In dit onderdeel gaat het om zwaarwegende strafrechtelijke thema's, zoals terrorisme, die zeer bedreigend zijn voor de samenleving en ten aanzien waarvan geldt dat de klassieke strafrechtelijke benadering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de overheid reageert op gepleegde normschendingen, niet afdoende is. Om deze dreigingen het hoofd te kunnen bieden en inzicht te kunnen verkrijgen in de kring van personen die op grond van de handelingen die zij verrichten daarbij betrokken kunnen zijn, is het noodzakelijk dat relevante gegevens worden verzameld en geanalyseerd zodat de normschending, bijvoorbeeld een bomaanslag, kan worden voorkomen. Aanleiding voor de gegevensverwerking is dat de handelingen kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde categorieën van misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. De categorieën van misdrijven die de rechtsorde ernstig bedreigen, ter zake waarvan op grond van dit onderdeel gegevens mogen worden verwerkt, zullen bij algemene maatregel van bestuur worden omschreven. Alleen gegevens over de betrokkenheid bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze misdrijven mogen worden verwerkt. De aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur voorkomt dat te ruim gegevens over handelingen en gegevens over personen die daarbij betrokkenen zijn, worden verwerkt. Hiermee wordt ook het behoud van landelijke eenheid nagestreefd. In relatie tot het terrorisme kan het bijvoorbeeld gaan om handelingen die kenmerkend zijn voor de voorbereiding van terroristische activiteiten. Bij brief van 6 januari 2003 is Uw Kamer geïnformeerd over de bestrijding van internationaal terrorisme (TK 2002–2003, 27 925, nr. 82) en is tevens het rapport van de werkgroep Gegevensuitwisseling en Terrorismebestrijding aangeboden. In dat rapport wordt aanbevolen in de Wet politieregisters zogenaamde themaregisters in het leven te roepen zodat gegevens kunnen worden opgeslagen over groepen van onverdachte personen ten aanzien van wie aanknopingspunten bestaan dat zij betrokken kunnen zijn bij handelingen die wijzen op het beramen, voorbereiden of plegen van misdrijven die verband houden met het te onderzoeken thema. In de eerdergenoemde brief heb ik toegezegd deze aanbeveling nader uit te werken en een wijziging van de Wet politieregister in voorbereiding te nemen. Met het voorgestelde onderdeel b wordt aan deze toezegging uitvoering gegeven.
Met het criterium onder c wordt gedoeld op de huidige taak van de regionale inlichtingen dienst (hierna ook te noemen: RID). Het criterium is afgeleid van het modelreglement Openbare Orde Informatie (Stcrt. 2002, 238). De RID'en verwerken informatie in verband met het voorkomen van ernstige schendingen van de openbare orde. Het doel van de werkzaamheden is het voorkomen van openbare ordeverstoringen door het verzamelen van inlichtingen teneinde het bevoegd gezag te kunnen adviseren inzake het verlenen van een vergunning voor bijvoorbeeld een demonstratie of inzake de inzet van de politie op een bepaalde tijd of plaats. Hierbij kan worden gedacht aan risicovolle voetbalwedstrijden, demonstraties of bezettingen. Het inwinnen van informatie is gericht op leden van de groep en heeft betrekking op hun rol en activiteiten binnen de groep. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de inzet van gesprekscontacten, informanten en observaties. Voor de uitvoering van deze taak is het nodig permanent gegevens te kunnen verwerken van bijvoorbeeld personen die regelmatig betrokken zijn bij grote ordeverstoringen in verband met bijvoorbeeld risicovolle voetbalwedstrijden.
De registratie van gegevens richt zich in eerste instantie op de intentie van de betreffende groep van personen en in tweede instantie op de rol van personen en hun activiteiten binnen de groep. Ook de RID'en maken gebruik van informanten ten behoeve van het inwinnen van inlichtingen. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van de ICS-codering van de landelijke criminele inlichtingeneenheid teneinde te voorkomen dat informanten bij meerdere politiekorpsen hun diensten aanbieden zonder dat dit bij die korpsen bekend is. De gegevensverwerking moet worden afgeschermd om te voorkomen dat gevoelige informatie binnen de politie te ruim bekend wordt.
In de derde evaluatie van Aanbeveling no. R(87)15 wordt gerefereerd aan de in artikel 10 geregelde permanente gegevensverwerking. De Raad beveelt aan om in zogenaamde ad hoc bestanden voor specifieke criminaliteitsverschijnselen categorieën van personen te definiëren over wie persoonsgegevens worden vastgelegd evenals de categorieën van gegevens. In zijn advies heeft ook het College bescherming persoonsgegevens er op gewezen dat de opslagmogelijkheden van politiegegevens worden bepaald door een drieledig opnamecriterium dat wordt gevormd door de feiten waarmee iemand in verband wordt gebracht, de mate van betrokkenheid bij die feiten en de mate waarin van de juistheid van het vermoeden van betrokkenheid kan worden uitgegaan. Het CBP adviseert in het wetsvoorstel een richtinggevende norm op te nemen voor de nadere invulling van de opnamecriteria bij algemene maatregel van bestuur zodat tegemoet wordt gekomen aan de ook in internationale aanbevelingen inzake privacybescherming gehanteerde beginselen van kenbaarheid en voorzienbaarheid en het voor een burger duidelijk kan zijn in welke gevallen en onder welke omstandigheden bepaalde persoonsgegevens over hem kunnen worden verwerkt. Met het oog op deze aanbeveling en het advies van het CBP is het wetsvoorstel op dit punt aangevuld.
Opgenomen is een nieuw tweede lid, dat is vorm gegeven naar het model van artikel 13a, eerste lid, van de huidige Wet politieregisters. Door het bestaande CIE-criterium in het wetsvoorstel op te nemen wordt tot uitdrukking gebracht dat op het punt van de verwerking van gegevens over CIE-subjecten niet wordt beoogd te komen tot verruiming van de wettelijke mogelijkheden tot opslag van gegevens.
Voor de opbouw van een informatiepositie over handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren is verwerking van gegevens over een ruimere kring van personen vereist. Om personen die betrokken zijn bij dergelijke handelingen effectief in kaart te kunnen brengen is het noodzakelijk dat reeds in een zeer vroeg stadium gegevens worden verzameld. Daarom is in dit lid vastgelegd dat persoonsgegevens kunnen worden verzameld en opgeslagen over personen die betrokken zijn bij de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde handelingen. Deze aanwijzingen kunnen zijn gelegen in het lidmaatschap van bepaalde verenigingen, bijvoorbeeld schietverenigingen, het verkeren in groepen die voor de overheid minder toegankelijk zijn of het bezoeken van bepaalde websites op het internet. Op grond van de bepalingen in paragraaf 5 zal door middel van de interne en externe vormen van toezicht een goede controle kunnen worden uitgeoefend op deze gegevensverwerking.
Voor het inkaderen van de gegevensverwerking rond ernstige schendingen van de openbare orde is aangesloten bij het thans geldende modelreglement Openbare Orde Informatie.
Dit lid geeft aan dat gegevens waar men op stuit in het kader van de gegevensverwerking op grond van het eerste lid door de geautoriseerde ambtenaar ter beschikking kunnen worden gesteld voor verdere verwerking in een lopend of alsnog te starten onderzoek op grond van artikel 9, een verwerking op grond van artikel 12 of de uitvoering van de dagelijkse politietaak, bedoeld in artikel 8. De mogelijkheid van het beschikbaar stellen van gegevens van een onderzoek ten behoeve van verwerking op grond van artikel 10 sluit aan bij het huidige artikel 13, tweede lid, Wet politieregisters. Dit vloeit voort uit de «veredelingstaak» van de criminele inlichtingeneenheid. Bij de gegevensverwering op grond van het eerste lid, onderdeel b, kunnen personen worden geïdentificeerd ten aanzien van wie er een redelijk vermoeden is van betrokkenheid bij het beramen of plegen van de misdrijven, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Ook kunnen personen als verdachte worden geïdentificeerd. In een dergelijk geval kunnen de gegevens verder worden verwerkt bij de criminele inlichtingeneenheid of onder het regime van artikel 9. Een dergelijke werkwijze geldt eveneens voor de regionale inlichtingendienst omdat de regionale inlichtingendienst in aanraking kan komen met informatie die van belang is voor de opsporing van strafbare feiten. Door middel van een proces-verbaal kan deze informatie, naar analogie van de werkwijze van de CIE, ook ter beschikking worden gesteld ten behoeve van verdere analyse door de criminele inlichtingeneenheid. In die gevallen waarin de relevantie van gegevens voor een onderzoek evident is kunnen de gegevens ook door de criminele inlichtingeneenheid direct worden doorgesluisd naar het betreffende onderzoek. Het kan ook voorkomen dat de gegevens, die worden verwerkt in het kader van dit artikel, relevant zijn voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Bijvoorbeeld als het gaat om inlichtingen, afkomstig van een informant, omtrent mogelijke verstoringen van de openbare orde op een bepaalde plaats. In dergelijke gevallen kunnen deze inlichtingen beschikbaar worden gesteld ten behoeve van verdere verwerking onder het regime van artikel 8, zodat de surveillance op de bewuste lokatie kan worden geïntensiveerd. Uiteraard kunnen er redenen zijn om de gegevens op zodanige wijze beschikbaar te stellen dat deze niet kunnen worden herleid tot de identiteit van de informant of dat anderszins gegevens worden prijs gegeven die binnen de politie niet breed beschikbaar zouden moeten zijn.
In dit lid is vastgelegd aan dat de gegevens worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking. Voor de gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10 is het van belang dat de gegevens elk half jaar worden geschoond waarbij gegevens die niet langer noodzakelijk zijn voor het doel worden verwijderd. Dit lid bevat daartoe de verplichting. Aangezien de artikel 10-verwerking geen natuurlijke grens kent in de afsluiting van een onderzoek, is bepaald dat de gegevens uiterlijk worden verwijderd na verloop van vijf jaren na de datum van de laatste opname van gegevens die blijk geven van de noodzaak tot het verwerken van de persoonsgegevens van betrokkene met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Deze regeling is conform de bewaartermijn voor de gegevens van het register zware criminaliteit in de huidige Wet politieregisters (artikel 13a, achtste lid Wpolr.). Deze termijn geldt niet voor gegevens die inmiddels met toepassing van het derde lid verder worden verwerkt voor een ander doel.
In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om, naar aanleiding van een onderzoek of een verwerking zoals bedoeld in artikel 9 respectievelijk 10, politiegegevens langs geautomatiseerde weg te vergelijken of in combinatie met elkaar te verwerken teneinde vast te stellen of verbanden bestaan tussen de betreffende politiegegevens. De gegevens kunnen worden geraadpleegd voor zover dat noodzakelijk is voor een onderzoek als bedoeld in artikel 9, eerstel lid, of voor een verwerking als bedoeld in artikel 10 eerste lid.
In het algemeen deel van de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat, gelet op de risico's voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van gevoelig opsporingsonderzoek, het noodzakelijk is een dergelijke verwerking van politiegegevens te binden aan strikte criteria (paragraaf 6.5). Personen, die oorspronkelijk in een bepaalde hoedanigheid voorkomen in afzonderlijke opsporingsonderzoeken (verdachte, getuige, slachtoffer of anderszins), kunnen op grond van deze verwerking in beeld komen in een andere hoedanigheid (verdachte). Gegevens die in het ene onderzoek zijn verkregen door toepassing van ingrijpende bevoegdheden, bijvoorbeeld de inbeslagneming van een boekhouding, kunnen op deze wijze beschikbaar komen voor een ander onderzoek dat op zichzelf geen aanleiding had kunnen geven tot de inbeslagneming. Hierbij moet ook worden bedacht dat de gegevens, die in het kader van de artikelen 9 en 10 worden verwerkt niet altijd op juistheid en volledigheid zijn of kunnen worden getoetst. Het kan hier ook gaan om zogenaamde «bulkgegevens», gegevens die zijn verkregen door middel van telefoontaps en de inbeslagneming van computergegevens, waarbij nog niet is geselecteerd welke van die gegevens relevant zijn voor het onderzoek. Onder deze bulkgegevens kunnen zich ook gegevens van niet-verdachte burgers bevinden. Strikte criteria zijn ook nodig omdat anders het risico bestaat dat de regionale politiekorpsen er voor gaan kiezen vooraleerst gebruik te maken van de mogelijkheid de benodigde gegevens te verkrijgen door middel van rechtstreekse raadpleging van de gegevens van andere onderzoeken en, als keerzijde van een dergelijke handelwijze, onvoldoende invulling geven aan de verplichting om bepaalde gegevens overeenkomstig artikel 13 beschikbaar te stellen ten behoeve van landelijke raadpleging binnen de politie. Daarmee zou aan de betekenis van artikel 13 voor de samenwerking tussen de regiokorpsen ernstig afbreuk worden gedaan.
Gelet op het karakter van deze vorm van gegevensverwerking, die voor de persoonlijke levenssfeer ingrijpend kan zijn, dient de verantwoordelijke of de betrokken politiefunctionaris – en in geval van het vierde lid ook het bevoegd gezag – een zorgvuldige afweging te maken tussen het belang dat met de raadpleging van andere onderzoeksgegevens is gediend en het belang van de personen van wie de gegevens kunnen worden betrokken in dit onderzoek. Hierbij dienen onder meer de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen.
Vanzelfsprekend kunnen in de gegevensvergelijking geen gegevens worden betrokken die op grond van deze wet of op grond van het Wetboek van Strafvordering hadden moeten worden vernietigd (zoals op grond van de artikelen 125n, eerste lid, en artikel 126cc, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). In dit verband moet ook worden gewezen op de aanvullende eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan het gebruik van bepaalde gegevens voor andere doelen binnen de politietaak. Op grond van de artikelen 125n, derde lid, en 126dd, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is bijvoorbeeld toestemming van de officier van justitie vereist voor het gebruik van gegevens die zijn verkregen door respectievelijk de doorzoeking van een geautomatiseerd netwerk en het opnemen van vertrouwelijke communicatie of het onderzoek van telecommunicatie voor een ander strafrechtelijk onderzoek. Deze wettelijke voorwaarden gelden onverkort. Deze gegevens dienen dus apart te worden gehouden en kunnen slechts worden betrokken in de gegevensvergelijking nadat de officier van justitie daartoe toestemming heeft gegeven. Door de betreffende gegevens te «oormerken» of te coderen kan ervoor worden gezorgd dat een dergelijke afdoening ook automatiseringstechnisch wordt ondersteund.
In dit lid wordt de mogelijkheid geboden voor het geautomatiseerd vergelijken van politiegegevens van het betreffende onderzoek met politiegegevens, die worden verwerkt in een ander onderzoek op grond van artikel 9 of ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak op grond van artikel 8. Gelet op het mogelijk ingrijpende karakter van deze vorm van gegevensverwerking geldt een aantal criteria. In de eerste plaats geldt dat een duidelijke aanleiding ten grondslag moet liggen aan de gegevensvergelijking. De betreffende gegevensvergelijking moet noodzakelijk zijn voor het onderzoek van waaruit de gegevens worden geraadpleegd. Hierbij dienen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen. In de tweede plaats is het vergelijken van gegevens beperkter dan het verwerken van gegevens, en hiermee wordt gewaarborgd dat de raadpleging van andere gegevens slechts plaatsvindt op basis van gegevens die in het onderzoek, van waaruit de gegevens worden bevraagd, reeds zijn verkregen. Het gaat dus om verificatie. De gegevensvergelijking vindt plaats op basis van hit/no hit. In de derde plaats is de gegevensvergelijking slechts toegestaan voor een ambtenaar die daartoe is geautoriseerd. De kring van politiepersoneel, die kennis kan nemen van de betreffende gegevens, wordt aldus beperkt tot diegenen die uit hoofde van hun taak daarvan kennis dienen te nemen. Op grond van artikel 6, zesde lid, zullen hierover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. De zoekfunctie zal kunnen worden geconcentreerd bij de zogenaamde infodesks van de regiokorpsen. In de vierde plaats wordt de verdere verwerking van de overeenkomende gegevens afhankelijk gesteld van toestemming van een daartoe bevoegde functionaris. Deze dient af te wegen in hoeverre de verdere verwerking van de betreffende politiegegevens ten behoeve van een ander onderzoek, gelet op de in het geding zijn belangen van proportionaliteit, subsidiariteit en afscherming, gerechtvaardigd is. Op grond van artikel 6, zevende lid, is de verantwoordelijke gehouden een dergelijke functionaris aan te wijzen. Hiervoor kan worden gedacht aan de recherchechef dan wel de leider van het betreffende onderzoeksteam.
De gegevensvergelijking op grond van dit lid strekt zich niet uit over de gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10. De raadpleging van politiegegevens over de personen ten aanzien van wie gegevens worden verwerkt onder het regime van dat artikel, waaronder de zogenaamde CIE-subjecten, zal eenvoudig kunnen leiden tot verspreiding van gevoelige opsporingsgegevens die bij de betreffende criminele inlichtingeenheid worden verwerkt, bijvoorbeeld over informanten die gegevens hebben verstrekt over de modus operandi van een zware crimineel. Gelet op de betrokken belangen is ervoor gekozen de gegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 10 van dit wetsvoorstel, niet te betrekken in de gegevensvergelijking van het eerste lid. Dit neemt overigens niet weg dat in bijzondere gevallen de noodzaak kan bestaan tot een ruimere bevraging van gegevens over CIE-subjecten. Dergelijke gegevens kunnen dan worden geraadpleegd door middel van de meer geclausuleerde bevraging op grond van het vierde lid van dit artikel.
In dit lid wordt de mogelijkheid geboden voor het geautomatiseerd vergelijken van politiegegevens die worden verwerkt voor een doel genoemd in artikel 10 met politiegegevens, die worden verwerkt in een onderzoek op grond van artikel 9, een ander doel van artikel 10 of ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak op grond van artikel 8. Met het oog op de analyse van criminele inlichtingen kan het van belang zijn gegevens te raadplegen die worden verwerkt voor een ander doel op grond van artikel 10, een onderzoek op grond van artikel 9 of ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak op grond van artikel 8. Op basis van dit lid kan in meer gegevens worden gezocht dan op basis van het eerste lid doordat ook gegevens van artikel 10 kunnen worden betrokken.
In dit lid wordt geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over de wijze van uitvoering van de gegevensvergelijking.
Deze kunnen betrekking hebben op de categorieën van gegevens op basiswaarvan vergeleken kan worden, de codering van gegevens en de wijze waarop de verbanden zichtbaar gemaakt worden.
Het wetsvoorstel heeft als uitgangspunt dat politiegegevens ter beschikking worden gesteld aan ambtenaren van politie voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van hun taak. Er kunnen echter zwaarwegende redenen bestaan om het ter beschikking stellen van politiegegevens te weigeren. Daarvoor kan worden gedacht aan de zogenaamde «embargo-onderzoeken», die binnen het betreffende politiekorps worden afgeschermd. Een regeling hiervoor is opgenomen in artikel 15. In die gevallen zal er tevens aanleiding kunnen bestaan de betreffende politiegegevens uit te sluiten van het leggen van verbanden op grond van artikel 11, zodat de betreffende gegevens niet langs die weg bekend kunnen worden buiten de kring van de politieambtenaren die bij het onderzoek zijn betrokken. Automatiseringstechnisch is het mogelijk een informatiesysteem zodanig in richten dat beperkingen worden gesteld aan de verspreiding van gegevens. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gegevens ten aanzien waarvan ter beschikking stelling aan anderen gevaar oplevert voor de gezondheid of veiligheid van informanten of getuigen. Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door gegevens zodanig te «oormerken» of te coderen dat deze slechts kunnen worden geraadpleegd door een beperkte kring van personen. Daarvoor kan worden aangesloten bij de codering van CIE-gegevens, zoals die thans plaats vindt op basis van de Regeling criminele inlichtingeneenheden (5 oktober 2000/Nr. 5 051 094/500/GBJ). Ook mogelijk is om, naar het model van het huidige VROS-systeem, de betreffende politiegegevens wel te betrekken in het rechtstreeks zoeken van gegevens op grond van artikel 11, maar in geval van een hit dit uitsluitend kenbaar te maken aan het onderzoeksteam dat of de criminele inlichtingeneenheid die de uit te sluiten gegevens heeft ingebracht. In een dergelijk geval kan door de persoon, die is geautoriseerd tot het rechtstreeks zoeken van politiegegevens, contact worden gezocht met een bevoegde functionaris van het betreffende politiekorps om te bezien in hoeverre de betreffende politiegegevens verder kunnen worden verwerkt in het afgeschermde onderzoek. In het derde lid wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur hieromtrent nadere regels kunnen worden gesteld.
