30 300 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2006

nr. 221
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 april 2006

Hierbij bied ik u aan, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Rutte, het Onderwijsverslag 2004–2005 van de Inspectie van het onderwijs1, het inspectierapport «Ontstaan en ontwikkeling van zeer zwakke scholen in basisonderwijs»1 en onze gecombineerde beleidsreactie op het onderwijsverslag en het rapport.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Beleidsreactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op het Onderwijsverslag 2004–2005 van de Inspectie van het Onderwijs

Inhoudsopgave blz.
   
1.Inleiding2
2.Technisch lezen en rekenen3
3.Onderwijsprestaties en Cito-eindtoets5
4.Zeer zwakke scholen en risicovolle scholen5
5. Eerder signaleren van problemen, meer samenwerken, betere zorg en veiligheid8
6.Doorlopende leerlijnen9
7.Voortijdig schoolverlaten en rendement BVE-sector10
8.Bèta en techniek in het onderwijs10
9.Toegankelijkheid HO12
10.Onderwijspersoneel13
11.Het groene onderwijs14

1 Inleiding

De Inspectie van het Onderwijs geeft ook dit jaar weer een gedetailleerd en herkenbaar beeld van de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs. Ik wil hier dan ook mijn waardering uitspreken voor het Onderwijsverslag 2005.

Uit het Onderwijsverslag 2005 blijkt dat het over het algemeen goed gaat met het onderwijs in ons land. Er zijn belangrijke positieve ontwikkelingen gaande. Maar er zijn ook problemen, soms van een hardnekkige aard. Voor die problemen moet er een adequate oplossing komen.

Er zijn diverse voorbeelden van wat er goed gaat. Ik noem er enkele:

– 88% van de basisscholen scoort op of boven het niveau dat op grond van de leerlingenpopulatie verwacht mag worden

– Meer dan 90 procent van de scholen maakt voor taal, lezen en rekenen gebruik van methoden die de kerndoelen volgen

– Net als vorig jaar beschikt meer dan 70% van de basisscholen over een goed functionerend systeem van zorg en begeleiding

– Het aantal zeer zwakke scholen neemt af

– Het aantal leerlingen dat een havo/vwo-diploma haalt groeit relatief snel.

– Innovaties in het VMBO en MBO komen veel beter van de grond

– De kwaliteit van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie is stabiel gebleven en vertoont zelfs lichte verbetering. Van de onderzochte opleidingen voldoet 96% aan de minimale kwaliteitseisen en het aantal zwakke opleidingen daalt.

– OCW en het Platform Beta/techniek doen veel moeite om in de nabije toekomst meer afgestudeerden te krijgen in deze studierichtingen.

Maar zoals gezegd zijn er ook problemen die opgelost moeten worden:

– In het primair onderwijs neemt het aantal zeer zwakke scholen af, maar de problemen waarmee deze scholen kampen worden volgens de Inspectie hardnekkiger

– Het technisch lezen in het basisonderwijs kan op sommige punten beter

– De overgang van leerlingen van primair- naar voortgezet onderwijs en van vmbo naar mbo moet beter

– Voor leerlingen met ernstige gedragsproblemen schiet de zorgcapaciteit van de meeste scholen tekort

– Voortijdig schoolverlaten is een aanhoudend punt van zorg.

In het onderwijsverslag is er weinig aandacht voor ICT in het onderwijs. Desondanks hecht ik er aan er hier op te wijzen dat ICT een krachtig hulpmiddel kan zijn om belangrijke vraagstukken in het onderwijs aan te pakken. Daarbij kan het gaan om de leerprocessen zelf, maar ook om knelpunten bij de instellingen. Een voorbeeld daarvan is het terugdringen van verzuim en uitval. Met ICT kan het onderwijs meer inspirerend en interactiever worden gemaakt, leerstof en leerwegen kunnen gemakkelijker worden aangepast aan individuele behoeften, en ook de ondersteuning van het onderwijs door administratieve functies kan op een hoger plan worden gebracht.

In deze beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2005 leest u wat ik (en mijn collega de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), wat het Ministerie van OCW er aan doet om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het Nederlandse Onderwijs gewaarborgd blijft én waar nodig verbeterd. Dat doen we in de volle overtuiging dat elke leerling uniek is: elke leerling telt.

2 Technisch lezen en rekenen

Technisch lezen

De Inspectie heeft de afgelopen jaren haar zorgen geuit over achterblijvende leesprestaties van een groep leerlingen in het basisonderwijs. Ook dit jaar stelt de Inspectie vast dat de kwaliteit van het leesonderwijs op sommige scholen onvoldoende is, vooral op het gebied van technisch lezen. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat alle leerlingen bij technisch lezen tot goede prestaties kunnen komen, ongeacht hun sociale of etnische achtergrond. Prestatieverschillen hebben vooral te maken met de manier waarop het onderwijs in lezen gegeven wordt.

Ik neem de conclusies van de Inspectie over technisch lezen ter harte. Overigens blijkt uit internationaal vergelijkend onderzoek (PIRLS/PISA) dat Nederlandse leerlingen uitstekend scoren op het gebied van begrijpend lezen. Begrijpend lezen is overigens niet hetzelfde als technisch lezen. Technisch lezen betreft de vaardigheid om woorden te kunnen lezen. Begrijpend lezen betekent dat je met begrip teksten kunt lezen. Bovendien moeten we niet vergeten dat voor een deel van de leerlingen die onvoldoende kunnen lezen na afloop van de basisschool, een hoger niveau op intellectueel gebied gewoon niet haalbaar is.

De afgelopen jaren heeft het Expertisecentrum Nederlands verschillende activiteiten uitgevoerd, vooral op het gebied van begrijpend lezen en leesmotivatie. Daarnaast lopen er initiatieven op het gebied van VVE, interactief taalonderwijs, het Aanvalsplan Laaggeletterdheid en het Masterplan Dyslexie. De onderzoeksgegevens van de Inspectie, zijn voor mij echter aanleiding om – naast de al lopende activiteiten – extra in te zetten op de verbetering van technisch lezen. Ik ga het volgende doen om het taalonderwijs te verbeteren:

– De inspectie zal scholen die zwak presteren op het gebied van taalonderwijs direct aanspreken. Scholen moeten verbeterplannen opstellen waarmee leraren en leerlingen geholpen worden betere resultaten te halen op het vlak van technisch lezen.

– Ik stimuleer kennisoverdracht, want scholen kunnen veel van elkaar leren. Een nationaal netwerk van projectleiders van goedlopende leesvaardigheidprojecten kan hierbij een centrale rol spelen.

– De pilots taalonderwijs onderwijsachterstanden worden uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in effectief taalbeleid in het primair onderwijs (waaronder technisch lezen).

– Verdere en bredere samenwerking met het Expertisecentrum Nederlands en met verschillende projecten (o.a. Beginnend lezen & Omgaan met Verschillen en Lees Impuls (Speciaal) Basis Onderijs), landelijke en regionale instellingen voor onderwijsadvies, pabo’s, schoolbesturen en gemeenten.

– Ik ga met de sectororganisaties een gezamenlijke ambitie voor verbetering van technisch lezen formuleren. Doel is dat zoveel mogelijk leerlingen aan het einde van het (speciaal) basisonderwijs leesniveau AVI-9 beheersen. Hiervoor kijk ik ook naar de succesvolle aanpak in Engeland en Canada om te zien of die ingrediënten voor succes ook iets voor het Nederlandse onderwijs kunnen betekenen.

– Bij de inspanning om technisch lezen te verbeteren zijn ook de lerarenopleidingen van belang. De bekwaamheidseisen voor leraren die vanaf augustus 2006 gelden bieden voldoende aanknopingspunten voor visiterende en beoordelende instanties (VBI’s) om de kwaliteit van de pabo’s ook op dit punt vast te leggen.

– Voor zwakke technische lezers is het van belang dat aandacht voor het technisch lezen in (vooral) het VMBO wordt voortgezet. Er kan aangesloten worden bij de initiatieven voor leerlingvolgsystemen van het basisonderwijs in het voortgezet onderwijs. Dat stelt het VO beter in staat aan te sluiten op het niveau waarmee de leerling de school betreedt.

Rekenen

Onlangs is het PPON rapport (Periodieke Peiling Onderwijsniveau Nederland) gepubliceerd over het niveau van het reken- en wiskundeonderwijs aan het eind van de basisschool. Het rapport laat zien dat zich op het gebied van inzicht in getallen en getalrelaties, hoofdrekenen, schattend rekenen en procenten een duidelijk positieve ontwikkeling aftekent. Een negatieve ontwikkeling doet zich voor bij de aanpak van bewerkingen die leerlingen «op papier» moeten oplossen (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen).

Om precies te achterhalen hoe het komt dat leerlingen op het gebied van bewerkingen achteruit gaan, is nader onderzoek noodzakelijk. Al eerder heb ik de Onderwijsinspectie gevraagd komend schooljaar extra aandacht aan rekenen te besteden. De resultaten worden gepubliceerd in het Onderwijsverslag 2008. Maar de uitkomsten van het PPON rapport zijn voor mij aanleiding om de Inspectie te vragen eerder te starten met een onderzoek onder een kleine steekproef van basisscholen en in het najaar van 2006 hierover te rapporteren. Op die manier komt snel meer informatie beschikbaar over wat er mis gaat. Ook zal ik op korte termijn acties in gang zetten om scholen te informeren en te ondersteunen bij het reken- en wiskundeonderwijs in het algemeen en bewerkingen in het bijzonder. Het resultaat van het PPON onderzoek is bovendien voor mij aanleiding om in het najaar van 2006 een (inter)nationale discussie te organiseren over het reken- en wiskundeonderwijs en de prioriteiten die daarbinnen moeten worden gesteld.

Over de verbetering van de rekenvaardigheid van (aankomend) Pabo-studenten heb ik goede afspraken gemaakt met de HBO-raad. Pabo-studenten zullen met ingang van het komende studiejaar bij aanvang van de studie een diagnostische toets afleggen. Daarna kunnen zij zo nodig hun deficiënties wegwerken. Aan het einde van het eerste jaar wordt opnieuw getoetst. Wanneer het resultaat onvoldoende is, wordt een bindend studieadvies gegeven en kunnen deze studenten de opleiding niet vervolgen. Ook wordt onderzoek uitgevoerd naar de aard van de problemen die aankomend studenten hebben op het terrein van reken(- en taal)vaardigheid: gaat het om een fundamenteel probleem (ontbrekende kennis) of om een onderhoudsprobleem (weggezakte kennis) en zal in samenspraak met het VO- en BVE-veld en met de Pabo’s worden nagegaan welke maatregelen er op korte en op langere termijn genomen kunnen worden. Voor 1 juni 2006 zal ik het Parlement over de uitkomsten informeren.

3 Onderwijsprestaties en Cito-eindtoets

De Inspectie wijst in het Onderwijsverslag op het belang van onderwijsprestaties in de beoordeling van de scholen. Deze opvatting komt terug in de nieuwe besturingsfilosofie, die wordt beschreven in de Governancebrief. Hierin staat dat scholen zich moeten kunnen verantwoorden over wat zij doen en wat hun opbrengsten zijn. De Inspectie brengt de onderwijsprestaties in kaart via de schoolscore op genormeerde, methodeonafhankelijke toetsen. Dit is in de meeste gevallen de Cito-eindtoets. Daarbij wordt gekeken of de scores op het niveau liggen dat op grond van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht.

Een schoolscore die is gebaseerd op de scores van álle leerlingen geeft het beste beeld van de opbrengsten van de school. De Inspectie constateert dat scholen een toenemend aantal leerlingen niet laat deelnemen aan de Cito-eindtoets. Dat geeft een minder goed beeld van de opbrengsten van de school.

In het plenaire debat over het wetsvoorstel onderwijsachterstanden heb ik met uw Kamer gesproken over het gebruik van de Cito-eindtoets. De leden Hamer (PvdA), Jungbluth (GroenLinks), Kraneveldt (LPF), Vergeer (SP) en Eski (CDA) hebben een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken:

– wat de oorzaken zijn van het steeds vaker uitsluiten van deelname aan de Cito-eindtoets en hoe dit kan worden voorkomen;

– hoe voor scholen het dilemma kan worden opgelost tussen zo volledig mogelijke deelname aan de Cito-toets en de angst voor het schoolimago;

– wat de mogelijkheden zijn van een monitor Primair Onderwijs, zodat scholen zich valide en transparant kunnen verantwoorden.