Daarnaast biedt artikel 6, zesde lid, de mogelijkheid de autorisatie van de ambtenaren, die bevoegd zijn tot het rechtstreeks zoeken van politiegegevens, nader te regelen. Hierbij kan worden gedacht aan eisen op het gebied van ervaring of opleiding. Verder zal moeten gelden dat deze ambtenaren bij voorkeur geen deel uit maken van het team of de eenheid van waaruit een zoekvraag wordt gesteld. Hierdoor kan worden gewaarborgd dat de nodige afstand kan worden betracht ten opzichte van de zoekvraag en aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit de juiste invulling wordt gegeven. Dit is reeds aan de orde geweest bij de toelichting op de autorisaties (artikel 6).
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden om, in het belang van een onderzoek als bedoeld in artikel 9 of een doel als genoemd in artikel 10 politiegegevens in combinatie met elkaar te verwerken. Ook hier geldt dat de raadpleging van gegevens noodzakelijk moet zijn voor het onderzoek of voor de analyse. De zoekmethode is echter ruimer dan in de leden 1 en 2, omdat deze niet is beperkt tot vergelijking. Zodoende kunnen alle gegevens worden geraadpleegd. Zoals in het algemeen deel reeds opgemerkt, wordt het noodzakelijkheidscriterium door de Straatsburgse rechtspraak nader ingevuld met de vereisten van de aanwezigheid van een «pressing social need» en van proportionaliteit en subsidiariteit. Het dringende maatschappelijke belang kan in diverse gevallen aan de orde zijn, bijvoorbeeld bij de voorkoming of opsporing van een ernstig misdrijf dat direct kan leiden tot ernstige ontwrichting van de samenleving en dat niet langs andere weg is te voorkomen of op te lossen. Gedacht kan worden aan een aanslag op infrastructurele werken waar veel mensen samenkomen, een ontvoering, gijzeling, of serie ernstige misdrijven waarbij de behoefte bestaat alle relevante gegevens over bepaalde personen bijeen te brengen, inclusief alle gegevens die worden verwerkt in het kader van artikel 10. Deze mogelijkheid kan ook aan de orde zijn in geval van terroristische acties of een dreiging daarvan. Maar tevens kan worden gedacht aan situaties waarin behoefte bestaat aan analyse van gegevens zonder dat er een concrete verdachte of verdenking is. Bijvoorbeeld een situatie waarin relaties aan de orde zijn tussen overvallen die op verschillende plaatsen in het land zijn gepleegd. Deze relaties kunnen kenbaar worden door analyse aan de hand van bepaalde profielen van daders, slachtoffers of feiten. De ernstige bedreiging van de rechtsorde waar het in het betreffende geval om gaat, rechtvaardigt het combineren of doorzoeken van alle beschikbare politiegegevens ten behoeve van de opsporing van deze strafbare feiten. Tenslotte kan worden gedacht aan tactische analyses, in het kader waarvan op basis van samengestelde zoekvragen gegevens worden bijeengebracht over normschendingen die gedurende een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied hebben plaatsgevonden. De bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende de verwerking van gegevens, zoals de artikelen 125n, derde lid, en 126dd, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, gelden ook hier onverkort. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek kan worden besloten tot opsporingsonderzoek gericht op een of meerdere personen. De gegevensverwerking met betrekking tot een dergelijk opsporingsonderzoek zal, in geval er sprake is van een gerichte verwerking van gegevens over personen, kunnen plaatsvinden onder het regime van artikel 9.
Vanwege de inbreuk die wordt gemaakt op het principe van de doelbinding, dat aan de regeling van de artikelen 8, 9 en 10 ten grondslag ligt, de mogelijke schending van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en de gevolgen voor de afscherming van gevoelige gegevens binnen de politie dient een dergelijke ruime verwerkingsmogelijkheid te worden gebonden aan strikte criteria. De beginselen die zijn neergelegd in artikel 3 spelen hierbij een belangrijke rol. Alleen in zeer zwaarwegende gevallen kan een verwerking op grond van het vierde lid voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, zoals ingevuld in de Straatsburgse rechtspraak, en evenredigheid. In de wetstekst is dit tot uitdrukking gebracht in de woorden «in bijzondere gevallen» en de eis dat het bevoegd gezag daartoe opdracht geeft. Overwogen is de nadere inkadering te realiseren aan de hand van een inhoudelijk criterium, zoals bijvoorbeeld het criterium dat een dergelijke verwerking slechts is toegestaan in geval van een ernstige schending van de rechtsorde of een dreiging daarvan. Aan het gebruik van een dergelijk inhoudelijk criterium kleven echter bezwaren. In de eerste plaats omdat een dergelijk criterium in de praktijk te knellend kan blijken zodra behoefte bestaat aan toepassing van deze zoekmogelijkheid in gevallen waarin de ernstige schending van de rechtsorde niet evident is. Bovendien veronderstelt dit criterium een toetsing: vanwege de in het geding zijnde belangen en de aard van de belangenafweging ligt toetsing door een gezagsdrager dan voor de hand. In het licht van deze overwegingen is ervoor gekozen een dergelijke verwerking slechts toe te staan in opdracht van het op grond van de Politiewet 1993 bevoegde gezag. Dit is de officier van justitie of de burgemeester; in geval van regio-overschrijdende samenwerking kan ook worden gedacht aan een landelijk officier van justitie. Verder geldt dat de kring van personen, die kan worden gemachtigd voor een dergelijke analyse, zeer beperkt dient te zijn. Binnen een regiokorps zullen slechts enkele ambtenaren van politie, die beschikken over de vereiste ervaring, daartoe bevoegd kunnen zijn. Op grond van artikel 6, zesde lid, worden hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld.
Dit artikel geeft een regeling voor de gegevensverwerking die thans plaats vindt in het zogenaamde informantenregister. In dit register worden gegevens opgenomen omtrent de handel en wandel van informanten alsmede integrale verslagen van de met de informanten gevoerde gesprekken. De gegevens van het informantenregister worden binnen een regiokorps afgeschermd en dienen niet voor operationeel gebruik. De gegevens worden evenmin vrij uitgewisseld met andere regiokorpsen. De criminele inlichtingen die door een informant worden verstrekt kunnen tevens in andere politieregisters worden opgenomen voor zover deze gegevens voldoen aan de doelomschrijvingen daarvan. Dit bekent dat, nadat de informatie is opgenomen in het informantenregister, beoordeeld wordt of verdere verwerking met het oog op een onderzoek als bedoeld in artikel 9 of een analyse van artikel 10 wenselijk is.
In het eerste lid is het doel van de verwerking aangegeven. Dit doel is afgeleid van het huidige informantenregister. In de toelichting op het modelreglement informantenregister wordt het doel als volgt omschreven: «Deze registratie heeft tot doel een compleet beeld te behouden van wat zich rond de persoon van de (vaste) informant heeft afgespeeld. Dit totaaloverzicht is noodzakelijk voor de controle, het beheer en de kwaliteitsbepaling van de informant, alsmede voor de beoordeling van het gebruik van informatie in relatie tot het afbreukrisico voor de informant en uiteindelijk voor de verantwoording en het gebruik van informantgegevens.» De gegevensverwerking op basis van artikel 12 heeft betrekking op alle waarnemingen, afspraken en bevindingen in relatie tot de informant, de persoon van de informant en de verstrekte informatie. Dit betreft onder meer gespreksverslagen, waarin de inhoud van de met de informant gevoerde gesprekken worden weergegeven, relevante gegevens over antecedenten en de eventuele betrokkenheid in opsporingsonderzoeken, de dagelijkse gedragingen van de informant en de contacten die hij onderhoudt met personen die betrokken kunnen zijn bij strafbare feiten. Een dergelijke gegevensverwerking is in de eerste plaats noodzakelijk voor een goed verloop van de contacten met de informant. Aan de hand van de gegevens kunnen de runners zich een beeld vormen van de achtergronden en gedragingen van de informant en van de met hem in een eerder stadium gemaakte afspraken. Daarnaast dient de gegevensverwerking als basis voor de gegevensverwerking door de criminele inlichtingeneenheid. Het betreft hier de zogenaamde bruto-informatie die aanleiding kan vormen tot de ter beschikkingstelling van gegevens aan de criminele inlichtingeneenheid met het oog op de verdere veredeling van die gegevens. Deze zogenaamde netto-informatie kan worden uitgewisseld met de criminele inlichtingeneenheden van de andere regiokorpsen. Daaraan is echter een termijn verbonden, deze is opgenomen in het tweede lid. De doelbinding van dit lid omvat ook de verantwoording van het gebruik van de gegevens in een strafproces. In dat geval geldt de bewaartermijn van het zesde lid.
Op grond van artikel 6, zevende lid, zal de kring van personen, die kunnen worden geautoriseerd voor de verwerking van gegevens over informanten nader worden ingekaderd.
Gelet op de gevoeligheid van dergelijke gegevens zullen de autorisaties moeten worden beperkt tot bepaalde ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de criminele inlichtingen eenheid. De toegang tot de zogenaamde informantencodes zal zeer strikt moeten worden beperkt, daarbij kan worden gedacht aan de chef van de criminele inlichtingeneenheid of diens plaatsvervanger.
De informatie die de informant verstrekt dient te worden behouden teneinde op basis van het totaalbeeld van de informatie een afweging te kunnen maken of de informatie gebruikt kan worden met het oog op de veiligheid van de informant. Daarnaast moet worden beoordeeld in hoeverre gegevens in aanmerking komen voor operationele verwerking, dat wil zeggen dat de gegevens worden betrokken in een onderzoek op grond van artikel 9 of de verwerking als bedoeld in artikel 10. Dit impliceert tevens dat die gegevens kunnen worden uitgewisseld met andere regiokorpsen. Het tweede lid maakt de verdere verwerking mogelijk binnen een periode van vier maanden na de datum van de eerste verwerking. Zou er geen termijn worden gesteld dan zou, vanwege het feit dat de gegevensverwerking een breed karakter draagt, de verwerking met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de informant in de praktijk kunnen evolueren tot een operationele verwerking die mede is gericht op het analyseren van gegevens met het oog op de doelen van artikel 10. Dit is ongewenst omdat daarmee het eigen daarop toegesneden regime van artikel 10 zou worden ondergraven.
Voor de toelichting op dit lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10, tweede lid. Aanvullend kan worden opgemerkt dat het specifieke doel van de verwerking met zich mee kan brengen dat gegevens worden verzameld over personen waarover informanten informatie geven en personen met wie de informant in het dagelijks leven contacten onderhoudt zoals familieleden of kennissen, voor zover dit noodzakelijk is voor de controle op en het beheer van de informant.
Voor het verkrijgen van een goed beeld van de contacten en gedragingen van de informant, en daarmee voor een juiste inschatting van de risico's die zijn verbonden aan de inzet van die informant, is het essentieel dat alle binnen de politie beschikbare gegevens over die informant kunnen worden verwerkt. Op grond van artikel 13, vierde lid, kan worden nagegaan of de informant is betrokken in bepaalde onderzoeken of andere verwerkingen. Dit systeem wordt beschreven bij de toelichting aldaar. Aanvullend wordt in dit lid de mogelijkheid geboden tot het rechtstreeks zoeken van politiegegevens over de informant. De rechtstreekse gegevensvergelijking kan aan de orde zijn in die gevallen waarin gegevens worden gezocht die niet beschikbaar zijn gesteld op grond van artikel 13. Anders dan bij de gegevensvergelijking op grond van artikel 11 is geen aanvullende toestemming vereist van een daartoe bevoegde functionaris voor de verdere verwerking van de gegevens. De noodzaak van afscherming van de gegevensverwerking over informanten staat daar aan in de weg. De gegevens worden uitsluitend verwerkt met het oog op de controle en het beheer van een informant en zullen niet ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking op grond van de artikelen 8, 9 of 10. De gegevens, die over informanten worden verwerkt, kunnen evenmin worden betrokken in het leggen van verbanden tussen gegevens op grond van artikel 11. Vanwege de gevoeligheid van deze gegevens is in artikel 11 geen verwijzing naar artikel 12 opgenomen.
Bij het Korps landelijke politiediensten wordt een register gehouden ten behoeve van de nationale coördinatie van politiële infiltratie. In dit register worden gegevens opgeslagen betreffende de werving en selectie van infiltranten, hun persoonlijkheid en karaktereigenschappen en de toegepaste methodieken. Daarnaast wordt een register gehouden betreffende getuigen die zijn opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma. Het gaat hier niet alleen om gegevens als naam, adres en woonplaats maar ook om informatie over de dagelijkse leefwijze van deze personen en de wijze waarop het regiokorps toezicht houdt op hun veiligheid. De opgenomen gegevens worden niet gebruikt ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten maar ten behoeve van het beheer van en de controle op deze personen. Vanwege de gevoeligheid van de opgenomen gegevens, het gevaar dat het ongeclausuleerde gebruik van dergelijke gegevens kan opleveren voor de veiligheid van de betrokken persoon en daarmee de noodzaak deze ook binnen de politieorganisatie zelf te kunnen afschermen wordt in dit lid de mogelijkheid geboden het regime van dit artikel toe te passen op de verwerking van politiegegevens met betrekking tot bijvoorbeeld infiltranten of getuigen die zijn opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma. De categorieën van personen, ten aanzien van wie van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Daarbij worden ook de categorieën van personen aangewezen over wie politiegegevens worden verwerkt, omdat toepassing van het derde lid niet goed zal aansluiten op de gegevensverwerking over infiltranten of getuigen. Op grond van artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt het College bescherming persoonsgegevens hieromtrent om advies gevraagd.
In dit lid wordt bepaald dat de gegevens worden vernietigd uiterlijk na verloop van tien jaren na de datum van de laatste opname van gegevens die blijk geven van de noodzaak tot het verwerken van de persoonsgegevens van betrokkene met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de ingeschreven informant gedurende deze periode geen aanleiding heeft gegeven tot de verwerking van gegevens dan moeten de gegevens dus worden vernietigd. De achtergrond van deze bepaling is gelegen in het feit dat de gegevensverwerking op grond van het eerste lid met het oog op verschillende doelen kan plaatsvinden. In geval de politiegegevens, die afkomstig zijn van de informant, verder worden verwerkt in een onderzoek of een CIE-analyse, dan wordt de verwerkingstermijn bepaald door het operationele gebruik van die gegevens. Dit betekent dat de verwerkingstermijnen, die gelden voor de verwerking van gegevens onder het regime van de betreffende wetsartikelen, leidend zijn voor het bepalen van de verwerkingstermijn van die gegevens. De verwerkingstermijn voor de politiegegevens die worden verwerkt met het oog op de controle en het beheer van de informant is daar, door de verwijzing naar het doel, bedoeld in het eerste lid, aan gekoppeld. De bewaartermijn van dit lid geldt voor alle politiegegevens, die worden verwerkt op grond van het eerste lid. Na verloop van tien jaar na de laatste verwerking van gegevens die blijk geeft van de noodzaak tot het verwerken van persoonsgegevens van betrokkene met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid, moeten de gegevens worden vernietigd. Deze termijn stelt enerzijds een duidelijke grens aan het gebruik van de gegevens maar biedt anderzijds de nodige ruimte voor de verwerking van de gegevens voor de verantwoording van het gebruik – bijvoorbeeld naar aanleiding van een strafproces – of het kunnen volgen van de informant in verband met de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. Na verloop van tien jaar moeten de gegevens worden vernietigd, behoudens wanneer er binnen die termijn aanleiding bestaat voor het verwerken van politiegegevens met het oog op het doel van het eerste lid. Tenslotte moet worden opgemerkt dat het tweede lid met zich mee brengt dat een deel van de informantgegevens onder verschillende regimes voor de verwerking van politiegegevens kan vallen zodat bepaalde gegevens met het oog op verschillende doelen kunnen worden opgeslagen en verwerkt gedurende de termijn die geldt voor de verwerking van het gegeven voor het betreffende doel binnen de politietaak.
De definitie van informant is ontleend aan de Regeling criminele inlichtingen eenheden (Stcrt. 2000, 198) maar is enigszins vereenvoudigd. De belangrijkste kenmerken zijn dat de informant informatie verstrekt over personen die betrokken zijn bij gepleegde of te plegen strafbare feiten, dat de informant zelf niet betrokken is bij het plegen van strafbare feiten, en dat die verstrekking gevaar oplevert voor de informant of voor derden. Overeenkomstig de Instructie voor de CIE-officier van justitie bepaalt de CIE-officier van justitie of een persoon als informant wordt geregistreerd. De definitie omvat zowel informanten van de criminele inlichtingen eenheid (CIE) als van de regionale inlichtingen dienst (RID) die informatie verstrekken over ernstige strafbare feiten dan wel schendingen van de openbare orde.
Dit artikel geeft een regeling voor de verdere verwerking van persoonsgegevens, die oorspronkelijk zijn verwerkt met het oog op een doel als bedoeld in artikel 8, 9 of 10, ter ondersteuning van de politietaak. Enerzijds voorziet artikel 13 in een aanvullende rechtsgrondslag voor het verder verwerken van gegevens voor andere doelen dan waarvoor zij reeds werden verwerkt. De aanvullende rechtsgrondslag heeft betrekking op ondersteunende taken. Anderzijds voorziet de onderhavige uitwerking van artikel 13 in een nadere invulling van de verplichting die ook al bestaat op grond van artikel 15 om gegevens die voor een andere verantwoordelijke relevant zijn aan hem ter beschikking te stellen. Het verschil is dat artikel 15 ziet op incidentele gevallen waarin gegevens van belang kunnen zijn voor een andere geautoriseerde, terwijl artikel 13 ziet op bepaalde categorieën van gegevens waarvan op voorhand duidelijk is dat zij relevant kunnen zijn voor daartoe geautoriseerden in andere korpsen. Artikel 13 heeft qua afschermingsniveau een gelaagd karakter. De gegevens die landelijk raadpleegbaar kunnen worden gesteld, behoeven binnen de politietaak geen bijzondere afscherming. Het relatief onschuldige karakter van die gegevens rechtvaardigt dat zij in beginsel voor alle onderdelen van de politietaak verder verwerkt mogen worden. Bij de gegevens die op grond van het eerste lid ter beschikking worden gesteld voor zover nodig ter ondersteuning van de politietaak, geldt dit niet en moet per geval worden beoordeeld in hoeverre het andere korps de gegevens daadwerkelijk nodig heeft voor de uitvoering van de politietaak. Voor deze gegevens geldt conform het principe van art. 15, eerste lid, dat de aldus ter beschikking gestelde gegevens in beginsel alleen gebruikt mogen worden voor het doel waarvoor zij in het betreffende geval ter beschikking worden gesteld. Via de schriftelijke vastlegging geeft de verantwoordelijke vooraf aan welke van de gegevens rechtstreeks raadpleegbaar worden gesteld en welke ter beschikking worden gesteld aan andere korpsen voor zover nodig ter ondersteuning van de politietaak alsmede voor welk doel. Ten tweede geldt dat de gegevens die op grond van het tweede lid ter beschikking worden gesteld, een sterkere afscherming behoeven. Deze afscherming zal zich vooral uiten in de vorm van een beperktere categorie van geautoriseerde personen. Op grond van artikel 6 van het wetsvoorstel zullen hierover regels worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Het feit dat de gegevens betrekking hebben op specialistische onderwerpen, maakt dat slechts personen die zijn geautoriseerd voor deze gespecialiseerde onderwerpen, de gegevens nodig zullen hebben voor de uitvoering van de politietaak. Ook hierbij geldt dat per geval een afweging plaatsvindt en dat de gegevens in beginsel alleen mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze ter beschikking worden gesteld, zij het dat daarnaast artikel 15 de mogelijkheid biedt de gegevens per geval op basis van een voorafgaande afweging ter beschikking te stellen voor een ander doel binnen de politietaak.