Dankzij deze motie verricht de Inspectie onderzoek naar het gebruik van de Cito-eindtoets. In aanvulling daarop laat ik onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de opbrengsten van een school inzichtelijk te maken. In dit onderzoek zullen verschillende instrumenten – zoals een monitor Primair Onderwijs – worden getoetst op uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en draagvlak. Uitgangspunt hierbij is dat er zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de instrumenten die de scholen nu al hanteren. Ik wil dat de lasten voor scholen zo min mogelijk zijn. Aan de hand van de resultaten van die twee onderzoeken zal ik rond de zomer een beleidsstandpunt aan u voorleggen.

4 Zeer zwakke scholen en risicovolle scholen

De Inspectie constateert dat het basisonderwijs de afgelopen jaren vooruitgang heeft geboekt in de kwaliteit van het leerstofaanbod, zorg en begeleiding. Het aantal zeer zwakke basisscholen neemt af. Op bijna 2 procent van de basisscholen is de kwaliteit echter nog uitdrukkelijk onder de maat. Naast zeer zwakke scholen onderscheidt de Inspectie risicovolle basisscholen:

– Risicovolle basisscholen zijn scholen die gedurende drie jaren resultaten boeken die onvoldoende zijn (vergeleken met scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie) of ze scoren onvoldoende op leerstofaanbod, onderwijsleerproces en zorg en begeleiding.

– Zeer zwakke scholen zijn scholen waarbij zowel de opbrengsten als twee van de drie genoemde aspecten door de Inspectie (leerstofaanbod, onderwijsleerproces en zorg en begeleiding) onvoldoende zijn bevonden.

De Inspectie heeft een verdiepingsonderzoek uitgevoerd naar achtergronden van zeer zwakke scholen. Dit rapport «Ontstaan en ontwikkeling van zeer zwakke scholen in het primair onderwijs» wordt u gelijktijdig met het Onderwijsverslag aangeboden.

Het onderzoek biedt inzicht in de factoren die van invloed zijn op achterblijvende kwaliteit van scholen en op wat er nodig is om de kwaliteit te verbeteren. Er is gebruik gemaakt van kwantitatieve gegevens (de resultaten van het toezicht op het primair onderwijs) in de periode 1998–2002 (periode voor de WOT) en de periode 2003–juli 2005. Naast het kwantitatieve onderzoek heeft de Inspectie op 13 zeer zwakke basisscholen casestudies uitgevoerd. De belangrijkste conclusies uit het onderzoek zijn dat zeer zwakke scholen een aantal overeenkomstige kenmerken hebben:

– Een zeer zwakke school ontstaat altijd op basis van meer risicofactoren. De cumulatie van verschillende factoren in combinatie met specifieke contextgegevens vormt de oorzaak voor de onvoldoende onderwijskwaliteit. Ondanks overeenkomstige kenmerken zijn er ook de nodige verschillen. In het onderzoek zijn kenmerken en risicofactoren naar voren gekomen die tot nu toe niet op de voorgrond zijn getreden. Bijvoorbeeld de invloed van sociaal geografische factoren, de rol van het bestuur en de invloed van het pedagogisch-didactische concept

– Er moet meer aandacht worden besteed aan de cruciale rol van het management en het bestuur bij het ontstaan van zeer zwakke scholen en bij het vermogen van een zeer zwakke school om zich te verbeteren

– Kenmerken van het onderwijsproces en de organisatie van de school hebben een zekere voorspellende waarde voor het op termijn zeer zwak worden van een school

– In de contextkenmerken van de zeer zwakke scholen lijkt zich een verschuiving voor te doen van scholen in de grote steden naar kleinere scholen buiten de grote steden, waar externe impulsen voor verandering ontbreken.

– Zeer zwakke scholen kunnen zelf in belangrijke mate bijdragen aan de verbetering van de achterblijvende onderwijskwaliteit door verbeteringen in het onderwijsproces, de kwaliteitszorg en de organisatie van de school

– Zeer zwakke scholen zijn gebaat bij een onafhankelijke en effectieve externe ondersteuning

– De problematiek van de huidige zeer zwakke scholen is aanzienlijk ernstiger dan die van de zeer zwakke scholen uit de periode 1998–2002.

– Zeer zwakke scholen hebben gemiddeld een periode van 2 tot 3 jaar nodig om de onderwijskwaliteit weer op een aanvaardbaar niveau te brengen.

Kenmerken in het onderwijsproces en in de organisatie van de school hebben een voorspellende waarde voor het op termijn zeer zwak worden van een school. Er moet daarom meer aandacht worden besteed aan de cruciale rol van het management en het bestuur bij het ontstaan van zeer zwakke scholen en bij het vermogen van een zeer zwakke school om zich te verbeteren. Zeer zwakke scholen zijn gebaat bij een goede en effectieve externe ondersteuning.

In het afgelopen jaar heb ik afspraken gemaakt met de Inspectie over een effectieve aanpak van zeer zwakke scholen en risicovolle scholen. Daardoor intensiveert de Inspectie het toezicht op risicovolle scholen in het primair onderwijs en wordt voor zeer zwakke scholen een strakke procedure gehanteerd. Deze maatregelen staan in de brief over de effectieve aanpak van zeer zwakke scholen (Kamerstukken 2005/2006, 30 300 VIII, nr. 82) en zijn ook besproken in het Governancedebat van afgelopen februari. Op basis van de resultaten van het verdiepingsonderzoek zullen OCW en Inspectie de aanpak van zeer zwakke scholen aanscherpen om daarmee de verschillende risicofactoren goed te kunnen beheersen. De Inspectie bezoekt de zeer zwakke scholen frequent. Deze scholen moeten maatregelen nemen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Als dat niet gebeurt, of als het niet tot substantiële verbetering leidt, volgt melding aan mij. Ik zal in die situaties bestuurlijke maatregelen nemen, zoals vermeld in de hierboven genoemde brief.

Op scholen met aanzienlijke kwaliteitsrisico’s (risicovolle scholen), die (nog) niet zeer zwak zijn, houdt de Inspectie de vinger aan de pols. Na twee jaar voert de Inspectie opnieuw een periodiek kwaliteitsonderzoek (pko2) uit. Door de vroegsignalering bij risicovolle en zeer zwakke scholen, één van de versnellingsmaatregelen waarover ik u in november 2005 geïnformeerd heb, worden scholen met risico’s sneller in beeld gebracht en kan sneller worden gereageerd. OCW en Inspectie zullen nu ook de resultaten van het verdiepingsonderzoek benutten voor verdere ontwikkeling van risicoprofielen zoals die in het geintegreerd toezicht gebruikt worden. Ook zal het toezichtinstrumentarium rondom bestuur en management worden aangescherpt. De Inspectie krijgt steeds beter zicht op de kwaliteiten en problemen van de verschillende scholen en kan efficiënter en sneller ingrijpen.

De uitvoering van de motie Lambrechts/Jungbluth om ouders goed te informeren helpt hierbij. De Inspectie vraagt de school om in haar bestuurlijke reactie op de beslissing dat de school zeer zwak is aan te geven op welke wijze zij de ouders heeft geïnformeerd. Als de Inspectie dit niet voldoende vindt informeert zij de ouders zelf.

De Inspectie heeft al eerder geconstateerd dat er voor schoolverbetering geen kant-en-klare recepten klaarliggen. Zeer zwakke scholen vertonen gemeenschappelijke kenmerken, maar verschillen ook aanzienlijk van elkaar. Scholen die zich willen verbeteren, zullen op basis van een door team en ouders gedeelde visie moeten kiezen voor een integrale, samenhangende, planmatige en resultaatgerichte aanpak. Juist zwakke scholen zijn vaak niet in staat op eigen kracht tot zo’n aanpak te komen. Concrete ondersteuning door bestuur en onderwijsondersteunende instellingen is dus onmisbaar. Ook een expliciete verplichting om regelmatig verantwoording af te leggen blijkt een noodzakelijke voorwaarde voor schoolverbetering. Het is verheugend om te zien dat de besturenorganisaties nu uitdrukkelijk hun verantwoordelijkheid nemen. Zij gaan de zeer zwakke scholen in het primair onderwijs ondersteunen in de opstelling en uitvoering van een verbeterplan. Aandachtspunt bij de ondersteuning van scholen is het gebruik van instrumenten waarmee scholen zélf in staat worden gesteld vroegtijdig inzicht te krijgen in de risico’s die zij lopen.

Een deel van de ondersteuning door besturenorganisaties bestaat uit gerichte ondersteuning van individuele scholen. Daarnaast zal in overleg met de organisaties worden bezien of in de pilots meervoudige publieke verantwoording aandacht kan worden besteed aan de problematiek van zeer zwakke scholen. In deze pilots gaat het om het ontwikkelen van effectieve vormen van verantwoording die bijdragen aan kwaliteitsverbetering en de ontwikkeling van goed bestuur. Aandacht voor de problematiek van zeer zwakke scholen geeft inzicht in het verfijnen van instrumenten voor verbetering van de kwaliteit en goed bestuur.

Het verdiepingsonderzoek van de Inspectie geeft inzicht in de achtergronden van het ontstaan van zeer zwakke scholen. Tegelijkertijd zijn er nog vragen die openstaan en die de Inspectie via vervolgonderzoek wil beantwoorden. Bijvoorbeeld waarom de problemen erger zijn geworden op de huidige zeer zwakke scholen,wat de kenmerken van risicovolle scholen zijn en wat veranderingen in de bestuurlijke context in het primair onderwijs in de afgelopen jaren voor een effect hebben op zeer zwakke scholen. Halverwege 2007 levert ITS een onderzoek naar effectieve bestuurlijke contexten voor zeer zwakke scholen. Op basis van deze onderzoeken wil ik – in overleg met de besturenorganisaties – het instrumentarium zonodig aanscherpen.

5 Eerder signaleren van problemen, meer samenwerken, betere zorg en veiligheid

De Inspectie schrijft in het onderwijsverslag dat scholen te maken hebben met een groeiend aantal leerlingen dat extra zorg en begeleiding nodig heeft. Dit aantal neemt toe in primair en het voortgezet onderwijs en in cluster 4 van de expertisecentra. Het onderwijs is vooral niet goed ingesteld op leerlingen met zware gedragsstoornissen. Leraren hebben vaak moeite om met zorgleerlingen om te gaan. De Inspectie stelt dat een toenemend aantal scholen gericht werkt aan de kwaliteit van de eigen zorg en participeert in een zorgnetwerk. Het aantal leerlingen met een indicatie voor speciaal onderwijs/leerlinggebonden financiering groeit vooral in cluster 4.

OCW faciliteert scholen om zorgproblemen aan te kunnen pakken:

– Er wordt extra geïnvesteerd in de versterking van de leerlingbegeleiding in het primair en voortgezet onderwijs. Scholen krijgen de mogelijkheid om een eerstelijns voorziening in de school in te richten om problemen vroegtijdig te signaleren en om tijdige doorverwijzing te realiseren. Er is voor het primair onderwijs structureel € 6 miljoen per jaar beschikbaar voor scholen in grote steden met veel gewichtenleerlingen, en € 44 miljoen voor alle scholen voor voortgezet onderwijs.

– Er is extra geïnvesteerd in voorzieningen voor gedragsmoeilijke leerlingen die (tijdelijk) niet in het onderwijs te handhaven zijn. Er is structureel € 19 miljoen per jaar beschikbaar voor het creëren van zogenaamde reboundvoorzieningen. Daarnaast worden 1 000 extra plaatsen in het ZMOK-onderwijs gerealiseerd (€ 15 miljoen).

Deze maatregelen worden getroffen in het onderwijssysteem. Aanvullend daarop is het heel belangrijk dat de school kan rekenen op de medewerking van ouders, lokale instellingen (maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg en leerplicht), bureau jeugdzorg en politie. Voor problemen die de school niet zelf kan oplossen wordt, dankzij Operatie Jong, gezorgd voor een sluitend zorgnetwerk in en om scholen via de zorgadviesteams (ZAT’s). Op die manier kan op basis van signalen uit de school snel passende hulp worden geboden. Het aantal ZAT’s is flink toegenomen (PO 63%, VO 91%, BVE 65%). Toch heeft een deel daarvan nog niet voldoende interventiekracht, doordat er lokale partijen ontbreken. Daarom wordt er ook dit jaar hard gewerkt aan het ondersteunen van scholen en gemeenten zodat ze bestuurlijke afspraken met lokale partijen kunnen maken.

De maatregelen die worden ondernomen om scholen te ondersteunen in hun zorgbeleid maken het ook mogelijk voor scholen een veilig schoolklimaat te realiseren. Veiligheid in het onderwijs, waaronder het bevorderen van tolerantie en het tegengaan van discriminatie, vraagt om blijvende aandacht en investeringen van alle betrokkenen. De Inspectie geeft aan nog onvoldoende inzicht te hebben in met name de homotolerantie in het onderwijs. Daarom heb ik in de Veiligheidsmonitor VO, die dit jaar voor het eerst wordt uitgevoerd, hiervoor specifieke aandacht gevraagd. De resultaten van deze eerste monitor zijn rond de zomer beschikbaar.