Soms is de verwerking van gegevens als bedoeld in artikel 13 met betrekking tot een bepaald onderwerp toebedeeld aan het KLPD en soms aan een regionaal korps, zoals het bijhouden van een landelijke informatiepositie met betrekking tot voetbalcriminaliteit is toebedeeld aan het regiokorps Utrecht. Voor zover op grond van artikel 13 gegevens worden verwerkt naar aanleiding van verzoeken van andere instanties (bijvoorbeeld signaleringen op verzoek van het CJIB of van bijzondere opsporingsdiensten), wordt het verzoek daartoe eerst geregistreerd op grond van 8, 9 of 10, waarna verdere verwerking op grond van artikel 13 kan plaatsvinden. Ook ten aanzien van verzoeken om internationale rechtshulp, zal de eerste verwerking steeds plaatsvinden in het kader van artikel 8, 9 of 10 waarna verdere verwerking kan plaatsvinden op grond van artikel 13.
Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de verantwoordelijke toeziet op de correcte verwerking van gegevens die onder zijn beheer plaatsvindt. In het geval van gegevensverwerking met het oog op ondersteunende taken, kan de verdere verwerking van de gegevens plaatsvinden door een ander korps. De verantwoordelijke van het korps dat verder verwerkt is dan gehouden tot het toezicht op de naleving van artikel 3 en het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 4. Die verantwoordelijkheid heeft uitsluitend betrekking op de gegevensverwerking die onder zijn verantwoordelijkheid plaatsvindt. Wordt bijvoorbeeld een persoon door een regiokorps bij het Korps landelijke politiediensten aangemeld voor signalering en blijkt die signalering niet juist omdat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, dan is de verantwoordelijke van het regiokorps die de gegevens over de signalering beschikbaar heeft gesteld, verantwoordelijk voor die gegevens. Een dergelijke regeling is thans neergelegd in artikel 4 van het Reglement landelijk politieregister OPS (Stcrt. 1999, nr. 141). Zodra dit wetsvoorstel van kracht is vloeit dit voort uit artikel 1, onderdeel f.
Ten aanzien van de gegevens die worden verwerkt voor de ondersteunende taken geldt niet de in artikel 3, vierde lid, neergelegde verplichting om de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging te vermelden. De reden hiervan is dat een deel van de gegevens die worden verwerkt voor de ondersteunende taken, afkomstig zijn uit verschillende bronnen, waaronder uit de gegevensverzameling die is aangelegd ter uitvoering van de dagelijkse politietaak. Voor de gegevensverwerking voor de uitvoering van de politietaak geldt deze verplichting immers eveneens niet. Het ligt echter voor de hand dat daar waar bij de gegevens de herkomst en wijze van verkrijging reeds is vermeld, deze vermelding het gegeven blijft vergezellen wanneer dit verder wordt verwerkt in het kader van artikel 13.
Dit lid biedt de basis voor het verder verwerken van bepaalde gegevens uit 8, 9, en 10 voor andere doelen dan waarvoor de gegevens aanvankelijk werden verwerkt en ze daartoe langer te verwerken. De verantwoordelijke bepaalt welke gegevens in aanmerking komen voor verdere verwerking ten behoeve van de in het eerste lid genoemde doelen en of zij landelijk raadpleegbaar worden gesteld dan wel ter beschikking worden gesteld op basis van een afweging per geval. Elke verantwoordelijke zal de afweging moeten maken welke gegevens voor verdere verwerking op grond van artikel 13 in aanmerking komen. Het ligt voor de hand dat de korpsen hierbij omwille van de uniformiteit en de efficiency gebruik maken van een gemeenschappelijke verwerking dan wel in onderling overleg komen tot een model voor de schiftelijke vastlegging op soortgelijke wijze als waarop de huidige modelreglementen tot stand zijn gekomen.
Bij gegevens die op grond van dit artikellid verder worden verwerkt ter ondersteuning van de politietaak, maar niet landelijk raadpleegbaar worden gesteld, kan gedacht worden aan de centrale registratie en opslag van processen-verbaal die bij elk korps wordt bijgehouden. De processen-verbaal en rapporten worden bewaard ter ondersteuning van de politietaak en ten behoeve van interne bedrijfsstatistiek, interne bedrijfsvoering en interne ontwikkeling van beleid bet betrekking tot de uitvoering van de politietaak. De processen-verbaal en rapporten worden doorgaans 10 jaar bewaard.
Bij gegevens die op grond van dit artikellid verder worden verwerkt ter ondersteuning van de politietaak en daartoe tevens landelijk raadpleegbaar worden gesteld, moet in de eerste plaats gedacht worden aan gegevens ten behoeve van de signalering van personen en goederen (bijvoorbeeld middels huidige systemen als OPS, HKS of NSIS) vanwege bijvoorbeeld een arrestatiebevel of een uitleveringsverzoek. Het betreft hier gegevens over personen ten aanzien van wie een verzoek tot opsporing en/of aanhouding is gedaan in verband met een onderzoek naar een strafbaar feit, ter fine van uitlevering of voor de terugbrenging in de inrichting waarin zij zijn geplaatst. In de tweede plaats kan het gaan om gegevens die worden gebruikt voor de identificatie, verificatie en bejegening van personen. Daarbij kan worden gedacht aan vingerafdrukken (HAVANK), foto's (HKS/FCM) en gegevens over de vuurwapengevaarlijkheid van personen (HKS en OPS). In de derde plaats kan het voor de uitoefening van de politietaak van belang zijn om op centraal niveau antecedenten te kunnen raadplegen. Dit betreft het feit dat een proces-verbaal van verhoor is opgemaakt jegens een bepaald persoon als verdachte van een strafbaar feit, en de beslissing van het openbaar ministerie of de rechter daarover. Deze gegevens hebben betrekking op verdachte personen en worden vastgelegd in relatie tot een bepaald strafbaar feit. Ook kan het gaan om gegevens die nodig zijn voor het bieden van de juiste bejegening van bepaalde personen en om gegevens die nodig zijn om verbanden te leggen tussen delicten aan de hand van de gebruikte modus operandi, et cetera.
In de vierde plaats kan het gaan om het bijhouden van de centrale administratie rond vergunningverlening met betrekking tot de bijzondere wetten die vallen onder de politietaak in de zin van artikel 2 en 6 Politiewet. Het bijhouden van de centrale administratie met betrekking tot vergunningen dient er immers toe de handhaving van de betreffende bijzondere wetten mogelijk te maken. In die zin kan het bijhouden van een dergelijke administratie worden gezien als een ondersteunende taak. Gelet op het specialistische karakter van de vergunninggegevens brengen de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid mee dat deze gegevens niet landelijk raadpleegbaar worden gesteld maar ter beschikking worden gesteld aan geautoriseerde personen voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van de politietaak.
Bij het tweede lid gaat het om het op centraal niveau bijeen brengen van de gegevens met betrekking tot specialistische onderwerpen teneinde landelijk inzicht te verkrijgen. Dit landelijk inzicht is met betrekking tot deze onderwerpen nodig voor het nemen van de juiste strategische en tactische beslissingen. Voorts gaat het om het desgevraagd ter beschikking stellen van gegevens op basis van het verkregen landelijk inzicht aan specialistische eenheden binnen de regio's zodra daar aanleiding toe bestaat. Het gaat dan onder meer om de specialistische gegevensverzamelingen die momenteel op centraal niveau worden bijgehouden ten aanzien van levensdelicten en zedendelicten (systeem Viclas), delicten die verband houden met kinderporno, overvallen (LORS), mensensmokkel en mensenhandel, et cetera. Het gaat hier veelal om de verwerking van meer specifieke en meer gedetailleerde gegevens dan de gegevens die breed raadpleegbaar worden gesteld op grond van het eerste lid. Voor de meeste van deze gegevens geldt dat zij verder worden verwerkt door het KLPD, dat de gegevens veredelt. Het feit dat bepaalde gegevens over een specialistisch onderwerp vanuit alle regio's bijeen worden gebracht, levert op zichzelf al een bepaalde meerwaarde op. Het KLPD draagt vervolgens zorg voor de verdere veredeling van de gegevens en is de korpsen met de gegevens van dienst bij de opsporing in een concreet geval. In de toekomst kunnen er nieuwe onderwerpen opkomen waarvoor een dergelijke verwerking op centraal niveau wenselijk wordt geacht, zoals aan terrorisme gerelateerde onderwerpen. Er zijn ook gegevensverzamelingen die niet door het KLPD maar door een regiokorps worden bijgehouden, dat op dat terrein specifieke deskundigheid bezit.
Hoewel hier sprake lijkt van een vorm van gerichte verwerking is hier, anders dan de verwerking als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de wet, de verwerking niet in de eerste plaats gericht op het in kaart brengen van de betrokkenheid van personen bij strafbare feiten of bij handelingen die kunnen wijzen op strafbare feiten. Anders dan op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet is geen sprake van een concreet onderzoek, gericht op waarheidsvinding of op het opbouwen van een informatiepositie. De gegevensverwerking als bedoeld in artikel 13, derde lid, ziet in de eerste plaats op het verkrijgen van inzicht in de landelijk beschikbare gegevens met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Doel daarvan is het op basis van dat inzicht ondersteunen van andere korpsen bij hun gegevensverwerkingen op grond van de artikelen 9 en 10. Aangezien het hier, voor een belangrijk deel gaat om gegevens die ook binnen de politietaak afscherming behoeven, worden deze gegevens niet rechtstreeks raadpleegbaar gesteld, maar worden de gegevens pas ter beschikking gesteld aan andere korpsen nadat is afgewogen of zij deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van de politietaak.
Voor zover gegevens op centraal niveau worden verwerkt zonder dat zij zijn aangeleverd vanuit de andere korpsen en zonder dat wordt beoogd daarmee in een ondersteunende taak te voorzien, zal niet artikel 13, maar artikel 9, 10 of 12 uitkomst moeten bieden. De verwerking van internationale gegevens e.d. door het KLPD zal bijvoorbeeld doorgaans op basis van artikel 8 kunnen plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor gegevens die het KLPD zelf verwerkt met betrekking tot informanten. Zij kunnen rechtstreeks op basis van artikel 12 worden verwerkt.
Het is van groot belang dat de mogelijkheid bestaat tot afstemming van de verschillende verwerkingen binnen de politie. In de eerste plaats omdat dit van belang kan zijn voor de verdere aanpak van een opsporingsonderzoek. In de tweede plaats is het noodzakelijk te weten in hoeverre elders binnen de politie onderzoek wordt verricht naar bepaalde personen of lokaties of andere entiteiten omdat anders het risico bestaat dat binnen een zelfde regio dan wel tussen verschillende regiokorpsen langs elkaar wordt gewerkt of dat lopende onderzoeken worden geschaad. De mogelijkheid tot uitwisseling van de politiegegevens, die samenhangen met de persoon jegens wie meerdere verwerkingen worden verricht is essentieel voor de effectiviteit van de opsporing van strafbare feiten.
Op grond van dit lid kunnen door middel van geautomatiseerde vergelijking verbanden worden gelegd tussen de verschillende gegevensverwerkingen die met betrekking tot een bepaalde persoon plaatsvinden met het oog op verschillende doelen binnen de politietaak. Op dit moment worden binnen de politie verbanden gelegd tussen opsporingsonderzoeken door middel van de Verwijsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten (VROS). Dit is een voor een beperkte groep van politieambtenaren toegankelijke index waarin gegevens zijn opgenomen inzake subjecten die voorkomen in het register zware criminaliteit en de belangrijkste subjecten uit tijdelijke registers. Ten behoeve van de geautomatiseerde vergelijking middels deze index, worden meldingen van rechercheonderzoeken (MRO's) opgenomen. Indien de door de politiekorpsen aangeleverde gegevens overeenkomen wordt het desbetreffende korps op de hoogte gesteld dat er een mogelijke overeenkomst in gegevens bestaat, hetgeen aanleiding kan vormen om contact te zoeken met het desbetreffende onderzoeksteam of de criminele inlichtingeneenheid om te bezien in hoeverre er mogelijk gelijkvormige dan wel juist conflicterende onderzoeksbelangen spelen.
In het in dit lid uitgewerkte regime voor gegevensverwerking kunnen politiegegevens worden betrokken van eenvoudige onderzoeken met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8), onderzoeken met het oog op een bepaald geval (artikel 9) en analyses ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in betrokkenheid bij ernstige schendingen van de rechtsorde (artikel 10). In dit laatste geval gaat het om het ter beschikking stellen van bepaalde persoonsgegevens over de zogenaamde CIE-subjecten. De mogelijkheid om ook gegevens te betrekken die zijn verwerkt met het oog op de dagelijkse politietaak van artikel 8 kan van belang zijn om een goed beeld te verkrijgen van de persoon op wie het onderzoek is gericht. Het kan nuttig zijn gegevens over zijn contacten met de politie inzake strafbare feiten te kunnen betrekken in de gegevensvergelijking. Naar verwachting zal de in dit lid geregelde verwerking in de praktijk vooral aan de orde zijn bij de afstemming tussen de verschillende onderzoeken die vallen onder het regime van artikel 9.
Voor het schriftelijke vastleggen van de categorieën van gegevens op grond van het vierde lid, zal naar verwachting worden aangesloten bij het huidige VROS. Dit betekent dat het zal gaan om gegevens over natuurlijke en rechtspersonen (voornaam en achternaam geboortedatum en -plaats), voer-, vaar- of vliegtuig (merk of type, kenteken of registratienummer, e.d.), telecommunicatiemiddel (netnummer, abonneenummer) en lokatie (straatnaam, pandnummer, postcode e.d.). In geval van een «hit» kunnen de overeenkomende politiegegevens verder worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak of voor een ander doel binnen de artikelen 9 of 10. Voor de kring van geautoriseerden kan gedacht worden aan ambtenaren, die binnen een regionaal politiekorps werkzaam zijn bij een bepaalde eenheid, bijvoorbeeld de informatiedesk, maar mede gelet op de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de informatiehuishouding binnen de Nederlandse politie is het ook voorstelbaar dat deze taak op landelijk niveau wordt geconcentreerd bij het Korps landelijke politiediensten. Op grond van artikel 6, zevende lid, zullen hieromtrent nadere regels kunnen worden gegeven.
Dit lid biedt eveneens de mogelijkheid om gegevens over informanten te vergelijken met gegevens die worden verwerkt met het oog op andere doelen binnen de politietaak teneinde vast te stellen of er verschillende verwerkingen met betrekking tot die informant worden verricht, zonder dat daarbij de identiteit van de informant bekend wordt aan anderen dan de betrokken runner(s). Daartoe worden de zogenaamde ICS-codes, die zijn gekoppeld aan de identiteit van de ingeschreven informanten, vergeleken met de gegevens van het VROS. Aldus kan worden achterhaald dat de informant is betrokken in een opsporingsonderzoek van een ander regiokorps.
Het vereiste van instemming van een bevoegde functionaris maakt het mogelijk dat er weliswaar een «hit» is, maar dat de overeenkomende gegevens toch niet beschikbaar worden gesteld. Opsporingstechnische redenen kunnen daaraan ten grondslag liggen. Vanwege de doorbreking van de afscherming en het hiermee verband houdende afbreukrisico van gevoelig opsporingsonderzoek is het wenselijk de verdere gegevensverwerking afhankelijk te stellen van instemming van een door de verantwoordelijke aan te wijzen functionaris. De belangen van een zorgvuldige omgang met de gegevens van de betrokken persoon dienen hierbij te worden afgewogen. Het ligt in de rede te veronderstellen dat die functionaris voor het nemen van een beslissing over de verdere verwerking te rade gaat bij de betrokken teamleider of CIE-chef. Wellicht dat ook de medewerkers van de zogenaamde informatiedesk binnen de regiokorpsen op dit gebied een rol kunnen vervullen. In artikel 6, zevende lid, is bepaald dat de verantwoordelijke de bevoegde functionaris aanwijst en dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over de kring van politiefunctionarissen aan wie de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijke beslissing kan worden toegedeeld. Als de gegevens beschikbaar worden gesteld kan de functionaris die instemt beslissen welke gegevens verder mogen worden verwerkt voor een ander doel binnen de politietaak.
Teneinde toezicht mogelijk te maken en te voorzien in kenbaarheid en voorzienbaarheid voor de burger is voor de verantwoordelijke de verplichting opgenomen om een aantal aspecten van de verwerking schriftelijk vast te leggen. Deze zullen nadere uitwerking krijgen bij algemene maatregel van bestuur. Het CBP zal naar verwachting toetsen aan de hand van de genoemde criteria in combinatie met de algemene beginselen van doelbinding, noodzakelijkheid en evenredigheid.
De verwerkingstermijnen zijn afhankelijk van het specifieke doel met het oog waarop de betreffende gegevens worden verwerkt. Bij algemene maatregel van bestuur worden hierover nadere regels gesteld. Een uniforme regeling regeling voor de bewaring van alle gegevens die onder dit artikel vallen is niet haalbaar vanwege de grote diversiteit van de gegevens.
Artikel 14 beoogt te voorzien in een beperkte periode gedurende welke de verwijderde politiegegevens worden bewaard ten behoeve van de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen. Als algemene regel geldt voor gegevens die worden verwerkt op grond van de artikelen 9 en 10 dat zij worden verwijderd, zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor zij zijn verwerkt. Gegevens die onjuist blijken te zijn, worden op grond van artikel 4 vernietigd. Ten aanzien van bepaalde gegevens die met het gebruik van een bijzondere opsporingsbevoegdheid zijn verkregen, bepaalt het Wetboek van Strafvordering tevens dat zij na afronding van het onderzoek moeten worden vernietigd (vgl. artikel 125n, eerste lid en artikel 126cc, tweede lid). Gegevens die worden verwijderd zijn niet langer toegankelijk voor operationele doeleinden maar worden niet onmiddellijk vernietigd. Zij worden als het ware apart gezet. Langs de weg van de automatisering behoeft dit slechts te betekenen dat zij voor toegang worden afgesloten. In bijzondere gevallen kunnen de gegevens opnieuw beschikbaar komen voor operationeel gebruik.
In het eerste lid zijn de doeleinden genoemd, waarvoor politiegegevens na verwijdering worden bewaard. Democratische controle moet ook na enige tijd nog mogelijk zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot de werkwijze bij de inzet van ingrijpende bevoegdheden. De gegevens moeten dan nog wel beschikbaar zijn. De Wet politieregisters kent geen eenduidige regeling van bewaartermijnen. Voor bijzondere politieregisters, zoals het tijdelijk register, het register zware criminaliteit en het voorlopig register, gelden wettelijke bewaartermijnen (art. 8, achtste lid, Bpolr. respectievelijk art. 13a, achtste lid en 13b, vijfde lid, Wpolr.). Voor gegevens over verdachte personen, die niet zijn opgenomen in bijzondere politieregisters, geldt dat het reglement voor het register de gevallen beschrijft waarin opgenomen gegevens worden verwijderd en de vernietiging, zodra dit mogelijk is, van de verwijderde gegevens (art. 10, tweede lid, Wpolr.). Voor gegevens over onverdachte personen geldt de termijn van vier maanden (art. 5a, eerste lid, Wpolr.). Op grond van het wetsvoorstel wordt een bewaartermijn voor verwijderde gegevens geïntroduceerd en wordt deze voor alle gegevens uniform op een periode van vijf jaar gesteld. Dit zal leiden tot meer duidelijkheid en eenvormigheid omtrent het bewaren en vernietigen van politiegegevens.
Aangezien de bewaarde gegevens in beginsel niet meer beschikbaar zijn voor operationeel gebruikt, ligt het voor de hand dat zij ook niet worden verstrekt aan derden. Met uitzondering van artikel 22, zijn de bepalingen van paragraaf 3 voor deze gegevens daarom buiten toepassing verklaard. De verwijderde gegevens zouden anders via de verstrekking aan derden kunnen herleven. Dat zou zich niet goed verhouden tot het verwijderde karakter van de gegevens. De algemene bepalingen en de bepalingen met betrekking tot de rechtsbescherming zijn echter onverkort van toepassing op bewaarde gegevens. De burger heeft er recht op dat hij kan kennis nemen van de gegevens die over hem worden bewaard en dat ook deze politiegegevens correct zijn.