Op 1 augustus 2006 treedt de Wet op de Beroepen in het Onderwijs (Wet BIO) in werking. Centraal staat de bekwaamheid van de professional en het blijven onderhouden van die bekwaamheid. Bij die bekwaamheidseisen is extra aandacht besteed aan zorg. De lerarenopleidingen moeten opleiden tot die bekwaamheidseisen. Ik zal extra middelen voor professionalisering toevoegen aan de lumpsum, zodat scholen meer financiële ruimte hebben om de competenties van hun personeel te vergroten.

6 Doorlopende leerlijnen

Ik deel de mening van de Inspectie dat over de gehele linie, van primair tot hoger onderwijs, verbeteringen nodig zijn in doorlopende leerlijnen. De Onderwijsinspectie noemt hiervoor de flexibiliteit van het systeem op de scharnieren (de doorstroom van leerlingen van de ene onderwijssector naar de andere makkelijker te maken door belemmeringen weg te nemen), de herkenbaarheid van de uitstroomniveaus, het versterken van het beroepsbeeld bij jongeren, een verbeterde informatie-uitwisseling tussen scholen en extra hulp bij taalontwikkeling. Om initiatieven in het veld mogelijk te maken en uit te breiden is het van belang om de beleidsvoornemens Governance, Voortijdig Schoolverlaten en Harmonisatie Wetgeving zo snel en goed mogelijk uit te voeren.

Kernpunten van het huidige, op aansluitende leerlijnen gerichte beleid zijn:

– De advisering aan leerlingen in het basisonderwijs over welk vervolgonderwijs het beste bij hen past moet beter. Hiervoor is een goede gegevensuitwisseling tussen de verschillende scholen en schoolsoorten nodig.

– De nieuwe zorgstructuur (herijking zorg) zorgt voor een betere overdracht en afstemming van zorgleerlingen. Ik verwacht vooral winst te boeken met het tijdig bieden van gerichte hulp en begeleiding in de overgang van primair naar voortgezet onderwijs.

– Er komt een kennisgemeenschap over taalachterstanden, waarin theorie en praktijk bij elkaar wordt gebracht. Ik vraag onderwijsorganisaties aandacht voor taalachterstanden, omdat zij de bewustwording in het onderwijsveld kunnen vergroten.

– Dankzij leerlingvolgsystemen kunnen scholen de individuele vorderingen en ontwikkelingen van leerlingen systematisch bijhouden. Op die manier kunnen ze in hun lessen rekening houden met de verschillen die er zijn tussen leerlingen. Vrijwel alle scholen in het basisonderwijs gebruiken zo’n systeem.

– Het Digitaal Overdrachts Dossier (DOD) PO-VO standaardiseert zowel de «koude» (van systeem naar systeem) als de «warme» (van docent naar docent) overdracht. De DOD wordt gefinancierd uit de lumpsum.

– Onder leiding van Schoolmanagers_VO wordt gewerkt aan een standaard voor een elektronisch leerdossier, gefaciliteerd door OCW.

– Dankzij ZioS (zie het hoofdstuk over zorg) wordt in 2006 bijzondere aandacht besteed aan de overgangen tussen PO-VO en VMBO-MBO. Doelstelling is het stimuleren en ondersteunen van een «warme overdracht» van onderwijsen zorggegevens van leerlingen. Dit vraagt ook de komende jaren de aandacht van de Onderwijsinspectie.

Om nog meer verbeteringen in de doorlopende leerlijn mogelijk te maken werk ik aan brieven over voortijdig schoolverlaten, invulling van de zorgplicht en een kaderstellende voorzieningenwet.

7 Voortijdig schoolverlaten en rendement BVE-sector

De Inspectie constateert dat het aantal voortijdig schoolverlaters in het VMBO en MBO hoog is. In de inleiding van het onderwijsverslag staat dat er een groeiende groep leerlingen is die zonder diploma het onderwijs verlaat. Een groep waarvan de omvang nog onvoldoende scherp in beeld is. Volgens de Inspectie is het nodig om meer in te zetten op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten, door onder andere de band tussen school en leerling te versterken, het onderwijs aantrekkelijker te maken, de begeleiding van leerlingen te verbeteren en gewenst gedrag te belonen. Uit de laatste Sardes gegevens blijkt, in tegenstelling tot wat de Inspectie schrijft, dat er een kleine daling van het aantal voortijdig schoolverlaters is. Het totale aantal geregistreerde nieuwe voortijdige schoolverlaters is afgenomen met zo’n 10%, van 64 000 in 2004 naar 57 000 in 2005. De daling van het afgelopen jaar is nog lang niet sterk genoeg. Als het beleid hetzelfde blijft gaat het kabinet haar doelstelling niet halen: een vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters met 30% in 2006 en met 50% in 2010 ten opzichte van 2002. De Tweede Kamer is hierover per brief op 1 november 2005 geïnformeerd (Tweede Kamer, 2005–2006, 26 695, nr. 26).

Op dit moment wordt de schooluitval bestreden met de volgende activiteiten:

– De RMC-wet uit 2001 is ingevoerd om de registratie van voortijdig schoolverlaters te verbeteren en jongeren terug te leiden naar onderwijs of arbeidsmarkt. De beschikbare middelen voor RMC zijn in 2005 en 2006 verhoogd van 11 naar 16 miljoen.

– De assistentenroute (MBO-1) is in het VMBO geïntroduceerd.

– De middelen voor de Voorbereidende Ondersteunende Activiteiten (VOA) in het MBO worden verhoogd.

– Op basis van de nota «VMBO: het betere werk» wordt het praktijkleren in het VMBO versterkt en wordt meer ruimte gegeven voor maatwerk en voor onderwijs dat gericht is op de ontwikkeling van competenties.

– Door een betere informatievoorziening over de uitstroom en het aantal gediplomeerden in het ROC worden overstappers naar een andere opleiding niet meer als voortijdig schooluitvallers geteld. Dat geeft eerlijkere cijfers.

– De invoering van competentiegericht onderwijs in het MBO zal aantrekkelijker, praktijkgericht onderwijs opleveren waardoor meer jongeren blijven leren.

– Er is een wetsvoorstel ingevoerd dat samenwerkingsconstructies tussen VO-scholen en BVE-instellingen mogelijk maakt, speciaal bedoeld voor risicojongeren.

OCW versterkt de aanpak van voortijdig schoolverlaten. De Tweede Kamer ontvangt hiervoor binnenkort de nota «Aanval op de uitval». Deze nota bevat een diepgaande analyse van de problematiek zodat de aanpak zo effectief mogelijk gemaakt kan worden. Er staan concrete maatregelen in die op korte termijn uitgevoerd kunnen worden.

8 Bèta en techniek in het onderwijs

Ik deel de conclusie van de Inspectie dat er goede vorderingen worden gemaakt met de uitvoering van het Deltaplan Bèta/techniek. In het voortgezet onderwijs gebeurt dat dankzij het Universum Programma en de vijf vernieuwingscommissies (voor alle bestaande bètavakken en het nieuwe geïntegreerde bètavak natuur, leven en techniek). Er wordt gewerkt aan bètaonderwijs met meer ruimte voor docenten, meer verbindingen met de buitenwereld (bedrijven, hoger onderwijs) en een meer actieve, onderzoekende houding van leerlingen. Daarbij is er uitdrukkelijke aandacht voor de samenhang tussen de verschillende bètavakken. Bij alle vakken worden modules ontwikkeld en beproefd die op een nieuwe onderwijsdidactiek zijn gebaseerd. Voor drie van de vakken start dit jaar al een proef met een experimenteel nieuw examenprogramma op scholen. De twee andere vakken volgen in 2007.

De Inspectie constateert veel verbeteringen op het gebied van techniek in het primair onderwijs. Scholen besteden meer uren aan techniek en het vak wordt beter verankerd in het schoolbeleid. De Inspectie wijst er echter wel op dat bèta/techniek in het primair onderwijs slechts bij een kleine groep scholen een structurele plaats heeft: 530 VTB-scholen (VTB = Verbreding Techniek in het Basisonderwijs). Ik deel de mening dat dit niet genoeg is voor een structurele verandering, daarom is er op langere termijn ruimte voor 2530 VTB-scholen. Dat scholen graag willen starten, blijkt uit het hoge aantal aanmeldingen (1200 in 2006) voor het programma.

Er zijn scholen die problemen ervaren om goed techniekonderwijs te geven, ze zijn minder tevreden over de gebruikte methode en/of materialen. Dat kan een gevolg zijn van een groter gevoel van urgentie voor techniekonderwijs en een kritischer houding over de beschikbare lesmaterialen, óf van een achterblijvend aanbod. In de komende jaren zal duidelijk worden of hier sprake is van een trend. Het Platform Bèta en Techniek (PBT) kiest er bewust voor geen nationaal curriculum voor techniekonderwijs te maken, maar ziet juist meerwaarde in een lerende aanpak binnen de school.

De Inspectie oordeelt dat PBT te weinig aandacht heeft voor meisjes door een brede, ongedifferentieerde aanpak. Op basis van de ervaringen met Axis heb ik juist gekozen voor die brede aanpak. Er wordt extra aandacht voor de problematiek van meisjes & techniek gevraagd door scholen bewust te maken en te helpen met oplossingen, bijvoorbeeld met het landelijke expertisebureau vrouwen/meisjes en bèta/techniek (VHTO). Omdat ook ik van mening ben dat het aantal meisjes in bèta/techniekstudies omhoog moet, zal ik in de tussentijdse evaluatie van het PBT-programma de effecten van de verschillende programmalijnen op in- en uitstroom van meisjes laten opnemen.

Er wordt door scholen en instellingen hard gewerkt aan een betere afstemming tussen VO en HO. Dat gebeurt onder andere met het Universumprogramma in het VO en het Sprintprogramma in het HO. Uit een audit naar HBO-Sprint blijkt dat er vertrouwen over de uitgezette koers is voor het grootste deel van de 18 HBO-instellingen en dat de instellingen op de goede weg zijn met hun uitvoering. Het Sprintprogramma wordt verbeterd op monitoring, onderzoek en kennisuitwisseling. Het binnenkort te starten mentorenprogramma Bèta 1op1 richt zich op leerlingen van 4,5 en 6 VWO die talent hebben voor bèta/technische studies, om de studiekeuze voor een bèta/technische richting positief te beïnvloeden. Het project koppelt leerlingen aan bètastudenten, zodat ze persoonlijk begeleid worden.

Kortom: ik onderschrijf dat de vooruitgang veelbelovend is. We zijn op de goede weg en aan de knelpunten wordt hard gewerkt. In 2007 komt er voor het eerst € 60 miljoen voor het Deltaplan Bèta/techniek beschikbaar. Het PBT stimuleert hiermee vernieuwingen en verbeteringen. Eind 2006 komt een midterm review op het totale programma van PBT om na te gaan in hoeverre de doelstellingen gehaald worden en wat er beter kan.

9 Toegankelijkheid HO

We streven naar een verhoging van het aantal hoger opgeleiden. Daartoe moet aan de ene kant de toegankelijkheid van het hoger onderwijs worden vergroot, en aan de andere kant het rendement worden verbeterd. De Inspectie wijst op de mogelijke spanning in deze doelstellingen en op de onhelderheid ervan. Dit komt uitgebreid aan de orde in de beleidsreactie op het rapport van de Onderwijsraad, «De helft van Nederland hoogopgeleid». Centraal hierin staat helder te krijgen wat de ambitie is, en hoe je het al dan niet bereiken van deze ambitie meet.

De Lissabondoelstelling (een groei van de deelname aan het hoger onderwijs tot 50% in 2010) is maar één kant van het verhaal. Een ander belangrijk punt is het aandeel hoger opgeleiden in de totale beroepsbevolking en de gegevens over ongediplomeerde uitval en rendement.

De Inspectie merkt op dat vergroting van de deelname gepaard kan gaan met verlaging van het niveau en grotere uitvalrisico’s. Die kans acht ik klein, omdat we de deelnamevergroting en het verkleinen van de uitval juist willen bereiken door verhóging van de kwaliteit van het onderwijs. Kwaliteit staat dus voorop. De experimenten met selectie en differentiatie van collegegeld en het streven naar meer maatwerk hebben als doel de kwaliteit te verhogen. Meer maatwerk moet het ook mogelijk maken de deelname van allochtone studenten te vergroten.