In dit lid is een uitzondering geformuleerd op de regels dat verwijderde gegevens niet langer beschikbaar zijn voor operationele doeleinden. Voorop staat dat de mogelijke relevantie voor toekomstige onderzoeken geen zelfstandig argument vormt voor het bewaren van gegevens. De doeleinden voor bewaren van verwijderde gegevens zijn genoemd in het eerste lid. In uitzonderlijke gevallen kan zich echter de situatie voordoen dat de gegevens die voor de doeleinden, genoemd in het eerste lid, worden bewaard, om dringende redenen beschikbaar moeten worden gesteld voor operationele doeleinden. Als bijvoorbeeld in de loop van een onderzoek op grond van artikel 9 duidelijk wordt dat bepaalde verwijderde gegevens buitengewoon relevant zouden kunnen zijn voor het oplossen van de zaak, en deze gegevens zijn nog beschikbaar in de categorie verwijderde gegevens, dan zou het niet redelijk zijn als deze gegevens niet zouden mogen worden teruggehaald. Op voorhand moet wel duidelijk zijn voor welk doel het terughalen van de gegevens noodzakelijk is en om welke gegevens het gaat. Ongericht zoeken of het in combinatie met nieuwe gegeven verwerken is op grond van dit artikel niet toegestaan. Om te voorkomen dat te snel naar dit middel wordt gegrepen, is een opdracht van het bevoegd gezag vereist. Het bevoegd gezag heeft tot taak te toetsen of het inderdaad een bijzonder geval betreft en of op voorhand voldoende duidelijk is om welke gegevens het gaat, zodat geen ongerichte zoekacties hoeven plaats te vinden in de eenmaal verwijderde gegevens.
In afwijking van de Archiefwet 1995 is in dit wetsvoorstel een regeling opgenomen met betrekking tot het verwijderen, bewaren en vernietigen van gegevens. Met het oog op de beginselen van noodzakelijkheid, doelbinding en bescherming van de privacy van de burger wordt immers een uitputtende regling getroffen voor het verwerken van politiegegevens. In het vierde lid is evenwel in de vorm van een hardheidsclausule de mogelijkheid opgenomen om tegemoet te komen aan bijzondere belangen van cultuurbehoud. Op grond van dit artikellid kan worden afgezien van vernietiging van politiegegevens voor zover naar het oordeel van de verantwoordelijke, die in het kader van de Archiefwet zorgdrager is, de waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van het cultueel erfgoed of voor historisch onderzoe zich daartegen verzet. De selectie van gegevens komt in de plaats van de procedure waarbij selectielijsten worden vastgesteld en na advisering door de Raad voor cultuur worden gepubliceerd in de Staatscourant. Het oordeel van de verantwoordelijke komt tot stand in het overleg met de beheerder van de archiefbewaarplaats. De gegevens worden zo spoedig mogelijk nadat zij volgens het regime van de Wet politiegegevens in aanmerking komen voor vernietiging overgebracht naar de archiefbewaarplaats. De vervroegde overdracht is wenselijk om te verzekeren dat de gegevens, die binnen het regime van de Wet politiegegevens niet langer voor verwerking in aanmerking komen, nog slechts verder kunnen worden verwerkt ten behoeve van de specifieke belangen waar de Archiefwet op ziet (vgl. 9, derde lid, WBP). In bijzondere gevallen kunnen de archiefbescheiden door de archivaris worden uitgeleend aan de politie (artikel 19 Archiefwet 1995); deze mogelijkheid moet echter gereserveerd blijven voor uitzonderlijke situaties. In de praktijk zal het vierde lid worden toegepast ten aanzien van gegevens over zaken die voldoen aan criteria die ook worden gehanteerd in de selectielijst rechterlijke macht voor het uitzonderen van archiefbescheiden van vernietiging. Het gaat dan om zaken waarover politieke of maatschappelijke onrust bestond, zoals gegevens over een aanslag op een politicus, een herhaalde brandstichting in een bepaalde regio of over een moord- of zedenzaak die de plaatselijke rechtsorde ernstig heeft geschokt, zaken die internationaal, landelijk, regionaal of lokaal ophef hebben veroorzaakt en zaken waarbij belangrijke personen of instellingen betrokken waren. Ten aanzien van gegevens die zijn verwerkt op grond van artikel 8, kan het zijn dat meerdere sterk op elkaar gelijkende gegevens voldoen aan het genoemde criterium (bijvoorbeeld gegevens die betrekking hebben op een maatschappelijk verschijnsel waarvoor in een bepaalde periode uitzonderlijke aandacht bestaat, zoals straatroof of spreekkoren tijdens voetbalwedstrijden). In dat geval ligt het voor de hand te kiezen voor de overdracht van een representatieve selectie daarvan (bijvoorbeeld van iedere regio van iedere jaargang één dossier). Het ligt voor de hand dat de openbaarheid in de meeste gevallen wordt uitgesloten tot na verloop van 75 jaar; in bepaalde gevallen kan eventueel een kortere periode volstaan. Op grond van artikel 15 van de Archiefwet 1995 stelt de zorgdrager de beperkingen aan de openbaarheid na advies van de beheerder van de archiefbewaarplaats. Desgewenst kunnen Onze Ministers over de toepassing van de hardheidsclausule en het uitsluiten van de openbaarheid beleidsregelsvaststellen, over de inhoud waarvan met het oog op het cultuurhistorisch aspect uiteraard afstemming zal plaatsvinden met de staatssecretaris van OCW. Op de gegevens die zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats is de WBP van toepassing. Met betrekking tot gevoelige persoonsgegevens geldt hetgeen daarover wordt bepaald in artikel 2a van de Archiefwet 1995.
Het wetsvoorstel formuleert in paragraaf 2 een aantal doelen binnen de politietaak. De ambtenaren van politie kunnen gegevens verwerken met het oog op die doelen. In een aantal gevallen is die verwerking gekoppeld aan een autorisatie door de verantwoordelijke, onder wiens beheer die verwerking plaats heeft. De ruime betekenis van het begrip «verwerking» brengt met zich mee dat, binnen het doel voor de verwerking, andere ambtenaren van politie betrokken kunnen zijn. Zo is het mogelijk dat ambtenaren van politie, die zijn belast met surveillance, bepaalde politiegegevens over een veelpleger verder verwerken met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Dergelijke gegevens kunnen ook van belang zijn voor andere politieambtenaren die in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak met die betreffende persoon in aanraking komen. Het raadplegen en eventueel verder gebruiken van deze gegevens kan eveneens onder de verwerking van politiegegevens met het oog op het oorspronkelijke doel vallen. Een dergelijke vorm van verdere verwerking is aan de orde in artikel 8, tweede en derde lid. Daarnaast wordt in paragraaf 2 voorzien in de mogelijkheid om politiegegevens verder te verwerken met het oog op een ander doel binnen de politietaak. Bijvoorbeeld in geval de politiegegevens over een bepaalde persoon zijn verzameld met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak maar, omdat die persoon ook wordt verdacht van ernstige strafbare feiten met het onderzoek waarvan een opsporingsteam is belast, van belang blijken voor dat onderzoek. Een dergelijke vorm van verdere verwerking is aan de orde in de artikelen 9, derde lid en 10, vierde lid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid dat bepaalde categorieën van politiegegevens uit het onderzoek worden vergeleken met andere reeds beschikbare politiegegevens, dit is geregeld in de artikelen 11, eerste en tweede lid, 12, vierde lid en 13, vierde lid.
In dit lid wordt voorzien in een verplichting voor de verantwoordelijke om politiegegevens beschikbaar te stellen voor de verdere verwerking, als hierboven omschreven. Deze verplichting heeft betrekking op zowel de personen, die onder zijn beheer vallen als de personen, die onder het beheer van een andere verantwoordelijke vallen, voor zover zij die gegevens behoeven voor de uitvoering van de politietaak. In het kader van de uitoefening van zijn taak zal de ambtenaar van een politiekorps met de verschillende verantwoordelijken in aanraking kunnen komen, hetzij omdat hij behoefte heeft aan gegevens die worden verwerkt door een ander politiekorps hetzij doordat de verwerking van gegevens met het oog op een bepaald doel kan plaatsvinden onder de regie van verschillende verantwoordelijken. De verantwoordelijke is gehouden gegevens ter beschikking te stellen voor zover zij nodig zijn met het oog op de uitvoering van de politietaak overeenkomstig de regels van paragraaf 2 van het wetsvoorstel. Het raadplegen en het eventuele verdere gebruik van die gegevens vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de verantwoordelijke onder wiens beheer de verdere verwerking vervolgens plaats heeft. Dit betekent tevens dat de verdere verwerking door de ambtenaren van politie, die onder het gezag van een andere verantwoordelijke vallen slechts geoorloofd indien, in de gevallen waarin een autorisatie vereist is, deze ambtenaren daartoe door die verantwoordelijke zijn geautoriseerd. De verplichting tot het beschikbaar stellen van gegevens sluit aan bij de verplichting op grond van artikel 10 van de Politiewet 1993, inhoudende dat alle ambtenaren, belast met de politietaak, elkaar wederkerig de nodige hulp verlenen en bij voortduring een eendrachtige samenwerking betrachten bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel mogelijk de gevraagde medewerking.
De huidige Wet politieregisters veronderstelt dat de verstrekking van gegevens uit een politieregister plaatsvindt door tussenkomst van een ambtenaar van politie. Met het oog op de meest voorkomende verstrekkingen welke noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van de politietaak voorziet de huidige Wet politieregisters daarnaast in een specifieke regeling voor de rechtstreekse en geautomatiseerde («on-line») verstrekking van gegevens. De ontwikkelingen binnen de informatietechnologie maken het echter mogelijk politiegegevens op geautomatiseerde wijze te verstrekken, de overdracht van politiegegevens zonder menselijke tussenkomst zal dan eerder regel zijn dan uitzondering. Rekening houdend met de technische ontwikkelingen, en ook gelet op de ontwikkeling van de bovenregionale informatiehuishouding binnen de politie, kan de verantwoordelijke ervoor kiezen de politiegegevens rechtstreeks en geautomatiseerd beschikbaar te stellen aan ambtenaren van politie die vallen onder het beheer van een andere verantwoordelijke.
Dit lid biedt de mogelijkheid om de beschikbaarstelling aan een ambtenaar van politie van het eigen korps of de verstrekking van politiegegevens aan een ambtenaar van politie die onder het beheer van een andere verantwoordelijke valt te weigeren in die gevallen waarin daartoe, om opsporingstechnische redenen, aanleiding bestaat. Soortgelijke bepalingen zijn terug te vinden in artikel 13a, derde lid, van de Wet politieregisters en artikel 11, eerste lid, van het Besluit politieregisters. In geval van gevoelige opsporingsonderzoeken met een hoog afbreukrisico kan de behoefte bestaan aan afscherming van de gegevens, ook binnen de eigen politieorganisatie. Dergelijke onderzoeken worden ook wel betiteld als embargo-onderzoeken. Het onderzoek naar een bepaalde gebeurtenis kan worden geschaad doordat gegevens worden verstrekt aan andere ambtenaren van politie die niet direct bij dit onderzoek zijn betrokken. Met de woorden «in bijzondere gevallen» wordt aangegeven dat een dergelijke handelwijze in de praktijk niet tot een algemene gedragslijn mag verworden maar alleen bij uitzondering toegelaten is. De hoofdlijn van de wettelijke regeling is dat gegevens aan andere ambtenaren van politie worden verstrekt voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van de politietaak – hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van de verwerking met het oog op ondersteunende taken als bedoeld in artikel 13 – tenzij er goede gronden zijn om dat niet te doen. Het wetsvoorstel beoogt de politie meer ruimte te bieden voor de uitwisseling van gegevens, een ruime toepassing van deze bepaling zou aan dat uitgangspunt ernstig afbreuk kunnen doen. Dit uitgangspunt zal tot uitdrukking worden gebracht in de bij algemene maatregel van bestuur te stellen nadere regels.
In de bovenbeschreven gevallen zal er tevens aanleiding kunnen bestaan de betreffende politiegegevens uit te sluiten van het leggen van verbanden op grond van artikel 11, zodat de betreffende gegevens niet langs die weg bekend kunnen worden buiten de kring van de politieambtenaren die bij het onderzoek zijn betrokken. Daartoe is in artikel 11, derde lid, de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het coderen van politiegegevens door deze te voorzien van een indicatie over de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid en de mogelijkheid deze verder te verwerken voor een analyse of onderzoek. Dit is aldaar nader toegelicht.
Paragraaf 3 De verstrekking van politiegegeven buiten de politie
Deze paragraaf regelt de verstrekking van politiegegevens aan personen of instanties die niet zijn betrokken bij de uitvoering van de politietaken, als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. Er worden bepaalde doelen of taken geformuleerd die verenigbaar zijn dan wel van zodanig belang dat deze de verstrekking van politiegegevens aan derden rechtvaardigen. Aldus kan de verstrekking van politiegegevens aan derden plaatsvinden indien dit voortvloeit uit een wettelijke verplichting of voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Voor gegevens die onder het regime van artikel 125n en 126dd Wetboek van Strafvordering vallen, geldt op grond van strafvordering evenwel een speciale regeling met betrekking tot de omgang met deze gegevens. Deze speciale regeling heeft voorrang op de algemene, waardoor de verstrekkingsbepalingen op deze gegevens niet van toepassing zijn.
Dit artikel regelt de verstrekking van politiegegevens aan opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en aan gezagsdragers met het oog op bepaalde doeleinden of de uitvoering van bepaalde taken.
In onderdeel a wordt de verstrekking van politiegegevens geregeld aan de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij de bijzondere opsporingsdiensten (hierna ook te noemen: BOD'en). De bijzondere opsporingsdiensten zijn belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ten aanzien van bijzondere wetten op het gebied van economie, financiën, landbouw, milieu en sociale zekerheid. De taak van de BOD'en impliceert een nauwe samenwerking met de ambtenaren van de politie of van de Koninklijke marechaussee bij de opsporing van strafbare feiten die zowel raakvlakken hebben met het commune strafrecht als met de ordeningswetgeving. In het bijzonder bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit zijn er dikwijls dergelijke raakvlakken. De Wet politieregisters regelt de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan ambtenaren in dienst van een publiekrechtelijk lichaam voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarvan zij zijn betrokken. De koppeling van de verstrekking aan de voorwaarde van een opsporingsonderzoek blijkt in de praktijk te knellen omdat de gegevensuitwisseling ook noodzakelijk is buiten het geval van een opsporingsonderzoek. Daarvoor kan worden gedacht aan de verstrekking van gegevens uit het register zware criminaliteit aan de BOD'en, welke gegevens voor de BOD'en nodig zijn voor het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij ernstige misdrijven. Het resultaat van de op grond van de gegevensverstrekking te verrichten analyse is van belang voor zowel de BOD'en als voor de politie, bijvoorbeeld ingeval van de voorbereiding van, al dan niet gemeenschappelijke, projecten. Het wetsvoorstel beoogt meer ruimte te bieden voor een adequate gegevensuitwisseling door de verstrekking van politiegegevens aan de BOD'en te binden aan het criterium dat de BOD'en deze gegevens behoeven voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op het beleidsterrein van Onze Minister die het aangaat.
In onderdeel b wordt de verstrekking van politiegegevens aan de buitengewone opsporingsambtenaren van de politie en de Koninklijke marechaussee geregeld. De regeling is gelijk aan het huidige artikel 14, onderdeel d, van de Wet politieregisters, met dien verstande dat de eis van de voorafgaande toestemming van de officier van justitie of de Minister van Justitie is vervallen. Gelet op de eis van de doelbinding die voor dergelijke verstrekkingen onverkort geldt achten wij de eis van de aanvullende toestemming niet nodig.
Dit onderdeel is gelijk aan artikel 15, eerste lid, onderdeel a van de huidige Wet politieregisters.
Dit onderdeel is grotendeels gelijk aan artikel 15, eerste lid, onderdeel b van de huidige Wet politieregisters, behoudens enkele aanpassingen. In de eerste plaats zijn in dit onderdeel de woorden «voor het treffen van maatregelen» zijn geschrapt. Er zijn situaties denkbaar waarin de burgemeester voor de inschatting van het veiligheidsbeeld informatie nodig heeft, bijvoorbeeld van de RID, welke niet noodzakelijkerwijs behoeft te leiden tot het treffen van maatregelen in het kader van de handhaving van de openbare orde. In de tweede plaats is de verwijzing in het eerste onderdeel van dit artikel naar de verklaringen omtrent het gedrag geschrapt. Dit houdt met verband de Wet justitiële gegevens van 7 november 2002, waarin is geregeld dat een verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven door Onze Minister van Justitie (artikel 28 WJG). Bij zijn onderzoek met betrekking tot een afgifte van een dergelijke verklaring kan Onze Minister onder meer kennis nemen van gegevens uit de politieregisters (artikel 36, eerste lid, WJG). In de derde plaats is voorzien in de mogelijkheid te beschikken over politiegegevens ten behoeve van het verrichten van disciplinair onderzoek. Dit hangt samen met de regeling van onderdeel e.
In artikel 15, eerste lid, van de Wet politieregisters worden andere gezagsdragers aangewezen aan wie op hun verzoek gegevens uit een politieregister worden verstrekt. Dit betreft onder meer de ambtenaren van het bureau BIBOB in verband met de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en de commandant van de Koninklijke marechaussee in verband met de bevoegdheid van artikel 37s van de Luchtvaartwet. Een regeling van deze verstrekkingen past niet goed in dit artikel omdat het hier geen verstrekkingen betreft die samenhangen met de uitvoering van de politietaak. Gelet op het zwaarwegend algemeen belang dat in deze gevallen aan de orde is zullen deze verstrekkingen plaatsvinden op grond van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 18 van dit wetsvoorstel (verstrekking structureel geldend voor alle regio's). Te dien aanzien zullen voormelde gezagsdragers op grond van dit wetsvoorstel dus in een zelfde positie verkeren ten opzichte van de verstrekking van politiegegevens als op grond van de Wet politieregisters. In dat artikel zal eveneens de verstrekking van gegevens aan het College van burgemeester en wethouders worden geregeld, voor zover het College deze gegevens nodig heeft voor het uitoefenen van toezicht op de naleving van bijzondere wetten. Op grond van de Gemeentewet is de bevoegdheid van de burgemeester op het gebied van de handhaving van de openbare orde beperkt tot de voor het publiek toegankelijk ruimten, zodat een aanvullende voorziening nodig is voor de verstrekking van politiegegevens aan het College.
In dit onderdeel wordt de korpsbeheerder de mogelijkheid geboden te beschikken over politiegegevens ten behoeve van de beoordeling van klachten en het verrichten van disciplinair onderzoek. Burgers kunnen zich beklagen over het politieoptreden. Het onderzoek naar de klacht wordt ingesteld door de korpsbeheerder (artikel 64 Politiewet 1993). In het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad wordt er op gewezen dat de huidige Wet politieregisters de korpsbeheerder niet de mogelijkheid biedt te beschikken over politiegegevens ten behoeve van het verrichten van disciplinaire onderzoeken. De Politiewet1993 biedt de grondslag voor het stellen van regels inzake de disciplinaire bestraffing van de ambtenaar (artikel 50 Politiewet 1993). In het Besluit algemene rechtspositie politie wordt de mogelijkheid geboden tot een dergelijke bestraffing ingeval de ambtenaar de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt (artikel 76 Besluit algemene rechtspositie politie). Voor de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee, voor zover werkzaam ter uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993, geldt dat artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 de grondslag biedt voor het stellen van regels voor militaire ambtenaren inzake schorsing en ontslag. Ingevolge artikel 39, tweede lid, onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
De verstrekking van politiegegevens aan personen die deel uitmaken van door de korpsbeheerder ingestelde klachtencommissies zal kunnen plaatsvinden op grond van een regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 18 van dit wetsvoorstel.
In artikel 15, tweede lid, wordt de mogelijkheid geboden om, vanwege opsporingstechnische redenen, politiegegevens niet te verstrekken aan ambtenaren van politie die bij een ander politiekorps werkzaam zijn. Het aldaar gestelde geldt onverkort voor de gegevensverstrekking op grond van het onderhavige artikel. De mogelijkheid tot het weigeren van verstrekking van politiegegevens geldt echter niet jegens het bevoegd gezag, bedoeld in de onderdelen c en d. In verband met hun gezag en zeggenschap over de politie worden politiegegevens aan de gezagsdragers altijd verstrekt.
De verwijzing naar de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geldt als een spiegelbepaling van de artikelen 17 en 62 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Staatsblad 2002,148), die de ambtenaren van politie en van de Koninklijke marechaussee verplichten om van de te hunner kennis gekomen gegevens mededeling te doen aan de korpschef van het politiekorps, respectievelijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, die deze gegevens aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst zendt. Dit naar het model van artikel 15, tweede lid, van de huidige Wet politieregisters.
De verwijzing naar de bijstand aan een internationaal strafgerecht geldt als een spiegelbepaling van artikel 6 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, van 20 juni 2002, (Staatsblad 2002, 314), dat de mogelijkheid biedt om gegevens te verstrekken aan het Strafhof indien dit voor de goede uitvoering van de taak van het Strafhof noodzakelijk is. In artikel 8 van de Wet houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991, van 21 april 1994, (Staatsblad 1994, 308) is bepaald dat gegevens uit politieregisters kunnen worden verstrekt aan de Openbare Aanklager indien dit voor de goede uitvoering van diens taak noodzakelijk is.
De verstrekking van politiegegevens aan politieautoriteiten van andere landen wordt gebonden aan de algemene voorwaarde dat de verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak in Nederland of in het betreffende land. Hiermee wordt aangesloten op noodzakelijkheidsbeginsel van artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel. De voorgestelde wettelijke regeling beoogt een wettelijk kader te bieden voor voortzetting van de huidige praktijk op het gebied van de uitwisseling van persoonsgegevens tussen de politiekorpsen van verschillende landen. Onder het begrip politieautoriteiten in een ander land worden mede verstaan de liaisonofficieren van andere landen die zijn gedetacheerd in Nederland in het kader van de internationale politiële samenwerking.
Tot op heden zijn ons geen bijzondere problemen met de toepassing van de bepalingen van artikel 18, eerste lid, van de huidige Wet politieregisters en artikel 13 van het huidige Besluit politieregisters bekend. Een uitzondering op die vaststelling wordt wellicht gevormd door de bepalingen van het Besluit politieregisters over de tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten, die als onnodig knellend worden ervaren in verband met de grensoverschrijdende gegevensverstrekking tussen politiekorpsen in de grensstreken. De nadere uitwerking in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vijfde lid, zal dan ook nauw aansluiten op de bestaande regelgeving waarbij bijzondere nodige aandacht zal worden besteed aan de gegevensverstrekking aan buitenlandse politieautoriteiten in de grensstreken.
De Europol-overeenkomst (Trb. 1995, 282) geeft specifieke regels voor de taken en de daaruit voortvloeiende gegevensverwerking door Europol. Daarbij wordt rekening gehouden met de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 en met Aanbeveling R(87)15 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 1987 (artikel 14, derde lid, Europol-overeenkomst). In het derde lid wordt geregeld dat de bepalingen van dit verdrag ten grondslag kunnen liggen aan de verstrekking van gegevens door Nederlandse politieambtenaren aan Europol. In de op grond van het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur zullen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
De gegevensverstrekking aan het buitenland is gebonden aan het criterium dat bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit criterium vloeit voort uit artikel 12, derde lid, onder a, van het Verdrag inzake gegevensbescherming (Trb. 1988, 7) en is terug te vinden in het huidige artikel 13, vierde lid, van het Besluit politieregisters. Ter zake kan worden verwezen naar de Nota van toelichting bij het Besluit politieregisters. Voor de landen die lid zijn van de Raad van Europa mag worden verwacht dat aan dit criterium wordt voldaan. Voor die landen waarvoor dat niet het geval is zal per geval afzonderlijk moeten worden overwogen of, gelet op de aard van het gegeven en het doel waarvoor het wordt gevraagd en met inachtneming van wat in het algemeen omtrent het desbetreffende land bekend is, de verstrekking van het gegeven gerechtvaardigd is.
Nadere regels over de gegevensverstrekking aan buitenlandse politieautoriteiten of internationale opsporingsorganisaties zullen worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. De regeling van het huidige Besluit politieregisters zal daartoe als uitgangspunt dienen.
Op grond van de Wet politieregisters is de verstrekking van gegevens uit politieregisters uitsluitend mogelijk aan personen of instanties die daartoe in de wet zelf of in het Besluit politieregisters zijn aangewezen. Het systeem van de Wet politieregisters wordt deels gehandhaafd, in die zin dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur instanties en personen kunnen worden aangewezen aan welke politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt. Het gaat om personen en instanties die voor de goede uitvoering van hun taak structureel bepaalde politiegegevens nodig hebben. Bovendien gaat het om personen en instanties die een landelijke taak hebben. Dat wil zeggen dat zij overal in het land dezelfde taak vervullen, en dus van alle politieregio's bepaalde gegevens nodig hebben. Op grond van artikel 18 kunnen deze instanties worden aangewezen indien er een zwaarwegend algemeen belang is dat verstrekking van politiegegevens nodig maakt. Dit criterium wordt hieronder nader toegelicht. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de bureaus jeugdzorg, de HALT-bureaus, de commissie schadefonds geweldsmisdrijven of bepaalde landelijke inspecties, die kennis moeten hebben van bepaalde politiegegevens om hun toezichthoudende taken goed te kunnen uitoefenen. Thans zijn de personen en instanties opgesomd in het Besluit politieregisters (artikel 14 Bpolr.). In deze gevallen is het wenselijk de beslissing over verstrekking van de politiegegevens op centraal niveau te lokaliseren omdat een landelijk eenvormige regeling vereist is. Verstrekkingen aan personen en instanties die geen landelijke taak hebben dan wel niet voor de uitvoering van hun taak structureel bepaalde politiegegevens nodig hebben, kunnen, indien aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, plaatsvinden op basis van de artikelen 19 en 20, die hierna aan de orde komen.
In het huidige artikel 18, derde lid, van de Wet politieregisters wordt het criterium van het openbaar belang gehanteerd voor verstrekkingen aan derden. Ook kent de Wet politieregisters voor verstrekkingen aan derden het vereiste van de publieke taak. Voorgesteld wordt het criterium van het openbaar belang te vervangen door het criterium van het zwaarwegend algemeen belang en de eis van de publieke taak te laten vervallen. Dit brengt met zich mee dat verstrekking van politiegegevens aan particuliere instanties mogelijk wordt met het oog op een zwaarwegend algemeen belang.
Het criterium van het zwaarwegend algemeen belang is ontleend aan artikel 8, vierde lid, van de Richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 281). Ter implementatie van deze richtlijn is dit criterium neergelegd in artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Gelet op artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) dient onder het begrip zwaarwegend algemeen belang te worden verstaan het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voor een nadere toelichting op de inhoud van het begrip zwaarwegend algemeen belang kan worden verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet justitiële gegevens (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 886, nr. 5). In die nota wordt opgemerkt dat het bereik van een zwaarwegend algemeen belang beperkter is dan dat van het algemeen belang. Met een gegevensverwerking wordt een algemeen belang gediend, indien die verwerking voor de samenleving van betekenis is. Een gegevensverwerking is vanuit het oogpunt van een zwaarwegend algemeen belang gerechtvaardigd indien die voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is.
Toepassing van het criterium van het zwaarwegend algemeen belang impliceert een belangenafweging. Het belang dat gediend wordt met de verstrekking van de gegevens wordt afgewogen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben. Bij deze belangenafweging moeten ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden betrokken. Daar waar bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ontvangstgerechtigden worden aangewezen vindt deze afweging plaats op landelijk niveau door Onze Ministers. Daar waar – zoals straks aan de orde komt – op regionaal niveau besloten wordt tot gegevens verstrekking, vindt deze afweging op dat niveau plaats. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit houden in dat gegevens die minder ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, eerder mogen worden verstrekt, dan gegevens die meer ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer. Het is daarom niet nodig – anders dan het CBP adviseert – verschillende criteria te hanteren voor verschillende categorieën van gegevens.
De Wet politieregisters biedt een specifieke regeling voor de verstrekking van gegevens uit het register zware criminaliteit. Mede gelet op het criterium van het zwaarwegend algemeen belang dat op alle verstrekkingen van toepassing is, wordt in het wetsvoorstel geen onderscheid gemaakt naar de aard of inhoud van de gegevens die worden verstrekt. Doorgaans zal het bij verstrekkingen aan derden gaan om gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 8 of artikel 13. Het is echter niet uit te sluiten dat het in bepaalde gevallen nodig is gegevens die verwerkt worden op grond van de artikelen 9 en 10 te verstrekken aan derden. Denkbaar is dat dit aan de orde kan zijn in geval van verstrekking van informatie aan een gemeente in verband met een concreet dreigend gevaar dat blijkt uit CIE-informatie. Dit betreft voorbeelden waarin artikel 19 een basis voor de verstrekking zou kunnen zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnende categorieën gegevens die verstrekt mogen worden wel nader worden ingekaderd. In artikel 21 wordt daar de basis voor geboden.
Op dit punt verdient ook een belangrijke ontwikkeling met betrekking tot de veiligheidszorg nadere aandacht. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie Van den Haak is door de regering bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een nationaal coördinator bewaking en beveiliging (NCBB) benoemd die onder meer is belast met het inzamelen van bij de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezige informatie ten behoeve van het uitvoeren van dreigings- en risico-evaluaties en het door de zogenaamde evaluatiedriehoek laten vaststellen van bewakings- en beveiligingsopdrachten. De gegevensverstrekking door de politie aan de NCBB zal mogelijk zijn op grond van artikel 18, bijvoorbeeld naar aanleiding van een attendering.
De woorden «worden of kunnen worden verstrekt» zien op het onderscheid tussen de verplichte verstrekking van gegevens en de verstrekking van gegevens waarbij de verstrekkende instantie ruimte heeft voor het maken van een eigen afweging aan de hand van het criterium zwaarwegend algemeen belang.
De aanwijzing van personen en instanties kan plaatsvinden «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur». Dit biedt de mogelijkheid om de betrokken personen of instanties aan te wijzen door middel van een ministeriële regeling. Op grond van de huidige wet dienen de personen of instanties aan wie gegevens uit een politieregister worden verstrekt, bij algemene maatregel van bestuur te worden aangewezen (artikel 18, derde lid, Wpolr.). Gelet op het feit dat met dit wetsvoorstel mede wordt beoogd voor de verstrekking van politiegegevens meer ruimte te bieden voor afwegingen op het niveau van de verantwoordelijke in het kader van samenwerkingsverbanden, lijkt het niet evenwichtig voor het landelijke regime vast te houden aan uitsluitend een algemene maatregel van bestuur. Nadere inkadering van de categorieën van personen en de categorieën van de te verstrekken gegevens blijft voorbehouden aan een algemene maatregel van bestuur (tweede lid). Met een ministeriële regeling kan meer flexibiliteit worden geboden, binnen de kaders van dit artikel en de op grond van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
In het tweede lid wordt, naar het model van het huidige artikel 18, vijfde lid van de Wet politieregisters, de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid verleend om af te wijken van enig voorschrift omtrent de verstrekking van politiegegevens. Deze bevoegdheid ziet op alle verstrekkingsvoorschriften van deze paragraaf en kan leiden tot zowel het geven van toestemming tot verstrekkingen als het opleggen van een verplichting daartoe aan de verantwoordelijke. Van de voorgestelde afwijkingsbevoegdheid kan slechts gebruik worden gemaakt in bijzondere gevallen, een categorische afwijking is dus niet mogelijk. Telkens dient de betrokken minister in zijn besluit aan te geven omtrent welke gegevens hij afwijking van de bepalingen van deze paragraaf toestaat.
In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden voor de verstrekking van politiegegevens in bijzondere gevallen. Onder bepaalde voorwaarden kan de verantwoordelijke besluiten tot verstrekking van politiegegevens aan derden. Er geldt een aantal vereisten. In de eerste plaats geldt dat de verstrekking slechts mogelijk is voor bepaalde doeleinden, te weten het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde, het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven of het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving. Deze doeleinden kunnen met zich meebrengen dat politiegegevens worden verstrekt aan derden. De formulering van de doeleinden in de onderdelen a, b en c komt overeen met de omschrijving van de politietaak in artikel 2 van de Politiewet 1993. Dit betekent dat gegevens verstrekt kunnen worden aan derden, zoals andere overheidsdiensten of instanties buiten de overheid, indien dit overeenstemt of verenigbaar is met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt. De interpretatie die aan de doeleinden wordt gegeven is niet beperkt tot de taken in het kader van artikel 2 van de Politiewet 1993. Bij verstrekkingen op grond van artikel 19 kan worden gedacht aan het verstrekken van politiegegevens aan een slachtoffer of aan degene die de belangen van het slachtoffer belangen in rechte behartigt met het oog op het claimen door het slachtoffer van vergoeding van diens schade. Voor deze verstrekking kan aanleiding zijn voor zover het gaat om gegevens die niet bij het OM beschikbaar zijn, bijvoorbeeld omdat geen proces-verbaal is opgemaakt of omdat het proces-verbaal niet is ingezonden aan het OM. Doel van verstrekking is in dat geval het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (artikel 19, sub c). Een ander voorbeeld betreft de verstrekking van gegevens over een kind dat slachtoffer is van mishandeling aan het schoolbestuur of aan de betrokken leerkracht ten behoeve van het verlenen van hulp aan het betreffende kind. Ook kan worden gedacht aan het verstrekken van politiegegevens aan gemeenten ten behoeve van het toezicht op de naleving van bordeelvergunningen, voor zover deze verstrekkingen niet plaatsvinden in het kader van artikel 20. In de tweede plaats geldt dat de verstrekking noodzakelijk moet zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Bij de toelichting op artikel 18 is reeds opgemerkt dat met dit criterium wordt aangegeven dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is. Ingevolge de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient dit belang dermate zwaarwegend te zijn dat het belang van verstrekking aan derden zwaarder dient te wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben.
In de derde plaats wordt de beslissing van de verantwoordelijke tot verstrekking van politiegegevens genomen in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegde gezag. In het kader van de artikelen 19 en 20 wordt onder het bevoegde gezag verstaan het gezag onder wiens verantwoordelijkheid de werkzaamheden vallen ten behoeve waarvan de gegevens zijn verwerkt. Indien de politie optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak dan staat zij onder het gezag van de burgemeester (artikel 12 Politiewet 1993). Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde staat zij onder het gezag van de officier van justitie (artikel 13 Politiewet 1993). Nu het hier gaat om verstrekking van politiegegevens, die door de politie bij de uitoefening van haar taak onder het gezag van de burgemeester of de officier van justitie zijn verkregen, ligt het in de rede dat het bevoegde gezag als bedoeld in de Politiewet 1993 wordt betrokken in de beslissing tot verstrekking van politiegegevens aan derden. In geval het niet helder is of bepaalde gegevens zijn verkregen in het kader van de handhaving van de openbare orde of in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, verdient het aanbeveling om de instemming van beide gezagsdragers te vragen. In dat geval kan het zogenaamde driehoeksoverleg, dat regelmatig plaatsvindt op grond van artikel 14 van de Politiewet 1993, een geschikt forum zijn om die instemming te vragen. Indien gegevens zijn verkregen in het kader van een bovenregionale samenwerking, kan het verstandig zijn de instemming te vragen van meerdere betrokken burgemeesters en/of van meerdere betrokken hoofdofficieren van justitie. Voor het openbaar ministerie is een belangrijk bijkomend aspect de afstemming met de gegevensverstrekking door dit orgaan aan derden. De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voorziet in de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal om strafvorderlijke gegevens te verstrekken aan derden (zie artikel 39f). Teneinde de nodige afstemming te realiseren en te voorkomen dat situaties ontstaan die kunnen worden omschreven als «shopping» is het van belang dat het openbaar ministerie, als verantwoordelijke voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, betrokken is bij de beslissing tot verstrekking van politiegegevens. Het College van procureurs-generaal is op grond van de Wet rechterlijke organisatie bevoegd algemene en bijzondere aanwijzingen te geven betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (art. 127 en 130 Wet RO). De algemene aanwijzingen kunnen onder omstandigheden uiteraard ook het te voeren beleid inzake het instemmen met verstrekkingen op grond van de artikelen 19 en 20 van dit wetsvoorstel betreffen. Dergelijke aanwijzingen of richtlijnen zouden de ambtenaar van de politie vooraf inzicht kunnen geven in het daaromtrent te voeren beleid. Ditzelfde geldt voor afspraken die gemaakt kunnen worden tussen de verantwoordelijke en de burgemeesters wier gezag in het geding kan zijn. Ingevolge artikel 32, eerste lid, dienen verstrekkingen op grond van artikel 19 te worden vastgelegd. Overigens kan de verantwoordelijke de beslissing om te verstrekken mandateren, bijvoorbeeld aan bepaalde politiefunctionarissen, zoals in daarvoor in aanmerking komende gevallen een wijkagent. Op de eventuele mandatering is afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Hetzelfde geldt voor het door het bevoegd gezag kenbaar maken van de overeenstemming als bedoeld in artikel 19, eerste lid.
De politie werkt in de praktijk samen in (lokale) samenwerkingsverbanden. Hierbij bestaat de behoefte aan een structurele uitwisseling van gegevens waarbij de politie en derden parallelle belangen hebben. De uitvoering van de politietaak spoort in deze samenwerkingsverbanden met het belang van de organen waarmee wordt samengewerkt. Zo werkt de politie voor de bestrijding van jeugdcriminaliteit samen met een lokaal uiteenlopend palet van instanties die met problematische jeugd te maken hebben. De politie werkt soms samen met woningbouwverenigingen voor het behoud van een veilige buurt zodat toekomstige overlast van criminaliteit wordt voorkomen en bestaande overlast wordt beëindigd. Ook bestaan er samenwerkingsverbanden met gemeenten voor de bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit. In het kader van artikel 20 kan ook worden gedacht aan de samenwerking met particulieren, bijvoorbeeld met winkeliers bij de aanpak van winkelcriminaliteit. Artikel 20 biedt de basis voor het verstrekken van gegevens aan derden in deze gevallen. De voorwaarden zijn neergelegd in het eerste lid van artikel 20. De verantwoordelijke kan alleen besluiten dat ten behoeve van een samenwerkingsverband politiegegevens worden verstrekt aan personen of instanties voor zover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is. Dit criterium is bij de toelichting op de artikelen 18 en 19 nader toegelicht. Evenals bij artikel 19, geldt ook hier dat het feit dat de formulering van de doeleinden in de onderdelen a, b en c overeen komt met de omschrijving van de politietaak in artikel 2 van de Politiewet 1993, niet betekent dat de interpretatie van die doeleinden strikt gebonden is aan de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. Wel betekent dit dat verstrekking van politiegegevens aan derden in het kader van een samenwerkingsverband alleen kan plaatsvinden indien het doel van de verstrekking overeenstemt of verenigbaar is met de politietaak. Aanvullend geldt het vereiste van het zwaarwegend algemeen belang. Voorbeelden waarbij een zwaarwegend algemeen belang bij verstrekking ten behoeve van een samenwerkingsverband aan de orde kan zijn, zijn de bestrijding van jeugdcriminaliteit, de bestrijding van huiselijk geweld of de aanpak van winkelcriminaliteit. Behalve dat er een zwaarwegend algemeen belang aan de orde moet zijn, dient het doel van de verstrekking in overeenstemming of verenigbaar te zijn met de politietaak, dus het voorkomen en opsporen van strafbare feiten, het handhaven van de openbare orde, het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven of het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving. Voor de betrokkenheid van het bevoegd gezag geldt hetgeen daarover bij artikel 19 is opgemerkt. In de beslissing tot verstrekking van de politiegegevens moet worden aangegeven ten behoeve van welk samenwerkingsverband de gegevens worden verstrekt, alsmede het doel waartoe dit is opgericht, welke gegevens worden verstrekt, de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt en de personen aan wie of de instanties waaraan de gegevens worden verstrekt. Het is wenselijk dat de korpsbeheerders in het jaarverslag, dat in het kader van de beleids- en beheerscyclus wordt opgesteld, aangeven welke samenwerkingsverbanden op grond van dit artikel in de betreffende politieregio aan de orde zijn geweest.
De derden die op grond van de artikelen 18, 19, of 20 politiegegevens ontvangen, zijn verplicht tot geheimhouding daarvan. Verdere verstrekking mag alleen voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift daartoe verplicht of hun taak tot verstrekking noodzaakt. Dit volgt uit artikel 7 van het wetsvoorstel.
In dit lid wordt de mogelijkheid geboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de categorieën van politiegegevens die op grond van de artikelen 18, 19 en 20 worden of kunnen worden verstrekt. Daarmee kunnen zonodig bepaalde gegevens worden uitgezonderd van verstrekking aan derden. Hiervoor kan worden gedacht aan gevoelige opsporingsgegevens, zoals bepaalde gegevens uit lopende opsporingsonderzoeken, gegevens die worden verwerkt onder het regime van artikel 10 of gegevens over informanten die worden op grond van artikel 12.
Dit artikel stemt inhoudelijk overeen met het artikel 18, vierde lid, van de Wet politieregisters, met dien verstande dat de beleidsinformatie is toegevoegd. Overigens kunnen de verwijderde en bewaarde gegevens met weglating van de persoonsgegevens zonder bezwaar beschikbaar worden gesteld voor doeleinden als wetenschappelijk onderzoek en het genereren van beleidsinformatie. De gegevens vallen immers, wanneer zij van persoonsgegevens zijn ontdaan, niet langer onder het begrip «politiegegeven». Het beschermingsregime van deze wet is daarop dan ook niet van toepassing.
Het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties buiten de politieorganisatie brengt risico's met zich mee op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van gevoelige opsporingsinformatie omdat personen die geen ambtenaar van politie zijn, zelfstandig toegang hebben tot het informatiesysteem van de politie. Het gaat hier om gevoelige opsporingsgegevens, voorkomen moet worden dat onbevoegden langs elektronische weg kunnen «rondkijken» in gegevensbestanden of informatiesystemen en dat aldus gevoelige opsporingsgegevens bij derden bekend worden. Vooralsnog lijkt er dan ook geen reden voor het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van politiegegevens af te wijken van de hoofdlijnen van het huidige wettelijke systeem.
Vanwege de toenemende integratie van de werkzaamheden van politie en openbaar ministerie op het gebied van de veiligheidszorg, gewezen kan worden op ontwikkelingen als de één-loketfunctie bij de slachtofferzorg en de directe uitreiking van dagvaardingen na aanhouding (AU-afdoening), bestaat bij het openbaar ministerie de behoefte aan het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verkrijgen van politiegegevens, ook buiten kantoortijden. Het huidige Besluit politieregisters is inmiddels aangepast zodat een dergelijke verstrekking mogelijk is. In lijn met de aanpassing van het Besluit politieregisters wordt thans voorgesteld de mogelijkheid van het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van gegevens uit politieregisters ook mogelijk te maken voor leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze gegevens behoeven voor strafvorderlijke beslissingen omtrent opsporing en vervolging en de hulp aan slachtoffers van strafbare feiten.
In de praktijk bestaat bij zowel de politie als bij belanghebbende instanties behoefte aan rechtstreekse verstrekking van bepaalde politiegegevens. Daarvoor kan worden gedacht aan de vergelijking van verschillende politiegegevens met persoonsgegevens van het MOT-register, ter beoordeling van de vraag door het meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT) in hoeverre een ongebruikelijke financiële transactie voor doormelding aan de politie in aanmerking komt. Ook worden gegevens verstrekt aan medewerkers van de immigratie- en naturalisatiedienst (IND) in het kader van de zogenaamde openbare orde toets bij het nemen van beslissingen op aanvragen om het verlenen, verlengen of wijzigen van verblijfstitels. Een wettelijke voorziening, gericht op rechtstreekse verstrekking van de desbetreffende politiegegevens, kan de efficiency ten goede komen. Vanuit oogpunt van privacybescherming bestaat er weinig verschil tussen het verstrekken van een gegeven door middel van een telefoon- of faxbericht of door middel van een e-mailbericht enerzijds en rechtstreekse verstrekking anderzijds, mits de bevraging technisch zodanig is vorm gegeven dat uitsluitend de benodigde gegevens kunnen worden geraadpleegd. Door de verstrekking op basis van hit/no hit kan worden gewaarborgd dat er uitsluitend gegevens worden verstrekt over de vraag of over een persoon gegevens worden verwerkt bij de politie; de verstrekking van de «achterliggende» gegevens dient plaats te vinden op basis van de bepalingen over de verstrekking van politiegegevens. Rechtstreekse verstrekking langs geautomatiseerde weg is mogelijk uitsluitend nadat is voldaan aan technische en organisatorische eisen ten behoeve van de beveiliging.
Het gaat om een beperkte set van politiegegevens. Daarbij kan worden gedacht aan antecedenten (vgl. art. 2 Pol.) of gegevens die worden verwerkt met het oog op de bestrijding van misdrijven of handelingen die een ernstige bedreiging van de rechtsorde vormen. De categorie van te vergelijken gegevens wordt bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Dit biedt tevens de mogelijkheid om, conform de regeling in artikel 18, tweede lid, van dit wetsvoorstel de verstrekking te beperken tot politiegegevens die voor een bepaald doel binnen de politietaak worden verwerkt, zoals bijvoorbeeld de gegevens die worden verwerkt onder het regime van artikel 8. De verwijzing naar artikel 18 van het wetvoorstel impliceert overigens dat het moet gaan om de veel voorkomende verstrekkingen. Aanvullend geldt het criterium van het zwaarwegend algemeen belang. De mogelijkheid van de rechtstreekse verstrekking van gegevens is beperkt tot personen of instanties met een publieke taak. De noodzaak van gegevensvergelijking op verzoek van een particuliere instantie zal zich in de praktijk nauwelijks voordoen terwijl de daaruit voortvloeiende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer groter zou zijn dan bij overheidsgegevens. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld op het gebied van de beveiliging (aanwijzing bepaalde medewerkers e.d.). Vanwege de algemene adviesbevoegdheid op grond van artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens wordt het College bescherming persoonsgegevens om advies gevraagd over de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen personen of instanties.
De verantwoordelijke dient er op toe te zien dat de verstrekking van politiegegevens plaatsvindt aan de hand van de door de belanghebbende te verstrekken persoonsgegevens. Het is niet de bedoeling dat de gegevensvergelijking, als bedoeld in dit artikel, wordt gebruikt ten behoeve van vormen van de koppeling van gegevensbestanden door een derde waarbij verzamelingen van persoonsgegevens systematisch met elkaar worden vergeleken met als resultaat dat omtrent een op voorhand onbekende groep van personen politiegegevens kunnen worden verkregen. Ook dient de verantwoordelijke er op toe te zien dat een derde door middel van rechtstreekse verstrekking van gegevens geen eigen bestand van politiegegevens zou kunnen aanleggen. Om te voorkomen dat een soort schaduwbestanden ontstaan kunnen voorwaarden worden gesteld die waarborgen dat de ontvanger de verkregen politiegegevens niet zelf opslaat dan wel deze gedurende een beperkte termijn verwerkt. Op termijn zijn wellicht technische voorzieningen mogelijk die opslag door de ontvangers voorkomen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen aanvullende eisen kunnen worden gesteld, gericht op de beperking of uitsluiting van de mogelijkheid tot opslag van politiegegevens, die langs geautomatiseerde weg zijn verstrekt, door de ontvangende partij.
In het derde lid is vastgelegd dat de verantwoordelijke passende maatregelen treft teneinde te waarborgen dat uitsluitend politiegegevens rechtstreeks kunnen worden verstrekt voor zover dit noodzakelijk is voor het doel waarvoor die gegevens worden verstrekt. Het systeem van de rechtstreekse verstrekking voorziet er in dat een derde on-line inzage kan verkrijgen in de politiebestanden. Extra maatregelen zijn vereist om te waarborgen dat de politiegegevens worden afgeschermd die voor het doel van de rechtstreekse verstrekking niet relevant zijn. De verplichting voor de verantwoordelijke om daartoe passende maatregelen te treffen is opgenomen in dit lid, in aanvulling op de algemene beginselen van artikel 4.
Op grond van artikel 62, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna ook te noemen: de WIV 2002) zijn de ambtenaren van de politie en van de Koninklijke marechaussee verplicht mededeling te doen van de te hunner kennis gekomen gegevens die voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en veiligheidsdienst van belang kunnen zijn. In artikel 17, eerste lid, van deze wet is een spiegelbepaling opgenomen voor een dergelijke verstrekking van politiegegevens.
In het voorliggende artikel wordt de rechtstreekse verstrekking van politiegegevens aan de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst geregeld. Het onderscheid met de bestaande regeling voor de gegevensverstrekking door de politie aan de AIVD is gelegen in het feit dat de rechtstreekse verstrekking van politiegegevens strekt tot een zelfstandige bevraging van politiegegevens door de AIVD. Dit brengt met zich mee dat gegevens, die worden opgeslagen en verwerkt ten behoeve van een goede uitvoering van de politietaak, op systematische wijze kunnen worden geraadpleegd door de AIVD. Hiervoor is een afgewogen wettelijke regeling vereist waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende taken van de opsporingsdiensten en de AIVD.
De politie heeft op grond van de WIV 2002 een plicht tot het verstrekken van informatie die van belang is voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (artikel 62 WIV 2002). Daarnaast is in artikel 60 van de WIV 2002 bepaald dat de korpschef van een politiekorps en de commandant van de Koninklijke marechaussee werkzaamheden verrichten voor de AIVD, ten behoeve waarvan zij aan hen ondergeschikte ambtenaren aanwijzen die deze werkzaamheden feitelijk uitvoeren. Deze werkzaamheden vinden plaats onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en overeenkomstig aanwijzingen van het Hoofd van de AIVD. Naast de taak op het gebied van de handhaving van de openbare orde – die is toegelicht bij artikel 10, eerste lid, van deze wet – houden de Regionale Inlichtingen Diensten (RID'en) zich additioneel bezig met de informatieverzameling ten behoeve van de AIVD.
Thans is niet voorzien in de mogelijkheid van het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van gegevens door de politie of de Koninklijke marechaussee aan de AIVD. In het rapport «Uitwisseling van opsporings- en terrorisme-informatie» van de Algemene Rekenkamer (28 845), dat op 10 april 2003 is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, worden tekortkomingen geconstateerd ten aanzien van de informatie-verzameling en -uitwisseling op het gebied van terrorismebestrijding. Een geautomatiseerde afstemming van de gegevens van beide organisaties vindt niet plaats (TK 2002–2003, 28 845, nrs. 1–2). Met de regeling van dit artikel kan tegemoet worden gekomen aan de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde tekortkomingen op het gebied van de geautomatiseerde afstemming van gegevens tussen de AIVD en de politie bij de bestrijding van terrorisme.
Het voorgestelde artikel voorziet in de mogelijkheid van doelafwijkend gebruik van politiegegevens. De verdere verwerking van de verstrekte gegevens door de AIVD wordt bestreken door de WIV 2002. In hoofdstuk 3 van de WIV 2002 wordt een afzonderlijk regime gegeven voor de verwerking van gegevens door de AIVD. De personen op wie de gegevensverwerking betrekking kan hebben, zijn opgesomd in artikel 13 WIV 2002.
Op grond van de WIV 2002 is de AIVD belast met een aantal taken in het belang van de nationale veiligheid. Deze taken zijn opgesomd in artikel 6, tweede lid, van de WIV 2002. Dit betreft onder meer het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Ten behoeve van een goede taakvervulling, zoals de aanpak van terrorisme, is het voor de AIVD noodzakelijk te kunnen beschikken over de daarvoor relevante politiegegevens. Daarom wordt in dit lid aan de AIVD de mogelijkheid geboden om gegevens op basis van hit/no hit rechtstreeks te vergelijken met bepaalde politiegegevens. Indien de AIVD beschikt over gegevens die van belang zijn in een onderzoek van de dienst, dan kunnen die gegevens worden vergeleken met politiegegevens. Mede vanwege de onderlinge verwevenheid van de verschillende bestanddelen van de wettelijke taak van de AIVD, geldt de mogelijkheid van het rechtstreeks zoeken in politiegegevens door de AIVD voor de gehele taak, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de WIV 2002. Met het oog op de verschillende posities van de AIVD en de politie is het rechtstreeks zoeken van politiegegevens door de AIVD met de nodige waarborgen omgeven.
In de eerste plaats geldt dat de rechtstreekse verstrekking van gegevens noodzakelijk moet zijn voor de taak als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de WIV 2002. De rechtstreeks te raadplegen politiegegevens zullen nader worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Voor rechtstreekse verstrekking zullen in beginsel alle politiegegevens in aanmerking komen. Hierbij kan worden gedacht aan politiegegevens van meer algemene aard, die thans door de politie worden gehouden in bedrijfsprocessensystemen (BPS, X-POL) en het herkenningsdienstsysteem (HKS). De gegevens zullen onder het regime van dit wetsvoorstel kunnen worden verzameld en opgeslagen onder het regime van artikel 8. Daarnaast kan worden gedacht aan de gegevens van de huidige Unit terrorismebestrijding en Bijzondere Taken (UTBT) van het KLPD. Deze gegevens worden thans gehouden in het register Bijzondere recherchezaken. Hierbij kan ook worden gedacht aan de gegevens over verdachten en subjecten, die zijn betrokken in opsporingsonderzoeken en CIE-analyses. Deze gegevens worden thans binnen de politie uitgewisseld via het VROS, dat is toegelicht bij artikel 13. Het lijkt aangewezen ook de AIVD toegang te geven tot dit systeem. Tenslotte zullen de gegevens over terrorisme, die worden verzameld in het kader van de zogenaamde themaverwerking op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, in aanmerking moeten komen voor rechtstreekse raadpleging door de AIVD. De aanwijzing van de categorieën van gegevens bij algemene maatregel van bestuur biedt derhalve de mogelijkheid door niet-aanwijzing categorieën van gegevens uit te zonderen. Als het gaat om gevoelige politiegegevens, zoals informantengegevens of gegevens over bedreigde getuigen, kan er aanleiding bestaan dergelijke gegevens uit te sluiten van rechtstreekse raadpleging door de AIVD. In de algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze minister van Justitie gezamenlijk, zal hieraan verdere uitwerking worden gegeven. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat de leden van het openbaar ministerie en de ambtenaren van politie in de daarvoor in aanmerking komende gevallen gegevens over informanten of bedreigde getuigen, die zij voor de dienst van belang achten, op grond van de algemene gegevensverstrekkingsplicht van de artikelen 61 en 62 WIV 2002, aan de AIVD dienen mede te delen.
De rechtstreekse verstrekking kan slechts plaatsvinden op basis van een hit met een door de AIVD ingebracht gegeven. Ingeval van een hit worden de gegevens die overeen komen alsmede de daarmee verband houdende andere politiegegevens, rechtstreeks verstrekt aan de ambtenaren van de AIVD. In bepaalde gevallen kan het nodig zijn dat van deze verstrekking kennis wordt gegeven aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 38 van de WIV 2002. Dit kan verband houden met de gevoeligheid van de desbetreffende gegevens, en het afbreukrisico in geval er een lopend opsporingsonderzoek is. Tevens kan daarmee een goede afstemming worden gewaarborgd ten aanzien van de verdere verwerking van de gegevens. In onderling overleg zullen door een lid van het College van procureurs-generaal en het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst hieromtrent nadere afspraken worden gemaakt. Die afspraken zullen in de eerste plaats betrekking hebben op de gevallen waarin van de rechtstreekse verstrekking van gegevens aan de AIVD kennis wordt gegeven aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie. Daarnaast zullen de afspraken betrekking hebben op de wijze waarop kennis wordt gegeven, waaronder begrepen het tijdstip waarop de kennisgeving plaatsvindt. Vanzelfsprekend kan de regeling van artikel 24 eerst toepassing vinden nadat deze afspraken tot stand zijn gekomen.
Het tweede lid bevat voor de MIVD een zelfde voorziening als in het eerste lid voor de AIVD is opgenomen. Ook de MIVD heeft immers op grond van de WIV 2002 een aantal taken in het belang van de nationale veiligheid, zij het dat deze zijn toegespitst op onderwerpen met militaire relevantie. Het gaat hier om de taakuitvoering als omschreven in artikel 7, tweede lid, van de WIV 2002, waaronder het verrichten van onderzoek ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te schaden. Ook de MIVD heeft derhalve een taak bij de bestrijding van de (dreiging van) terroristische acties, namelijk die met een militaire relevantie. Ten einde die taak goed te kunnen vervullen, is het dan ook noodzakelijk dat de MIVD – net zoals de AIVD en op gelijke wijze als die dienst – de mogelijkheid krijgt van het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg raadplegen van politiegegevens.
Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 23, derde lid.
Paragraaf 4 Rechten van de betrokkene
Het recht op kennisneming is terug te voeren op het ook in internationale verdragen vastgelegde beginsel dat degene, over wie persoonsgegevens worden verwerkt door de politie in de gelegenheid wordt gesteld tot kennisneming van die gegevens, mede met het oog op de uitoefening van zijn rechten tot verbetering of verwijdering van die gegevens. Dit brengt met zich mee dat een ieder in beginsel in de gelegenheid moet zijn om na te kunnen gaan of zijn gegevens worden verwerkt en, zonodig, deze verwerking in rechte aan te vechten. In dit verband kan ook worden gewezen op artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), dat bepaalt dat een ieder wiens rechten of vrijheden van dat verdrag zijn geschonden, recht geeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. De eerbiediging van het privé-leven is in dit verdrag vastgelegd (artikel 8 EVRM).
Het recht op kennisneming is echter geen absoluut recht, het kan worden beperkt als dit in een democratische rechtsorde noodzakelijk is in het belang van onder andere de bestrijding van strafbare feiten. De opsporing kan ernstig worden gefrustreerd indien verdachten van misdrijven tijdens het opsporingsonderzoek op de hoogte zouden geraken van bepaalde politiegegevens en hun gedrag zodanig zouden aanpassen dat bijvoorbeeld de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden illusoir zou worden. De Wet politieregisters biedt de beheerder dan ook de mogelijkheid kennisneming te weigeren in verband met de goede uitvoering van de politietaak of gewichtige belangen van derden. De verzoeker heeft in beginsel een recht op kennisneming, de weigeringsgronden veronderstellen een afweging per geval afzonderlijk.
Voor de voorgestelde regeling van het recht op kennisneming is nauw aangesloten bij de regeling van de Wet politieregisters. Wel worden in verband met de werkbaarheid van de regeling een aantal aanpassingen voorgesteld, die hieronder nader aan de orde zullen komen.
De leden van dit artikel zijn inhoudelijk grotendeels gelijk aan artikel 18 van de Wet justitiële gegevens. Anders dan in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens moet het verzoek tot kennisneming echter schriftelijk geschieden. Deze voorwaarde vloeit voort uit het beslag op de capaciteit van de politie, dat is gelegd door de sterke stijging van het aantal verzoeken om kennisneming gedurende de afgelopen jaren. Mede in verband met deze stijging kan van de politie geen uitputtend onderzoek naar de verwerking van politiegegevens worden verwacht in die gevallen waarin het verzoek tot kennisneming daartoe geen aanknopingspunten biedt. Een schriftelijk verzoek zal naar verwachting concretere aanknopingspunten bieden dan een mondeling verzoek. Een verzoek in schriftelijke vorm biedt de politie bovendien de mogelijkheid de wijze waarop aan dit verzoek gevolg is gegeven, achteraf te verantwoorden.