De experimenten met selectie aan de poort en collegegeldverhoging hebben de bedoeling excellentie in het hoger onderwijs te bevorderen. Verhoging van het collegegeld biedt instellingen meer financiële mogelijkheden om excellentie te realiseren. Selectie stelt de instellingen in staat de meest geschikte studenten te werven. Het is niet de bedoeling selectie in te zetten om de toegankelijkheid te beperken. Selectie kan bijdragen aan «de juiste student op de juiste plaats», waarmee de kans dat de student de opleiding met succes afrondt veel groter wordt. We willen duidelijker zicht krijgen op de mogelijkheden om excellentie te bereiken en weten wat de effecten op de toegankelijkheid zullen zijn.

De Inspectie wijst op onderzoek van Mellenbergh, waaruit blijkt dat selectie net achter de poort effectiever is. De nieuwe ronde experimenten die net is gestart sluit hierop aan. Deze experimenten zijn gericht op kwaliteitsverhoging in de vorm van «honours programma’s», zonder selectie of collegegeldverhoging. Voor honours programma’s vindt selectie binnen de opleiding plaats, maar niet «aan de poort».

Om deelname van allochtoon talent te ondersteunen wil ik talent naar voren brengen en rolmodellen presenteren. Bijvoorbeeld via de jaarlijkse uitreiking van de ECHO Award voor talentvolle allochtone studenten en de financiële ondersteuning van het Ambassadeursnetwerk van ECHO. Maar ook door het brengen van bezoeken aan onderwijsinstellingen en bedrijven die goed met allochtoon talent omgaan en via de financiële ondersteuning van het UAF; de stichting voor vluchtelingstudenten.

De maatschappelijke waarde van getuigschriften moet boven iedere twijfel verheven zijn. De recente signalen van de Inspectie vervullen ons daarom met zorg. De kleinschalige en beperkte onderzoeksopzet maakt breder onderzoek noodzakelijk, zodat we kunnen zien of de uitkomsten representatief zijn voor het héle hoger onderwijs. De Inspectie heeft dat gelukkig aangekondigd. Het wetsvoorstel WHOO bevat een pakket aan maatregelen tot verbetering van de professionaliteit van de examinering. De examencommissie wordt versterkt, de raad van toezicht verzwaard en er zijn plannen om het accreditatiekader voor toetsing en examinering fors aan te scherpen. De hogescholen hebben in hun nieuwe branchcode afspraken gemaakt over hoe zij het interne toezicht op de naleving van wet en regelgeving organiseren.

De Inspectie vraagt aandacht voor inconsistenties en gedetailleerdheid van de regelgeving voor toelating tot examens omdat er daardoor juist een risico is dat de regels niet worden nageleefd. Die regelgeving is echter het resultaat van overeenstemming tussen het VO en het HO; ze beoogt studenten en instellingen duidelijkheid te bieden. Voor de meeste opleidingen geldt dat studenten vooraf weten welke eisen aan hen worden gesteld. Dat instellingen de vooropleidingseisen niet naleven vind ik daarom onvoldoende aanleiding om de regelgeving te wijzigen.

10 Onderwijspersoneel

Het onderwijspersoneel vergrijst. De definitieve uitstroom naar (pre)pensioen is daardoor de afgelopen jaren fors gegroeid: van ongeveer 4 000 medewerkers in 2001 naar ongeveer 7 000 in 2004. Volgens de Inspectie vormt de toenemende vergrijzing een bedreiging voor het onderwijs. De instroom in de lerarenopleidingen is volgens de Inspectie onvoldoende groot om aan de vervangingsvraag in het voortgezet onderwijs te kunnen voldoen. De Inspectie verwacht de grootste tekorten in de economische, exacte en beroepsgerichte vakken.

Ik deel de bevindingen van de Inspectie, maar wil die specificeren.

De arbeidsmarkt in het primair en voortgezet onderwijs is nu bijna in evenwicht. Er zijn geen lerarentekorten meer. De verschillen tussen regio’s zijn klein, hoewel in de (groot)stedelijke regio’s vooral voor managementfuncties het percentage vacatures iets hoger ligt. Bijna alle leraren die in 2004 hun diploma behaalden hebben in het afgelopen jaar een baan gevonden. Regionaal zijn er wel verschillen. Vooral in de perifere regio’s is de kans op werkloosheid hoger, doordat de groei van het leerlingenaantal lager uitvalt dan verwacht. De verwachting is dat de arbeidsmarkt voor het primair onderwijs ook de komende jaren vrijwel in evenwicht blijft. Voor het voortgezet onderwijs wordt inderdaad een aanzienlijk tekort voorzien. Als de economie tot 2010 sterk aantrekt, kan het tekort aan leerkrachten zelfs oplopen tot circa 5 procent van het totale aantal banen in 2010. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting omtrent de arbeidsmarktraming verwijs ik u naar de Nota Werken in het onderwijs 2006.

Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor een goede personeelsvoorziening en een goed personeels- en opleidingsbeleid. Zij moeten zich grondig voorbereiden op de toekomst, bijvoorbeeld door personeel om te scholen voor toekomstige vacatures. Daarom krijgen scholen extra geld voor professionalisering van het personeel. Op dit moment ben ik in gesprek met sociale partners om resultaatsafspraken te maken over de inzet van deze middelen. Op basis van een meerjarenpersoneelsplanning kunnen scholen bepalen wat er nodig is om ook in de toekomst over voldoende en competent personeel te beschikken. De Inspectie constateert dat slechts een deel van de scholen zo’n plan heeft: in het primair onderwijs 14% en in het voortgezet onderwijs iets meer dan een kwart van de scholen.

In 2005 heeft het Ministerie van OCW een aantal scholen in primair onderwijs, voortgezet onderwijs en BVE financieel ondersteund om voorbeelden te ontwikkelen van een meerjarenpersoneelsplanning. Deze voorbeelden worden verspreid via www.ipb-onderwijs.nl en landelijke conferenties over strategisch personeelsbeleid. Op dit moment ben ik in gesprek met onderwijsorganisaties om afspraken te maken over hun rol bij de verspreiding van deze voorbeelden. De Inspectie kijkt welke maatregelen scholen nemen om te zorgen dat er nu en in de toekomst voldoende en bekwaam personeel beschikbaar is. Daarnaast ontwikkelt de Inspectie een werkwijze om op proportionele wijze toezicht te houden op het personeelsbeleid van scholen.

Dankzij de motie-Dittrich is er extra geld (€ 29 miljoen) beschikbaar voor het schooljaar 2006–2007. Hiermee kunnen scholen net afgestudeerde leraren boven de formatie aanstellen. De middelen kunnen ook worden aangewend om de doorstroom te bevorderen van leraren primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Leraren die daarvoor belangstelling hebben kunnen doorstromen naar een baan in het voortgezet onderwijs en een opleiding tot tweedegraads bevoegdheid volgen. De tekorten in het voortgezet onderwijs worden op die manier beperkt én de pasafgestudeerde studenten van de lerarenopleiding basisonderwijs worden behouden voor het onderwijs.