Het beslag van de uitoefening van het recht op kennisneming op de capaciteit van de politie is gedurende de afgelopen jaren toegenomen. In het rapport van de Raad van Advies voor de CIE wordt gesproken van een «aanzienlijke toename van het aantal verzoeken om kennisneming». Er bestaat thans geen duidelijk kwalitatief inzicht in de uitoefening van het recht op kennisneming (aard en complexiteit van de verzoeken en de werkbelasting die daar voor de politie uit voortvloeit). Soms worden verzoeken aan meerdere regiokorpsen tegelijk gericht. Gelet op het feit dat het recht op kennisneming in beginsel ongeclausuleerd is en een afweging per geval en per mutatie afzonderlijk veronderstelt zal voor het antwoord van de verantwoordelijke als uitgangspunt kunnen gelden dat dit meer specifiek zal moeten zijn naarmate het betreffende verzoek meer aanknopingspunten biedt. Andersom zal kunnen gelden dat het antwoord van de verantwoordelijke minder specifiek zal kunnen zijn naarmate het betreffende verzoek minder aanknopingspunten biedt. De huidige Wet politieregisters bepaalt dat de mededeling niet in schriftelijke vorm kan geschieden omdat anders het systeem van de verklaring omtrent het gedrag zou worden ondergraven. Nu de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd ten behoeve van een ander doel lijkt het risico van misbruik van het recht op kennisneming in de praktijk niet zo waarschijnlijk. De mogelijkheid van mondelinge mededeling is voor de politie niettemin van belang ter vermindering van de werklast, bijvoorbeeld door de verzoeker of zijn advocaat de mogelijkheid te bieden tot inzage van de betreffende politiegegevens In aansluiting op de regeling in de Wet justitiele gegevens (artikel 39i) wordt de verantwoordelijke de keuze gelaten om mondeling of schriftelijk te reageren. In het licht van de werkbaarheid wordt hiermee beoogd de verantwoordelijke de nodige flexibiliteit te bieden in die gevallen waarin het gaat om de verstrekking van een grote hoeveelheid gegevens.
De stijging van het aantal verzoeken heeft bij de politie de behoefte aan coördinatie doen gevoelen. Dit betreft zowel de situatie dat een verzoek om kennisneming wordt gericht aan meerdere regiokorpsen als de situatie dat een verzoek betrekking heeft op informatie die afkomstig is van een ander korps dan aan welk het verzoek tot kennisneming is gericht. Voorts ligt het in de rede om de reactie op verzoeken om kennisneming, die ook aan het OM zijn gericht, af te stemmen met het OM. Teneinde de politie in staat te stellen om naar aanleiding van een verzoek om kennisneming na te gaan of informatie vanuit meerdere korpsen moet komen en, indien dat het geval is, om het antwoord op het verzoek om kennisneming tussen de korpsen onderling en eventueel ook met het OM te kunnen afstemmen, wordt – in afwijking van de Wet bescherming persoonsgegevens – een termijn van zes weken gesteld voor het reageren op een verzoek om kennisneming. De Raad voor Advies voor de CIE stelt in zijn rapport overigens voor een coördinatiesysteem op te zetten als hulpmiddel om ingekomen verzoeken af te handelen. Voor de coördinatie van dergelijke verzoeken kan aansluiting worden gezocht bij het door de Raad van Advies voor de CIE aanbevolen systeem.
Met deze bepaling is inhoudelijk aangesloten bij artikel 20, tweede en derde lid, van de Wet politieregisters en 20, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Met deze bepaling is inhoudelijk aangesloten bij artikel 39l van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met dien verstande dat onder a het bredere criterium dat thans is opgenomen in artikel 21 van de Wet politieregisters is gehandhaafd. Dit criterium «de goede uitvoering van de politietaak» omvat het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten maar heeft daarnaast ook betrekking op de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Ook kan de goede uitvoering van de politietaak ook als weigeringsgrond worden ingeroepen om verzoeken om kennisneming die kennelijk slechts tot doel hebben de politieorganisatie te belasten af te wijzen. Zowel in het geval dat wel gegevens over de verzoeker worden verwerkt als in het geval dat niet zo is, kan het met het oog op de in dit artikel genoemde belangen noodzakelijk zijn daarover geen mededeling te doen. In gevallen waarin het gaat om gegevens over informanten of infiltranten kan het bijvoorbeeld vanwege de risico's voor de veiligheid van personen noodzakelijk zijn kennisneming van de gegevens – of van een deel daarvan – te onthouden voor zover de kennisneming gevaar voor de informant of voor derden zou opleveren. Hiervoor kan in de eerste plaats worden gedacht aan de gegevens over de identiteit van de informant (de codes). Onder omstandigheden kunnen ook andere gegevens, zoals NAW-gegevens, gegevens uit gespreksverslagen, gegevens over beloningen en dergelijke, hieronder vallen in die gevallen waarin de identiteit van de informant voor de betrokkene uit deze gegevens kan worden afgeleid.
Met deze bepaling is inhoudelijk aangesloten bij artikel 22 van de Wet politieregisters en artikel 22 van de Wet justitiële gegevens
In het eerste lid wordt buiten twijfel gesteld dat een beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot kennisneming, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de Awb op deze beslissingen van toepassing is. De Awb-bezwaarschriftprocedure is evenwel uitgesloten. De reden hiervan is dat in het tweede lid de artikelen 47 en 48 van de Wet bescherming persoonsgegevens van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Op grond daarvan komt de belanghebbende het recht toe om zich tot het College bescherming persoonsgegevens te wenden met het verzoek te bemiddelen of te adviseren in zijn geschil met de verantwoordelijke. Het ligt uit oogpunt van het tegengaan van lasten voor bestuur dan niet in de rede om boven op deze mogelijkheid nog eens het doorlopen van een bezwaarschriftprocedure verplicht te stellen. Tevens staat – eventueel daarna – voor de verzoeker de mogelijkheid van beroep open bij de bestuursrechter. Gekozen is voor een toegang tot de bestuursrechter in plaats van – zoals in de huidige wet – tot de burgerlijke rechter omdat de aard van de beslissing van de verantwoordelijke meer van bestuursrechtelijke dan van burgerrechtelijke aard is. Bovendien kent de AWB de regeling van artikel 8:29, die de mogelijkheid biedt dat de gegevens uitsluitend toegankelijk zijn voor de rechter die oordeelt op het verzoekschrift van de betrokkene. Voorwaarde is wel dat de burger ermee instemt dat de rechter zijn beslissing baseert op informatie die hemzelf wordt onthouden. Indien de politie aangeeft dat het gaat om gevoelige gegevens die niet ter kennis mogen komen van derden, hetzij vanwege de veiligheid van personen (informanten of getuigen) hetzij vanwege een zwaarwegend opsporingsbelang (bekend worden van methoden en technieken e.d.) dan kan, met instemming van de betrokkene, worden besloten dat uitsluitend de rechter kennis neemt van deze gegevens, teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre deze gegevens kunnen worden verstrekt aan betrokkene. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen ingeval van lopend onderzoek waarmee de geregistreerde in verband kan worden gebracht en waarvan hij op dat moment, naar het oordeel van politie en justitie, geen wetenschap behoort te verkrijgen. Daarnaast is voorstelbaar dat er ook zonder dat er een lopend onderzoek is redenen zijn die in de weg staat aan verstrekking van gegevens aan betrokkene. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens die door criminele inlichtingen eenheden zijn verkregen van een informant over personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij ernstige misdrijven. De afscherming van de informant kan er toe leiden dat van kennisgeving aan de betrokkene moet worden afgezien. In dergelijke gevallen kan de regeling van artikel 8:29 AWB uitkomst bieden.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst zoals deze komt te luiden ingevolge het wetsvoorstel extern klachtrecht Algemene wet bestuursrecht (28 747) dit wetsvoorstel voorziet er in dat de procedureregels over indiening en behandeling van klachten bij de Nationale ombudsman worden overgeheveld van de Wet Nationale ombudsman naar hoofdstuk 9 Awb. Bij nota van wijziging (28 747, nr. 6) wordt voorgesteld te voorzien in een aparte regeling voor geheimhouding van stukken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. De regeling vormt een uitzondering op het voorgestelde vijfde en zesde lid van artikel 9:31 Awb omdat in geval van een op artikel 9:31, vierde lid gebaseerde weigering om aan de Ombudsman inlichtingen te verstrekken of stukken te overleggen dan wel mededeling aan de Ombudsman dat alleen hij kennis mag nemen van de inlichtingen c.q. stukken, de Ombudsman niet de bevoegdheid heeft om te beslissen of die weigering c.q. beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. In de eerdergenoemde nota van wijziging is aangekondigd dat wordt bezien in hoeverre een dergelijke procedure eveneens wenselijk is ten aanzien van de verstrekking van CIE-gegevens.
Ook ten aanzien van bepaalde politiegegevens doet de noodzaak zich gevoelen te kunnen voorkomen dat deze bekend worden aan de betrokkene of aan derden. Dit betreft politiegegevens die betrekking hebben op de identiteit van een informant of gegevens ten aanzien waarvan geldt dat uit die gegevens, al dan niet in samenhang met andere gegevens, de identiteit van een informant kan worden afgeleid. Dergelijke gegevens worden door de politie verwerkt in het zogenaamde informantenregister. In artikel 12 van dit wetsvoorstel worden regels gegeven over de verwerking van gegevens over informanten. Daarnaast kunnen dergelijke gegevens worden verwerkt onder het regime van artikel 10 van dit wetsvoorstel. Het gaat dan om gegevens over het beramen of plegen van ernstige misdrijven die ter beschikking worden gesteld van andere criminele inlichtingeneenheden maar welke niet operationeel gebruikt kunnen worden (voorzien van de afhandelingscode 00). In overleg met de Nationale ombudsman worden thans werkafspraken voorbereid voor de geheimhouding van de hier bedoelde CIE-gegevens. Uitgangspunten daarbij zijn dat de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman, overeenkomstig het voorgestelde artikel 9:31, vierde lid, Awb, inzage dienen te verkrijgen in de CIE-gegevens die zij verlangen. Over de vraag of en in welke vorm de verzoeker kennis kan nemen van de CIE-gegevens en of en in welke mate die gegevens in het rapport van de ombudsman vermeld zullen worden, zal de beslissingsbevoegdheid echter zijn voorbehouden aan de Minister van Justitie. Met inachtneming van deze uitgangspunten zal zoveel mogelijk duidelijkheid worden geboden voor de burger en in het rapport van de ombudsman, bijvoorbeeld door globale vermelding of geanonimiseerde beschrijving van gegevens. Door middel van het voorgestelde vierde en vijfde lid wordt deze afwijking van de voorgestelde regeling van artikel 9:31, vijfde en zesde lid, Awb geformaliseerd.
De huidige Wet politieregisters kent met artikel 24 een soortgelijke bepaling. De tekst van dit lid is afgeleid van artikel 38, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en stemt vrijwel overeen met artikel 39o, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In aansluiting op deze bepalingen en het systeem van de huidige Wet politieregisters (artikel 24 Wpolr) geldt voor de verantwoordelijke de verplichting om alle personen of instanties, aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek om kennisneming politiegegevens zijn verstrekt, mededeling te doen van de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van die gegevens. Voor de verdere toelichting kan worden verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet bescherming persoonsgegevens (Tweede Kamer, vergaderjaar 199 701 998, 25 892, nr. 3). In verband met de uitvoerbaarheid van deze regeling is de periode beperkt tot een jaar voorafgaand aan het verzoek en de sinds dat verzoek verstreken periode, overeenkomstig de regeling van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
De huidige Wet politieregisters kent een dergelijke bepaling niet. De tekst van dit lid is afgeleid van artikel 38, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en stemt vrijwel overeen met artikel 39o, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Deze bepaling vormt een aanvulling op de regeling van artikel 22.
De huidige Wet politieregisters kent met artikel 25 een soortgelijke bepaling, die nader is uitgewerkt in artikel 19 van het Besluit politieregisters. De tekst van dit artikel stemt overeen met artikel 39p van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Voor de gegevensverwerkingen binnen de politie geldt de eis van autorisatie. Met de eis van de autorisatie wordt beoogd te waarborgen dat de verwerking slechts plaatsvindt voor zover dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering van de ambtenaar van politie. De verantwoordelijke is verantwoordelijk voor het systeem van autorisaties en voor de correcte uitvoering daarvan voor zover de verwerking van politiegegevens onder zijn beheer plaatsvindt. Op grond van artikel 4 legt de verantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer om de politiegegevens te beveiligen tegen onder meer onrechtmatige verwerking. Daarnaast wordt op grond van de artikelen 33, 34 en 35 toezicht en controle uitgeoefend op de rechtmatige verwerking van gegevens. Om zowel het intern als het externe toezicht mogelijk te maken, dient de verantwoordelijke bepaalde verwerkingen vast te leggen. Deze protocolplicht is vastgelegd in arikel 32. In dit artikel wordt onderstreept dat de verantwoordelijke voor de schriftelijke vastlegging verantwoordelijk is en wordt gewaarborgd dat toezicht en controle mogelijk is, bijvoorbeeld aan de hand van de schriftelijke vastlegging. van de doelen van verwerkingen op grond van artikel 9 en 13. De verplichting tot vastlegging van de verstrekking van politiegegevens aan derden, dient daarnaast ook ten behoeve van de mogelijkheid tot het naderhand informeren van deze personen of instanties in geval van correctie van gegevens. De verantwoordelijke is verder gehouden de verwerkingen vast te leggen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan van onbevoegd gebruik. Dit kan het geval zijn indien gegevens worden verwerkt door personen die voor de betreffende verwerking niet zijn geautoriseerd. De verantwoordelijke kan daartoe zogenaamde«gebruikersprofielen» vergelijking met gedragsprofielen teneinde eventuele onregelmatige of onrechtmatige verwerkingen te signaleren. Ook het systeem van de audits zodanig kunnen worden opgezet dat, bijvoorbeeld door middel van steekproeven, eventuele onrechtmatige verwerkingen aan het licht kunnen worden gebracht.
Een uitzondering voor de protocolplicht geldt voor de verstrekking van politiegegevens aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, indien dit zich niet verdraagt met het belang van de veiligheid van de staat.
Om te voorkomen dat van de mogelijkheid van een gemeenschappelijke verwerking op een zodanige wijze invulling wordt gegeven dat de kaders van deze wet dan wel de rechtsbescherming van de betrokkenen in het geding zijn wordt in het derde lid bepaald dat de gemeenschappelijke gegevensverwerking wordt gemeld aan het College bescherming persoonsgegevens. Indien daartoe aanleiding bestaat kan het College Onze Ministers hiervan in kennis stellen. Op grond van de bestaande aanwijzingsbevoegdheden kunnen de betrokken verantwoordelijken vervolgens worden aangesproken.
De bewaartermijn van de schriftelijke vastlegging is nauw verbonden aan het doel van de verwerking. Zo ligt het in de rede om de schriftelijke vastlegging van het doel van een onderzoek te beëindigen zodra het doel van dat onderzoek is vervuld en de betreffende onderzoeksgegevens op grond van artikel 9, vierde lid, zijn verwijderd. De schriftelijke vastlegging van een autorisatie zal in ieder geval moeten worden bewaard zo lang de autorisatie geldt. Om te voorkomen dat de gegevens zouden zijn vernietigd voordat de controle op de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gegevens regels heeft plaatsgevonden is de bewaartermijn van bepaalde gegevens gekoppeld aan de uitvoering van de audits, als bedoeld in artikel 33. Om adequaat toezicht te kunnen uitoefenen dienen de gegevens tenminste beschikbaar te zijn totdat de audit is afgerond. In geval er een hercontrole plaatsvindt, dan dienen de gegevens beschikbaar te zijn totdat de hercontrole is afgerond. Aanvullend geldt dat de vastlegging van de verstrekking van gegevens in een later stadium nodig is indien een verzoek om kennisneming nog niet is afgehandeld wanneer de controle is afgerond. De termijnen, waarbinnen een beslissing moet worden gegeven op een dergelijk verzoek, liggen niet bij voorbaat vast vanwege de mogelijkheid van een procedure op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 29, eerste lid). Zodra de beslissing in die procedure onherroepelijk is geldt voor de verantwoordelijke de verplichting om de personen en instanties, aan wie gedurende een periode van een jaar voorafgaand aan het verzoek om kennisgeving politiegegevens over de betrokkene zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk mededeling te doen van de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming. De vastlegging moet door de verantwoordelijke worden bewaard zo lang als nodig is voor de naleving van die verplichting. Daarna kan verwijdering plaatsvinden.
Teneinde zorg te dragen dat de door het wetsvoorstel voorgestelde grenzen in de praktijk niet worden overschreden, is het van belang passende waarborgen te creëren. Het wetsvoorstel voorziet hiertoe in twee vormen van intern toezicht. Ten eerste verplicht het wetsvoorstel de verantwoordelijke tot het periodiek laten uitvoeren van evaluaties en privacy audits ter controle op de naleving van de wet. De in de wet geformuleerde eisen dienen binnen de politieorganisatie op een doeltreffende manier te worden geïmplementeerd om de rechten van burgers op adequate wijze te waarborgen. Het is daarom van belang een adequaat stelsel van algemene verwerkingsmaatregelen en -procedures te realiseren, rekening houdend met de specifieke beschermingsmaatregelen die voor de verwerking van politiegegevens noodzakelijk zijn. Wil men tot een evenwichtig verwerkingsbeleid van politiegegevens komen en dit adequaat implementeren en onderhouden, dan zal dat een belangrijke plaats in de managementcyclus moeten innemen. Het voeren van beleid gericht op privacybescherming past ook in het streven van de Nederlandse politie naar totale kwaliteit via het zogenaamde INK model. Ten tweede verplicht de wet de verantwoordelijke tot het aanwijzen van een privacyfunctionaris. Deze functionaris heeft mede tot taak de verwerking van de gegevens te controleren en de verantwoordelijke te adviseren ten aanzien van de naleving van deze wet.
Met behulp van een systeem van monitoring (evaluaties en privacy audits) dient de verantwoordelijk na te gaan in hoeverre de getroffen verwerkingsmaatregelen en -procedures de doelstelling van de wettelijke normen en het geformuleerde privacybeleid realiseren. De resultaten van de uitgevoerde monitoring vormen de basis voor eventuele correctieve acties, aanpassing van getroffen maatregelen en procedures, dan wel bijstelling van het geformuleerde beleid.
De evaluaties vinden plaats op basis van een systeem van periodieke zelfevaluaties aan de hand van vragenformulieren waarbij ruimte bestaat voor een toetsing van de resultaten, een zogenaamde review, door een externe deskundige.
De politie beschikt over de nodige ervaring met de organisatie van zelfevaluaties en reviews. Op basis van de ervaringen met de in een drietal regionale politiekorpsen gehouden pilots wordt de beheerders van de bij de criminele inlichtingeneenheden gehouden politieregisters een instrumentarium aangeboden voor een jaarlijks uit te voeren zelfevaluatie. Dit is beschreven in de circulaire «Toezicht beheer op de bijzondere politieregisters» van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en van Defensie (Stcrt. 2002, 51). Hiermee worden de beheerders van die registers – dit betreft het register zware criminaliteit, het voorlopig register en het informantenregister – in staat gesteld adequaat toezicht uit te oefenen op de kwaliteit van de gegevensverwerking. Het toezicht en beheer van de bijzondere politieregisters wordt geborgd door middel van een jaarlijkse zelfevaluatie aan de hand van een vragenformulier. Aanvullend vindt iedere vier jaar een externe onafhankelijke audit plaats, die wordt verricht door een onafhankelijke EDP-auditor. De zelfevaluatie heeft als hoofddoel de kwaliteit van de gegevensverwerking te bevorderen en het bewustzijn en inzicht te bevorderen in de relevante normen waaraan het proces van de gegevensverwerking moet voldoen. Inmiddels heeft een slotevaluatie plaatsgevonden van de resultaten van de zelfevaluaties en de reviews. De bevindingen zijn betrokken bij de evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters, waarvan de resultaten aan de orde zijn gekomen in paragraaf 13 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Naar aanleiding van de resultaten van de zelfevaluaties met externe review heeft het College bescherming persoonsgegevens er in het naar aanleiding van dit wetsvoorstel uitgebrachte advies op gewezen dat deze het College in de overtuiging steunen dat een audit een positieve bijdrage levert aan de naleving.
Bij de uitvoering van de privacy audit toetst een onafhankelijke auditor primair of de organisatie adequaat is ingericht om in voldoende mate tegemoet te komen aan de wettelijke bepalingen. Vervolgens zal de auditor de door de organisatie getroffen maatregelen en procedures qua bestaan beoordelen die in de borging van de wettelijke eisen moeten voorzien. Tot slot zal hij aandacht besteden aan de toetsing van de werking van de betreffende maatregelen over een vooraf te bepalen periode. Om deze vorm van toezicht mogelijk te maken, is de verantwoordelijke verplicht de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor dat toezicht nodig zijn.
De verantwoordelijke is verplicht tot het periodiek doen controleren van de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften door middel van een onafhankelijke privacyaudit. Hieronder wordt verstaan dat de verantwoordelijke opdracht verstrekt aan een niet aan de betreffende organsiatie verbonden auditor om de controle uit te voeren. De onderzoeksresultaten zullen, in de vorm van een rapportage, aan hem worden bekend gemaakt. Indien onverhoopt zou blijken dat de verwerking van politiegegevens op onderdelen niet voldoet aan de te stellen kwaliteitseisen, dan dient binnen een jaar een heraudit te worden uitgevoerd op die onderdelen waar het resultaat onvoldoende voor was. Blijkt na deze heraudit dat de gegevensverwerking nog steeds niet voldoet aan de te stellen eisen, dan dient binnen een jaar wederom een heraudit te worden uitgevoerd en zo verder, tot het moment dat weer een reguliere audit uitgevoerd moet worden. De kosten van een eventuele heraudit zijn voor rekenning van de verantwoordelijke.
Ten behoeve van het onderzoek dienen de medewerkers van het bureau dat de controle uitvoert, toegang te hebben tot de datasystemen of gegevensbestanden waarin de politiegegevens worden gehouden (artikel 4, vijfde lid). Zij zullen geheimhouding dienen te betrachten ten aanzien van de politiegegevens waarvan zij kennis krijgen (artikel 7).
De auditcyclus en de wijze van uitvoering van de audits zullen bij algemene maatregel van bestuur nader worden ingevuld. Hierbij zullen regels worden gegeven over de aan de auditor te stellen eisen, inclusief regels op het gebied van de screening, en de onderzoeksbureaus die bevoegd zijn tot het verrichten van de reviews en de privacy-audits. Deze bureaus zullen moeten voldoen aan nader te stellen specifieke eisen op het gebied van de organisatorische en administratieve inrichting van de organisatie en de voor de uitvoering van de audits benodigde kennis en ervaring van de deskundigen. Binnen de gestelde kaders dient de verantwoordelijke te kiezen voor een onderzoeksbureau dat wordt belast met het verrichten van de review of de privacy audit. Ook zullen regels worden gegeven over de periodieke toetsing van de gestelde vereisten en de vergoeding van de door de verantwoordelijke te maken kosten. Over het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur zal het College bescherming persoonsgegevens om advies worden gevraagd.
Een afschrift van de auditrapportage wordt gezonden aan het College bescherming persoonsgegevens. Indien noodzakelijk kan het College op grond van de algemene toezichthoudende bevoegdheden tevens beschikken over de rapportages van de zelfevaluaties en de reviews. Op grond van de bestaande beheersbevoegdheden op grond van de Politiewet 1993 kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zonodig in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, de rapporten van de audits of van de evaluaties doen verstrekken door de beheerders van de politiekorpsen. In de gevallen waarin daartoe aanleiding zou bestaan, kunnen de nodige aanwijzingen worden gegeven (artikel 53c, eerste lid, Politiewet 1993).
Op dit moment beschikken de meeste politiekorpsen over een zogenaamde privacyfunctionaris. Deze functionaris heeft geen formele bevoegdheden zoals de functionaris voor de gegevensbescherming van de Wbp, maar vervult wel een belangrijke adviserende rol ten aanzien van de privacyvraagstukken binnen het korps. Het belang van een dergelijke functionaris binnen het politiekorps is gelegen in zijn bijzondere deskundigheid ten aanzien van het privacyrecht. In dit artikel wordt de verantwoordelijke verplicht een privacyfunctionaris te benoemen. Deze functionaris heeft minder bevoegdheden en mogelijkheden dan de functionaris voor de gegevensbescherming zoals bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens. De privacyfunctionaris als hier bedoeld heeft tot taak om namens de verantwoordelijke toe te zien op de verwerking van de gegevens en de verantwoordelijke te adviseren ten aanzien van de naleving van deze wet. Op grond van artikel 4, vierde lid, heeft de privacyfunctionaris toegang tot de politiegegevens die hij voor zijn taak nodig heeft. De privacyfunctionaris dient een overzicht te hebben van de onderzoeken die plaatsvinden op grond van artikel 9, eerste lid, van de verstrekkingen op grond van artikel 19 en 20 en van de koppeling van politiegegevens op grond van artikel 24. Zodra een artikel 9-onderzoek wordt gestart, moet dit worden gemeld aan de privacyfunctionaris, maar uiteraard ook eventuele wijzigingen in de doelspecificaties en beëindigingen van onderzoeken. Ook houdt de privacyfunctionaris overzicht bij van de autorisaties binnen het korps. De privacyfunctionaris kan een belangrijke rol vervullen ter ondersteuning van de verantwoordelijke bij de (interne) controle en het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens, maar ook kan hij voorlichting geven bij het inrichten en uitvoeren van werkprocessen en bij het verlenen van autorisatie en voor gegevensverwerkingen. Verder kan hij een belangrijke rol vervullen bij het recht op kennisneming en verbetering van politiegegevens. De privacyfunctionaris is geen toezichthouder in de zin van artikel 5:11 AWB en heeft ook geen toezichthoudende bevoegdheden die gelijkwaardig zijn aan de bevoegdheden in de zin van afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (zoals bij de functionaris gegevensbescherming in de WBP wel het geval is).
Net als in artikel 26 van de huidige Wet politieregisters is het extern toezicht op de naleving van de wet opgedragen aan het College bescherming persoonsgegevens. Naast de instrumenten voor toezicht die het CBP op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens heeft, dragen de artikelen 33 en 34, waarin respectievelijk de auditverplichting en de aanwijzing van een privacyfunctionaris zijn geregeld, bij aan een effectief toezicht op de naleving van de wettelijke verplichtingen.
De bevoegdheden van het CBP op het gebied van de handhaving zijn nauw aangesloten op die welke dit orgaan op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens kan uitoefenen. De regeling van de huidige Wet politieregisters is gebaseerd op de toenmalige Wet persoonsregistraties (WPR) die geen handhavende bevoegdheden toekende aan het CBP. Met de invoering van de Wet bescherming persoonsgegevens is hierin verandering gekomen. Vanwege de verplichtingen van de richtlijn 95/46/EG werd het CBP bevoegd tot uitoefening van bestuursdwang (artikel 65 Wbp). Op de bevoegdheid van het College tot uitoefening van bestuursdwang is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In het systeem van de Algemene wet bestuursrecht activeert deze bevoegdheid de oplegging van een last onder dwangsom. Daarnaast kent de Wet bescherming persoonsgegevens de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete (artikel 66 Wbp). In aansluiting op de regeling van de Wet bescherming persoonsgegevens is in het wetsvoorstel de uitoefening van deze bevoegdheid aan de orde bij het niet nakomen van de verplichtingen tot vastlegging van bepaalde informatie, de schriftelijke melding van een gemeenschappelijke verwerking aan het College bescherming persoonsgegevens of de bewaring van gegevens in verband met het verrichten van de audits. Aldus worden aan de toezichthoudende autoriteit effectieve bevoegdheden geboden om in te grijpen indien de situatie op het gebied van de naleving van de verplichtingen door de verantwoordelijke daartoe aanleiding geeft. Tegen bestuursdwang-, dwangsomen boetebeschikkingen staan conform de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open.
Zowel elke verantwoordelijke afzonderlijk als alle verantwoordelijken gezamenlijk kunnen besluiten om, naast de verplichte privacyfunctionarissen, een functionaris gegevensbescherming te benoemen. In het geval dat een verantwoordelijke besluit tot het benoemen van een functionaris gegevensbescherming, dan heeft deze functionaris een regionale functie. In het geval dat alle verantwoordelijken gezamenlijk besluiten tot het benoemen van een functionaris gegevensbescherming, dan heeft deze een landelijke functie. Deze mogelijkheid is opgenomen naar aanleiding van de adviezen van het CBP en van de politieberaden. Anders dan de privacyfunctionaris heeft de functionaris gegevensbescherming een onafhankelijke positie. Hij kan voor wat betreft de uitvoering van zijn functie bijvoorbeeld geen aanwijzingen ontvangen van de verantwoordelijken en hij mag geen nadeel ondervinden van de uitoefening van zijn taak. Ter vervulling van zijn taak beschikt de functionaris over eigen bevoegdheden met betrekking tot het toezicht: de verantwoordelijken moeten ervoor zorgdragen dat hij ter vervulling van zijn taak over bevoegdheden beschikt die gelijkwaardig zijn aan de bevoegdheden zoals geregeld in Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij vervult derhalve naast het CBP een vorm van extern toezicht. De functionaris kan aanbevelingen doen aan de verantwoordelijke respectievelijk aan de verantwoordelijken die strekken tot een betere bescherming van de gegevens die worden verwerkt. In gevallen van twijfel overlegt hij met het CBP. De functionaris gegevensbescherming kan naar verwachting vooral een belangrijke rol vervullen bij het toezien op een degelijke invulling van het voorgeschreven interne toezicht, onder meer door middel van de audits.
Paragraaf 6 Wijziging van andere wetten
De artikelen 37, 38, 39, 42, 43, 44 en 45
Dit betreffen de wijziging van andere wetten in verband met de invoering van dit wetsvoorstel en het daarin gehanteerde begrippenkader.
Artikel 8, vierde lid, van de huidige Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens bevat de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven over het verstrekken van justitiële gegevens aan de in het eerste tot en met derde lid van dat artikel genoemde personen of instanties, alsmede over de daarbij te stellen voorwaarden aan het gebruik daarvan. Gebleken is dat deze algemene maatregel van bestuur inhoudelijk kan worden beperkt tot de bepaling dat justitiële gegevens niet voor een ander doel worden gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, daartoe noodzaakt. Met het voorgestelde artikel 39, onder A, wordt de inhoud van deze bepaling opgenomen in het nieuw geformuleerde artikel 8, vierde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en komt de bevoegdheid tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur te vervallen. Deze bepaling is juridisch nauwkeuriger geformuleerd dan het huidige artikel 9, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarom wordt in onderdeel B voorgesteld om artikel 8, vierde lid, van toepassing te doen zijn op artikel 9 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Bij het opstellen van de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) is er door de wetgever voor gekozen om de Wet politieregisters van overeenkomstige toepassing te verklaren op de gegevens die zouden worden verwerkt door het meldpunt ongebruikelijke transacties. Het meldpunt werd daarmee verplicht een register bij te houden, welk register zou worden beschouwd als een register in de zin van de Wet politieregisters. De keuze voor het privacyregime van de Wet politieregisters en niet dat van de Wet persoonsregistraties was gebaseerd op de overweging dat de taak van het meldpunt, namelijk de gegevensverzameling en verstrekking met het oog op de voorkoming en opsporing van misdrijven, nauw met de politietaak is verbonden. De gegevens waarover het meldpunt de beschikking zou krijgen werden dan ook in verscheidene opzichten vergelijkbaar geacht met de gegevens die bij de politie berusten. Het gaat namelijk om gegevens die de betreffende persoon niet zelf heeft geleverd. Bovendien zou het vaak gaan om gevoelige gegevens (TK, 1992–1993, 23 009, nr 3). In deze overwegingen omtrent de keuze van het toepasselijke privacyregime behoeft met de vervanging van de Wet politieregisters door de Wet politiegegevens geen verandering te komen. Wel heeft de wijziging van het systeem van het privacyregime met betrekking tot politiegegevens, gevolgen voor de wijze waarop de gegevensverwerking door het meldpunt in de wet is geregeld.
Zo komt met de Wet politiegegevens het registerbegrip te vervallen. Daardoor kan in de Wet MOT niet langer volstaan worden met de stelling dat het meldpunt een register bijhoudt in de zin van de Wet politiegegevens. In de termen van het nieuwe wetsvoorstel verwerkt het meldpunt gegevens. Die gegevensverwerking door het meldpunt zal op grond van de nieuwe systematiek gebaseerd moeten worden op een wettelijke bepaling die aangeeft ten behoeve van welk doel de gegevens worden verwerkt. Aangezien het doel waarvoor het meldpunt gegevens verwerkt enerzijds breder en anderzijds beperkter is dan de doelen als omschreven in de Wet politiegegevens, wordt voorgesteld dit doel vast te leggen in de Wet MOT zelf.
Met de Wet politiegegevens verandert ook het verstrekkingenregime. Momenteel worden zowel de verstrekkingen van de politie aan het meldpunt als de verstrekkingen van het meldpunt aan de politie geregeld in het Besluit politieregisters. Dit sluit aan bij de keuze van de wetgever om het register van het meldpunt aan te merken als een politieregister. Onder de nieuwe wet ligt het echter meer voor de hand alleen de verstrekkingen van de politie aan het meldpunt in het kader van de Wet politiegegevens te regelen. De verstrekkingen van het meldpunt aan de politie kunnen in de nieuwe systematiek vervolgens beter worden geregeld in een algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet MOT. In die algemene maatregel van bestuur zouden dan tevens een aantal aspecten geregeld kunnen worden, die specifiek op het MOT betrekking hebben en die thans zijn geregeld in het privacyreglement van het MOT.
De verwerking van persoonsgegevens die plaatsvindt door de bijzondere opsporingsdiensten valt thans grotendeels onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De taken van de bijzondere opsporingsdiensten – in het bijzonder de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op bijzondere beleidsterreinen – is echter gelieerd aan de politietaak. Geredeneerd vanuit de taakgerichte benadering, die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, zou overwogen kunnen worden de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden tot de bijzondere opsporingsdiensten. Daarbij komt dat de Wet bescherming persoonsgegevens, die een algemeen regime kent voor de verwerking van persoonsgegevens, op onderdelen niet goed is toegesneden op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Zo verhoudt de notificatieverplichting jegens de betrokkene van de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 29, derde lid) zich minder goed met de opsporingstaak van de BOD'en. Ditzelfde geldt voor het regime van de Wbp omtrent de verstrekking van gegevens aan derden, dat minder geëigend is voor het meer structureel uitwisselen van gegevens met de politie ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Er zijn echter ook andere overwegingen die in de oordeelsvorming moeten worden betrokken. In de eerste plaats zijn de BOD'en niet belast met de uitvoering van alle onderdelen van de politietaak, maar alleen met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een bepaald terrein. Dit betekent dat de reikwijdte van de regeling van de gegevensverwerking op onderdelen niet passend zou zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8). Bovendien houdt het wetsvoorstel rekening met de organisatie van de Nederlandse politie en de ontwikkeling van de informatiehuishouding bij de Nederlandse politie. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de mogelijkheid tot het verder verwerken van politiegegevens met het oog op ondersteunende taken (artikel 13) en de regeling van het rechtstreeks zoeken van politiegegevens (artikel 11). Deze voorzieningen zijn niet toegesneden op de taakuitvoering van de BOD'en. Gelet op deze juridische, organisatorische en automatiseringstechnische aspecten kan het wetsvoorstel niet van toepassing zijn op de taakuitvoering door de BOD'en. Wel worden in artikel 46 de bepalingen die van toepassing zijn op de verwerking van CIE-gegevens (zie artikel 10, eerste lid, onder a) en op de informantenverwerking (art. 12) van overeenkomstige toepassing verklaard op de verwerking van zulke gegevens door de BOD'en. Vanzelfsprekend gaat het dan om de verwerking van deze gegevens door de CIE-eenheden van de BOD-en. Deze beperking zal ook voortvloeien uit de nadere regelgeving omtrent de autorisaties. De betrokken vakminister is dan de verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens onder het regime van deze wet. Daarnaast wordt in artikel 46 de mogelijkheid geboden ook andere onderdelen van het bij of krachtens deze wet bepaalde van overeenkomstige toepassing te verklaren op de verwerking van persoonsgegevens door een dienst van een publiekrechtelijk lichaam die is belast met de opsporing van strafbare feiten. Daarvoor kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verwerking van gegevens in het kader van gemeenschappelijke opsporingsteams waarin nauw wordt samengewerkt tussen regiokorpsen of de Koninklijke marechaussee enerzijds en bijzondere opsporingsdiensten anderzijds. Zo werkt de Koninklijke marechaussee op de luchthaven Schiphol bijvoorbeeld samen met de FIOD in een geïntegreerd opsporingsteam. Door onderdelen van dit wetsvoorstel van toepassing te verklaren op de taakuitoefening van onderdelen van de FIOD kan een gemeenschappelijk onderzoek worden verricht ten aanzien waarvan de gegevensverwerking plaatsvindt onder de feitelijke zorg van een daartoe aangewezen verantwoordelijke. De betrokken bijzondere opsporingsambtenaren kunnen overeenkomstig artikel 6, vierde lid, van dit wetsvoorstel worden geautoriseerd tot de verwerking van politiegegevens. De overeenkomstige toepassing heeft immers niet alleen tot gevolg dat de expliciet genoemde artikelen van overeenkomstige toepassing zijn, maar ook een aantal meer algemene onderdelen van de wet, zoals de algemene bepalingen, waaronder de geheimhoudingsplicht en de bepalingen omtrent de autorisaties, alsmede de verstrekkingsbepalingen en het recht op kennisneming. Daarbij moet het in die bepalingen gebruikte begrip politietaak worden opgevat als BOD-taak.
Door een nauwe afstemming van de wettelijke regimes voor de verwerking van gegevens over bepaalde misdrijven die samenhangen met de zware en georganiseerde criminaliteit wordt een structurele uitwisseling van gegevens tussen de bijzondere opsporingsdiensten en de regiokorpsen bevorderd. Tevens wordt gewaarborgd dat de verspreiding van deze gegevens binnen de bijzondere opsporingsdiensten aan dezelfde beperkingen onderworpen zijn als welke gelden binnen de politie. In overleg met de betrokken vakdepartementen en met de BOD'en kan hier bij algemene maatregel van bestuur nadere invulling aan worden gegeven.
Dit wetsvoorstel bevat een groot aantal regels en voorschriften met betrekking tot de verwerking van politiegegevens, welke deels nader worden uitgewerkt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Teneinde de wetgeving goed te kunnen toesnijden op nieuwe ontwikkelingen en rekening te kunnen houden met specifieke uitvoeringsaspecten, wordt een algemene wettelijke evaluatiebepaling voorgesteld die ertoe strekt dat de werking van de wet telkens in zijn geheel dient te worden onderzocht. Hiervoor ligt een termijn van vijf jaar in de rede.
In artikel 49 is bepaald dat de Wet politieregisters wordt ingetrokken.
In artikel 48 is voorzien in een overgangsbepaling voor de situatie waarin ná de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen een beslissing op een verzoek om kennisneming, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens die is genomen vóór de inwerkingtreding van deze wet. Bepaald is dat in deze gevallen op wettelijke procedures en rechtsgedingen terzake zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van de Wet politieregisters van toepassing blijven, zoals die golden voor de intrekking van de Wet politieregisters.
Artikel 50 betreft een terminologische aanpassing aan het wetsvoorstel bijzondere opsporingsdiensten dat bij koninklijke boodschap van 5 juli 2005 is ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/2005, 30 182, nr. 2).
In artikel 51 is bepaald dat de inwerkingtreding van de wet gedifferentieerd kan plaatsvinden. Het feit dat de implementatie van dit wetsvoorstel voor een deel afhankelijk is van de invoering van de landelijke informatiehuishouding van de gehele Nederlandse politie (de politiesuite) noodzaakt hiertoe. De vervanging van de ICT-systemen voor de basispolitiezorg is bijvoorbeeld niet voorzien voor 2008/2009. De vervanging van de ICT-systemen voor de opsporing is al wel eerder voorzien. Bij de vaststelling van de termijn voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal rekening worden gehouden met de te treffen voorbereidingen bij de politie en de Koninklijke marechaussee. Zonodig zal voor de inwerkingtreding van bepaalde artikelen worden gekozen voor een langere termijn van inwerkingtreding.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30327-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.