Specifiek gericht op de bètavakken voert het Platform Bèta Techniek in opdracht van het Ministerie van OCW het beleidsexperiment «Bètabeurzen» uit. Met het experiment wordt getoetst in hoeverre innovatie van het onderwijs en het stimuleren van studenten door financiële prikkels een positief effect heeft op studiekeuze en studierendement.

Het gaat om een experiment over twee studiejaren: 2004/2005 en 2005/2006, bij een beperkt aantal opleidingen bèta en techniek. Het gaat om opleidingen waarvan is gebleken dat de behoefte aan afgestudeerden op de arbeidsmarkt zeer urgent is. Het experiment loopt onder andere bij de lerarenopleiding wiskunde (WO en HBO). Afhankelijk van de uitkomsten wordt gekeken of de maatregel definitief wordt ingevoerd.

Op mijn verzoek heeft de Inspectie een tussenevaluatie van het «Convenant Scholing en begeleiding zittende leraren in het voortgezet onderwijs in de G4 en Almere» uitgevoerd. De belangrijkste conclusie is dat scholing en begeleiding van onbevoegde leraren niet automatisch structureel georganiseerd wordt tussen scholen en opleidingen.

Er is geen gemeenschappelijk gedragen visie over doel, inhoud en wijze van opleiden en begeleiding. Terwijl dat noodzakelijk is bij het opleiden van personeel. Scholen en lerarenopleidingen zijn zelf aan zet om dit te verbeteren. OCW stimuleert ze zoveel mogelijk, bijvoorbeeld via regionale bijeenkomsten in de (door OCW gefinancierde) ontwikkelprojecten opleiden in de school. De beste voorbeelden worden verspreid via www.ipb-onderwijs.nl, via landelijke conferenties over strategisch personeelsbeleid en via regionale rondetafels.

11 Het groene onderwijs

VMBO-groen

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hecht als verantwoordelijke voor het AOC-onderwijs grote waarde aan de groene leeromgeving van het VMBO-groen. De omgang met dieren en planten zorgt voor een stimulerende en warme leeromgeving voor de VMBO-leerling. Dit is vooral belangrijk voor zwakke leerlingen die extra zorg en begeleiding nodig hebben. Volgens de Inspectie maakt voor veel ouders die zorg het VMBO-groen aantrekkelijk. Van oudsher is het percentage zorgleerlingen in het VMBO-groen dan ook relatief hoog. De laatste vijf jaar is het percentage LWOO-geïndiceerde leerlingen verder gestegen. Dat is zorgelijk, want er zijn ook hoger opgeleiden uit het MBO en HBO nodig omdat het werk binnen de agro-industrie, in de landbouw en in de natuur steeds complexer wordt. Volgens de Raad voor het Landelijk Gebied heeft het groene onderwijs meer ruimte nodig om aan de vraag naar beroepskrachten voor het landelijk gebied te kunnen voldoen (Advies over groen onderwijs van 7 december 2004). Het aantal leerlingen in de BOL, niveau 3 en 4, neemt de laatste vijf jaren af en doorstroom van MBO- naar HBO-groen is gering. LNV wil de doorstroom naar niveau 3 en 4 MBO verbeteren en uitbreiden. Hiervoor wordt het experiment Theoretische Leerweg uitgevoerd.

Uit onderzoek blijkt dat bijna alle vbo-locaties van AOC’s de mogelijkheid hebben om de gemengde leerweg aan te bieden. Dit vindt in toenemende mate plaats via regionale arrangementen en samenwerkingscontracten met het niet-groene voortgezet onderwijs (inventarisatie van Onderwijsadviesbureau de Jager van 27 januari 2006). De observatie van de Inspectie dat er weinig samenwerking tussen groen- en niet-groen-VMBO is, wordt dus niet gedeeld.

Het totale aantal leerlingen in het VMBO-groen groeit gestaag. De laatste tien jaar is het VMBO-groen meer dan verdubbeld. De grote toename van leerlingen geeft aan dat er behoefte is aan een groene leeromgeving. Het VMBO-groen scoort goed als het gaat om kwaliteitsaspecten zoals het schoolklimaat, het leerstofaanbod en de opbrengsten in de onderbouw van de kader- en basisberoepsgerichte leerweg. In de bovenbouw kader- en basisberoepsgerichte leerweg wijken de opbrengsten niet af van het overige VMBO. De Inspectie geeft aan dat het VMBO-groen vooral meer aandacht moet besteden aan onderdelen die te maken hebben met formele verantwoording richting LNV: kwaliteitszorg, onderwijstijd en toetsing. Hieraan wordt gewerkt in het project GOAL van de AOC-raad.

MBO-groen

De Inspectie besteedt aandacht aan de kwaliteit van de examens van het MBO, zoals beoordeeld door het KCE (Kwaliteitscentrum Examinering). Uit het verslag blijkt dat de AOC relatief slecht scoren. De opleidingen op het gebied van Landbouw en Natuurlijke Omgeving vertegenwoordigen 8% van het totale aantal in 2004/2005 onderzochte opleidingen. Van deze opleidingen heeft 64% een voorwaardelijke verklaring ontvangen, en 10% een afkeurende. Voor de verbetering van de examenkwaliteit stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit jaarlijks (conform OCW-beleid) extra middelen beschikbaar aan de instellingen als onderdeel van de rijksbijdrage. Gezien het afwijkende beeld van de uitkomsten van de AOC heeft de minister van LNV eenmalig een extra bedrag beschikbaar gesteld voor de verbetering van de examenkwaliteit (en kwaliteitsborging). Het is daarbij goed om te constateren dat er bij de AOC’s reeds sprake is van verhoogde inspanning om de kwaliteit van de examens te verbeteren. Zowel de verbetertrajecten van de afzonderlijke instellingen als de gezamenlijke acties worden gericht ondersteund. De aanvullende middelen zijn beschikbaar gesteld aan de AOC-Raad, die het ondersteuningspakket zal coördineren. De AOC-Raad heeft hiervoor een actieplan verbetering examinering opgesteld. Einddoel is een hoger percentage goedkeurende verklaringen in schooljaar 2005/2006 en een blijvende uitstraling naar de toekomstige examens.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven